P. H.
HUGENHOLTZ JR.
ETHISCH PANTHEISME
HOOFDSTUK VIII.
213
HOOFDSTUK VIII.
Ethisch
Pantheïsme.
————
Aan ’t einde van den langen weg door ons afgelegd,
onder ’t geleide van bevoegde gidsen, zijn wij genaderd tot de hoogte
van waar wij dien weg kunnen overzien en waarop wij ons een eigen
standpunt hebben af te bakenen. Verschillende soorten en vormen van
pantheïsme gingen achtereenvolgens aan onze oogen voorbij. Wij
zagen het stelselmatig uiteengezet door de grootste wijsgeeren van den
ouderen en nieuweren tijd. Wij hoorden mystieke vromen den gemoedsvrede
beschrijven dien deze Godsidee hun schonk. De zangen van allerlei
dichters, die den Onuitsprekelijken maar innerlijk gevoelden God
bezongen, ruischten ons in ’t oor. Door rechtzinnige kerkvaders en
afwijkende ketters hoorden wij pantheïstische tonen aanslaan.
Heidenen, Christenen, Joden zelfs hoorden wij gewagen van den God, „die
niet ver is van een ieder onzer.“ Welke is nu de korte zin der lange
rede? Welke zal ten slotte de Godsvoorstelling zijn, die de Godzoekende
kinderen van onzen tijd ’t meest kan bevredigen?
„Niet eene van allen die ge mij noemt,“ zoo roepen
sommigen ons ten antwoord toe. Immers „al hebben wij bewondering,“ zegt
de
Bussy, „voor transcendenteele bespiegelingen en stelsels als
monumenten van menschelijke
214
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
denkkracht, de meesten onzer
hebben er geen hart meer voor. Pantheïsme, deïsme,
theïsme zijn door de kritische wijsbegeerte te niet gedaan.“ ¹) Zou ’t waar zijn?
Maar is er dan eenig godsdienstig mensch, is er een enkele vrome, hoe
diep ook doordrongen van de waarheid dat godsdienst is allereerst
en bovenal gesteldheid van ’t gemoed en richting van het leven, die
zich van elke godsdienstige voorstelling geheel onthouden kan? Schept
niet iedere religieuze mensch zich een of ander Godsbeeld, door zijn
phantasie gevormd uit de stof die innerlijke gemoedservaring hem
leverde? En is ’t niet voor den denkenden vrome een onafwijsbare
behoefte zijn godsdienstige voorstellingen in verband en in
overeenstemming te brengen met zijn opvatting van het leven en de
wereld en alzoo zijn levens- en wereldbeschouwing te maken tot een
zooveel mogelijk afgerond geheel? Zeker, die Godsvoorstelling, ze zij
dan hoog of laag, naïef of wijsgeerig, zal nimmer zijn de
adaequate uitdrukking van de objectieve werkelijkheid. Ze kan enkel bij
benadering weergeven de subjectieve
overtuiging aangaande God en goddelijke dingen, den persoonlijken of
den
gemeenschappelijken indruk, dien een mensch of een kring van
geestverwanten, onder den invloed van een bepaalde tijdstrooming,
ontvangt van de onzienlijke dingen.
Met de Bussy passen ook wij op deze en iedere
Godsvoorstelling de
woorden van van
Hamel toe: „Als wij dit geloof verklaren uit de
machtige werking der gemoedservaring, bijgestaan door den arbeid der
altijd dienstvaardige verbeelding, als wij er een poging in zien om het
gevoel te vertolken dat de hoogste idealen van waarheid en liefde geen
illusie maar realiteit zijn, — dan kunnen die voorstellingen zonder
bezwaar aan de wijsbegeerte ter kritiek worden overgeleverd door
denzelfden mensch, die aan de overtuiging vasthoudt, welke hij in die
voorstellingen vertolkt vindt.“
215
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
Maar dan
toch in geen geval het pantheïsme,
een woord dat volgens Frederik van Eeden bedrieglijk en gevaarlijk is:
„Dat woord,“ zoo hoorden wij hem zeggen, „is een soort bergplaats,
waarin niet zeer juist denkende of diep voelende menschen die gevoelens
en uitingen maar wegbergen, die hun begrip of gevoel te boven gaan“
enz. Doch reeds merkten wij op, dat het woord pantheïsme hier
geenszins door ons gebruikt wordt in den zin van een scherp afgebakend
stelsel, van een Godsbegrip voor alle menschen en tijden klaargemaakt,
doch enkel in den zin van de bedding waarin veler religieus voelen en
denken zich ’t best bewegen kan. Ieder woord, elke naam kan misbruikt
worden en als een etiquet opgeplakt op een of andere wijze van denken,
als ware zij daarmeê voor altijd afgedaan; toch is ’t een
onmogelijke eisch, dat wij ons daarom bij ons denken
en spreken van alle woorden zouden onthouden.
Neen, maar dit woord is ’t rechte niet, zegt weer
een ander. ²)
Spreek dan liever van Panentheïsme
als een poging om te behouden
uit het Theïsme de transcendentie Gods, de idee van God boven de
wereld, als den oorsprong en het einddoel van alles en uit het
abstracte Monisme de pantheïstische gedachte, dat de wereld niet
buiten
God is, maar in Hem berust.
Zou dat niet zijn een louter woordverschil?
En zou dan het woord Pantheïsme niet de voorkeur verdienen, omdat
het, plaats latende voor allerlei verschillende voorstellingen van de
verhouding van God en wereld, in ’t algemeen uitdrukt het streven die
beide zoo innig mogelijk met elkaar in verband te brengen, het streven
naar monisme alzoo. Om dat monisme is ’t ook ons te doen, wel te
verstaan niet als feitelijk reeds bereikt en voor elk ten allen tijde
bereikbaar, maar als het einddoel en ideaal waarnaar het religieuze
voelen en denken aanhoudend heeft te streven. Naar eenheid zoekt de
menschelijke geest op elk gebied; naar eenheid in eigen
216
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
zieleleven, te midden van den
pijnlijken strijd dien de innerlijke tweespalt, de disharmonie tusschen
zijn hooger en lager Ik hem dagelijks te voeren geeft; naar eenheid op
het gebied der natuur, waar de verschillende rijken en soorten langs
den weg der evolutie geleidelijk in elkaar overgaan; naar eenheid in de
gedachtenwereld, daar immers denken en weten niets anders is dan
het verband na te vorschen dat alle verschijnselen van het leven
onderling verbindt; naar eenheid in de kunst, daar er geen schoonheid
denkbaar is zonder harmonie; naar eenheid op maatschappelijk gebied, te
verwerven, ’t zij langs den weg van geleidelijke hervorming, ’t zij
door den volgens sommigen onvermijdelijken klassenstrijd; naar eenheid
i. é. w. in heel het volle, rijke menschenleven. En dit monisme
wordt pantheïsme wanneer niet een afgetrokken begrip, niet een
ziellooze kracht, niet een blinde wil ten leven, maar de levende God,
de allesbezielende geest ons is het middelpunt van ’t heelal, het
centrum allereerst van ons eigen zieleleven. Zoo wordt het geloof in de
eenheid aller dingen een religieus geloof. Zoo wordt om met Prof. Loman
te spreken de godsdienst „die centrale macht in den mensch, die hem tot
een levend deel van het groot geheel maakt en hem met de
onbedrieglijkheid van het instinct doet gevoelen, dat de pols van het
Oneindige, van het Al-leven in hem slaat, dat hij met zijne genietingen
en ontberingen, met al zijn zoeken en strijden, met al zijn weten en
willen, met al zijn denken en peinzen gedragen wordt door den grooten
stroom, die als de adem des levens het al vervult.“ ³)
In dien God vindt ons denken zijn eenheid, ons
willen zijn vastheid, ons streven zijn einddoel. Eerst waar dit diep
gevoel van eenheid met God ons gemoed verwarmt, onze ziel doortintelt,
onzen wil versterkt, eerst daar wordt het een kracht ten goede, een
prikkel tot al wat rein en edel is; eerst daar
217
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
het middelpunt van ons
bestaan, de ruggegraat van ons geestelijk organisme. Moesten wij door
Pantheïsme enkel verstaan een absolute vereenzelviging van God en
de wereld, die ten slotte òf tot atheïsme (loochening van
God) òf tot akosmisme (loochening van de wereld) leidt, dan
zouden wij aarzelen dit woord te gebruiken. Doch terecht zegt A l l a n s
o n P i c t o n in zijn diepe studie over
„Christelijk Pantheïsme“: 4)
Het Pantheïsme bedoelt niet dat God is dit of dat, maar dat Hij is
alles in alles. En zoo kunnen en mogen wij niet zeggen van een berg of
een boom of zelfs van een goed man of van den sterrenhemel, dat deze
God is. Want alle zijn ze enkel fragmentarische openbaringen van God.
De voet kan niet zeggen tot de hand: ik heb u niet noodig, maar noch
voet noch hand kan zeggen: ik ben de mensch. Een handdruk, een
oogopslag mogen ons iets toonen van het persoonlijk leven, maar van
geen van beiden kunnen we zeggen, tenzij in sterk overdrachtelijken
zin: dat is de mensch. Zoo openbaren alle schepselen der phaenomenale
wereld God, maar wij hebben geen recht van een hunner te zeggen: dit is
God.
Zoo kunnen wij dan, erkennend dat alle dingen van
God zijn, sommige dingen zien als goddelijker dan andere. Want er zijn
sommige dingen, die den menschelijken waarnemer op welsprekende wijs
suggereeren dat goddelijke Al waarin het heelal één is.
Een Londensche mist is ontegenzeggelijk een schepsel van God. Maar daar
hij de lucht verduistert, ons een huivering aanjaagt en als in een
gevangenis opsluit, beneemt hij ons het vermogen van waarneming.
Hoezeer opent daarentegen een schoone avond, als zacht getinte wolken
zweven boven de berookte huizen, het hart voor ’t besef van de eenheid
der wereld! De zachtheid der wolkjes hoog, in hun plechtig zwijgen,
boven de woelige straten schijnt stad
218
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
en land saam te smelten tot
één geheel onder den zegenenden groet der ondergaande
zon. Bij zulk een contrast van mist en zonneschijn mogen wij met klaar
besef den laatsten goddelijker noemen dan den eersten. Al wat de
meeste kracht heeft om onze gedachten te verheffen boven ’t geen
afgescheiden
en beperkt schijnt tot die eeuwige Godheid die de som is van alle
volmaaktheid, het Alles in alles, schijnt ons met recht bijzonder
goddelijk. En de suggestie, die uit de aanschouwing dier dingen tot ons
komt, brengt een gewijde inspiratie met zich. Zoo kan, gelijk gezegd,
geen bijzonder voorwerp met God vereenzelvigd worden en is God aan den
anderen kant de eenige substantie van alle. Doch in de betrekking van
onze bewustheid tot een phaenomenale wereld zijn sommige voorwerpen
meer suggestief van God dan andere, en deze noemen wij goddelijker.“
Zoo begonnen wij reeds te spreken van het
godsdienstig pantheïsme. En aangezien de godsdienst wortelt in en
opgroeit uit de zedelijkheid, aangezien ’t de reinen van hart zijn die
God zien, heeft het hoogste pantheïsme allereerst een ethisch
karakter. Van het ethisch pantheïsme gaan wij dus uit. Iedere
godsdienstige voorstelling toch heeft twee zijden: een
psychologische en een kosmologische. Zij staat in verband met ons eigen
zieleleven, en zij geeft zich rekenschap van de wereld rondom haar; zij
is deels levens- deels wereldbeschouwing. Ziehier de groote waarheid
die door de „ethische richting“ onder de modernen eenzijdig ja, maar
ook profetisch werd gepredikt. Zij ging zoover van God in de natuur en
in de geschiedenis ten eenenmale te ontkennen en streefde dus haar doel
voorbij. Doch zij had volkomen gelijk in de bewering: zoolang gij God
niet in uzelf gevonden hebt, zult gij Hem nooit en nergens vinden
buiten u. Hoe juist en mooi hoorden wij Rückert
zingen;
219
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
„Wie God daarginds wil zien,
kome in zichzelf Hem tegen;
Slechts als Hij in u is, vindt gij Hem allerwegen.“
Zeker, in de kindsheid der godsdiensten denkt de
mensch zijn goden zich als extramundane, bovennatuurlijke machten; hij
plaatst die goden buiten zich in hemel en aarde, in zon en maan en
sterren of waarin dan ook; doch hij kan ze alleen objectiveeren uit
subjectieven aandrang en behoefte; hij kan ze alleen buiten zichzelf
plaatsen, omdat hij ze eerst in zichzelf gevonden heeft. Van den
innerlijken godsdienstigen drang, van de persoonlijke religieuze
behoefte gaat dus elk godsdienstig gevoel, iedere godsdienstige
voorstelling uit. Maar al te lang heeft men over den godsdienst
geredeneerd en gephilosopheerd, als over een verschijnsel buiten den
mensch, hem aan de hand gedaan door de buitenwereld, hem bijgebracht of
opgedrongen door opvoeding of omgeving, door priesterbedrog, kerkelijke
traditie of wat dan ook. Alsof hij voor dit alles vatbaar ware, indien
niet de religieuze behoefte en aanleg allereerst in hemzelf gevonden
werd! Thans begint men — ’t werd hoog tijd! — den godsdienst hoe langer
zoo meer van zijn psychologische zijde te bezien. Steeds meer komt tot
haar recht de groote waarheid door Kant gepredikt, dat wij nooit
rechtstreeks waarnemen de dingen buiten ons, maar alleen de
voorstellingen die wij ons van die dingen vormen. Niemand kan treden
buiten de wereld zijner eigen voorstellingen. Voldoen die
voorstellingen, na ernstig zelfonderzoek en scherpe contrôle, ’t
meest aan zijn geestelijke behoeften, zijn zij de zuiverste uitdrukking
van zijn innerlijk zijn, dan zijn zij voor hem de hoogste waarheid. En
hij kan en mag niet anders dan de waarheid die hem zelf bevredigt,
meêdeelen aan verwante zielen. Maar zoo moet hij dan beginnen met
af te dalen in de werkplaats van zijn eigen zieleleven en zoeken door
te dringen tot de springbron van zijn geestelijk bestaan.
220
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
Die
springbron is de zedelijke drang. Ziedaar de blijvende waarheid in
Kant’s categorischen imperatief, in zijn innerlijk „Du sollst.“ Al
weigeren wij al de gevolgtrekkingen te aanvaarden, daaruit door hem
afgeleid, zijn uitgangspunt moet het onze zijn. Op elken trap van
godsdienstige ontwikkeling, van den laagsten af tot den hoogsten toe,
bestaat er tusschen God en mensch een zedelijke verhouding. Zelfs in
zijn ruwsten en zinnelijksten vorm erkent de godsdienst een
verplichting tegenover de hoogere macht en wekt hij een gevoel van
schuld en schaamte, van vrees en angst, omdat aan die verplichting niet
of hoogst gebrekkig is voldaan. Daartoe de offers die den toorn der
goden moeten bezweren, die hun wraak moeten afwenden, die hen
goedgunstig moeten stemmen. Alle godsdienstvormen en plechtigheden, hoe
bijgeloovig en bekrompen ook, zijn niet anders dan uitingen van dit
gevoel van zedelijken drang. En hoe hooger het peil van het
zedelijk-godsdienstig leven rijst, des te meer maakt de heteronomie
plaats voor autonomie, des te meer daalt naar Schillers woord „de
godheid af van haar hemeltroon en wordt zij opgenomen in onzen eigen
wil.“ Zoo worden geloof in ons zelf en geloof in God ten slotte voor
ons een. Zoo leeren wij Augustinus’ woord verstaan: „wil niet naar
buiten gaan; keer tot u zelf in, in uw binnenste woont de waarheid.“
Zoo vinden wij God in dien heiligen drang die ons innerlijk ten goede
drijft, die ons dringt tot hooger levensontwikkeling, tot
zelfverwezenlijking en dus tot zelfverloochening en dus tot zelfkennis,
tot ontplooiing van heel ons zedelijk bestaan. Daarom is de hoogste
eisch van den godsdienst het heerlijk Christuswoord: „Weest volmaakt,
gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is.“ Daarom wordt de
ontwikkelingsgang van het godsdienstig leven nergens schooner
beschreven
dan in de zaligspreking: „Zalig de reinen van hart, want zij zullen God
zien.“ Daarom is de diepste
221
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
kern van den godsdienst het
geloof aan de zegepraal, de feitelijke opperheerschappij van het goede;
’t vertrouwen dat wij tegen de wetten der zedelijke orde ons noch
roeren noch bewegen kunnen; de blijde gewisheid dat alles goed is
zooals het is; dat niets ons kan scheiden van de goddelijke liefde.
Mooie phantasieën, zoo roept men ons toe,
liefelijke droomen, doch helaas even bedrieglijk als een fata morgana,
met de ruwe werkelijkheid in flagranten strijd. Denk aan den
Leekedichter die, toen hij met den hooggeleerde op diens kamer
redeneerde, zich door hem het universum geheel verklaren liet:
„Menschenwijsheid, Godsbestuur,
De orde en wijsheid der
natuur,
Goed en kwaad, het doel
van ’t leven...
Hij
zette alles wonderbaar
Uit
elkaar en in elkaar!
Zoo iets had ik nooit
vernomen,
’k Was „bevredigd“ en ik
vond
Niets dan orde en licht
in ’t rond...
Maar daar komt hij op straat en ziet de droeve
kermiskluchten op de markt en aanschouwt
„een troep verkleede joden,
Die, de beenen in de
lucht,
Onder duizend
apensprongen,
Vast naar ’t doel des
levens dongen!
Ziet een
ziek’lijk-jankend wicht
Op een orgel vastgebonden,
Lijdend om zijn moeders
zonden,
Reeds tot beed’len
afgericht!
Helaas, ’t is uit met zijn wijsgeerige kalmte en hij
eindigt met de sombere klacht:
„’t Schijnt me of ’t
raadselvolle leven
Droevig lacht met elk
systeem.“ 5)
222
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
Ziedaar een
stemming, waarin wij ons geheel verplaatsen kunnen en die zich
menigmaal van elk die in de wereld rondziet meester maakt. God en de
wereld één; in ’t gansch heelal dezelfde macht en orde!
En vanwaar dan, zoo hooren wij vragen, de ontzettende oorlog in
Zuid-Africa, die bijna twee jaren lang heel de wereld in spanning
hield; de gruwelen der concentratie-kampen; het onrecht en ’t geweld
schaamteloos gepleegd door de natie, die heet te staan aan de spits der
beschaving; het gekerm der gewonden, het gereutel der stervenden in den
afschuwelijken bloednacht, de pijnlijke onzekerheid, de stomme smart
van zoovele verwanten der slachtoffers, en, om aan dit alles de kroon
op te zetten, de droeve nederlaag der Zuid-Africaanders na zoo langen,
kloeken heldenstrijd, de eindelijke zegepraal van onrecht en geweld?
Hoe met dien vromen waan te rijmen de ontzettende moorden en gruwelen
in onze onmiddellijke omgeving, de onveiligheid onzer straten, de
oneerlijkheid in den handel, de modderpoel der prostitutie, de
pijnlijke wanverhoudingen in ’t maatschappelijk leven, den
vuurspuwenden bodem waarop we ons dagelijks bewegen?
Ach, wij weten ’t ook wel! 0m al deze dingen te
ignoreeren zou men ziende blind en hoorende doof moeten zijn! Zij
zorgen er wel voor, de naturalisten onzer dagen, dat de ruwe, naakte
werkelijkheid ons zoo in de oogen springt, dat wij gloeien van schaamte
en sidderen van toorn. En zij doen er wel aan. Een zegen is ’t dat de
sentimenteele romantiek van vroeger dagen heeft plaats gemaakt voor een
meedoogenloos realisme. Aan E m i l e
Z o l a heeft onze tijd groote verplichting. Hij heeft ons
het zondenregister van het tweede Fransche keizerrijk en ook voor een
groot deel, helaas, van onze eigen omgeving met brutale waarheid
blootgelegd. De dronkenschap en den wellust, den gouddorst en de
gulzigheid,
223
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
de uitbuiting van arbeiders in
de mijnen, van werklieden in de fabrieken, de gruwelen van het
zweetstelsel, hij heeft ze ons zoo scherp en klaar geteekend, dat ze
ons nooit weer uit de gedachten gaan. En al was zijn naturalisme
schromelijk eenzijdig, en al hebben zijn naakte zedenschilderingen in
onreine gemoederen heel wat lage lusten geprikkeld, en al is zijn
naturalisme, om van Deyssel’s
plastisch beeld te gebruiken, een zwijn dat ten slotte gestikt is in
zijn eigen vuil, toch was hij, zonder ’t rechtstreeks te bedoelen, een
boetprediker, die aan onzen tijd harde, maar heilzame waarheden gezegd
heeft.
Zoo zijn de booze geesten, die zweven in de lucht,
de duistere machten die heerschen in de wereld, ons geteekend in de
grootst mogelijke afmetingen en met de zwartst mogelijke kleuren. Niets
kwaads kan er gezegd worden van de wereld, niets ellendigs van het
leven, of ’t is gezegd door pessimisten en naturalisten; de uiterste
grens is in deze bereikt. En is hiermeê nu aan ’t geloof in den
innerlijken drang ten goede, in de heilige macht die voor de
gerechtigheid werkt de bodem ingeslagen? Onze eigen zedelijke ervaring
leert ons het tegendeel. Al schijnen alle booze geesten in de wereld
losgelaten, nochtans blijven wij gelooven in de oppermacht en zegepraal
der eeuwige Gerechtigheid, omdat en voorzoover wij gelooven in ons
zelf. Terecht hoorden wij Maeterlinck,
die zoo sceptisch, ja ontkennend staat tegenover de zedelijke orde in
de wereld, zeggen: „heel ons zedelijk organisme is gemaakt om in de
gerechtigheid te leven; alles gaat daarheen, alles wijst er op en komt
er op uit.“
Doch is ook dit niet te boud gesproken? Heerscht
niet integendeel een pijnlijk dualisme, een jammerlijke tweespalt in ’s
menschen ziel? Daar ruischen ons in de ooren al de klachten en zuchten
over ’s menschen ellende, die door denkers en dichters van allerlei
eeuwen zijn geuit. O v i d i u s
hooren
224
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
wij spreken: „ik zie het
betere en keur het goed maar volg het slechte na“. P a u l u s
geeft in het beroemde zevende hoofdstuk van den brief aan de
Romeinen die fijne ontleding van de menschelijke natuur, die ze ons
doet kennen in al haar tweeslachtigheid en raadselachtigheid. „Hetgeen
ik doe begrijp ik niet,“ zoo spreekt hij; „want niet wat ik wil doe ik,
maar wat ik haat dat doe ik. Indien ik nu datgene doe wat ik niet wil,
zoo stem ik de wet toe dat zij goed is. Doch nu doe ik het niet meer,
maar de zonde die in mij woont. Want ik weet dat er in mij, dat is in
mijn vleesch, geen goed woont. Het willen toch ligt mij wel nabij, maar
het goede te doen niet; want hetgeen ik wil, het goede, doe ik niet,
maar hetgeen ik niet wil, het kwade, dat doe ik.“ Een ervaring die zich
oplost in de bittere klacht: „Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen
uit het lichaam dezes doods?“ 6)
Die innerlijke tweespalt beschrijft A u g u s t
i n u s in zijn Confessies aldus: „De nieuwe wil dien ik
begon te hebben was nog niet sterk genoeg om den ouderen te
overheerschen, die versterkt was door lange toegevendheid. Zoo streden
deze twee willen, de eene oud, de andere nieuw, tegen elkaar en
brachten zij mijn ziel in beroering. Ik begreep door eigen ervaring wat
ik gelezen had: „het vleesch begeert tegen den geest en de geest tegen
het vleesch.“ Ik was mijzelf in beide de wilsuitingen, toch meer
mijzelf in die welke ik in mijzelf goedkeurde, dan in die welke ik in
mijzelf afkeurde. Toch was ’t door mijzelf dat de gewoonte zulk een
meesterschap over mij verkregen had, omdat ik willens gekomen was
waarheen ik niet wilde. Nog aan de aarde gebonden, weigerde ik, o God,
aan uw zijde te strijden, evenzeer bevreesd van alle banden bevrijd te
worden, als ik had moeten vreezen daarin te worden gekneld.“ 8)
Die droeve ervaring leidt P a s c a l
tot den humoristischen
225
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
uitroep: „Wat is de mensch
toch een vreemdsoortig wezen! Welk een zonderling verschijnsel, welk
een chaos, welk een wereld vol tegenstrijdigheden! Rechter over alle
dingen, onnoozele aardworm; schatbewaarder der waarheid, verzameling
van onzekerheden; roem en uitvaagsel van het heelal; als hij zich
verheft, verneder ik hem; als hij zich vernedert, wil ik hem verheffen;
en ik zal hem altijd tegenspreken, totdat hij zal bekend hebben een
onbegrijpelijk monster te zijn. 7)
Die ervaring doet G o e
t h e zijn Faust de klacht op de lippen leggen:
Daar wonen, ach, twee zielen
in mijn borst,
En de eene wil van
d’andere zich scheiden;
Want de eene omklemt met
heeten liefdedorst
De wereld die haar woning
wil bereiden,
En d’andre schudt met
onbetemb’re vlucht
Het stof zich af en
smacht naar hooger sferen. 9)
Is niet m. a. w. het feit van de zonde, hot probleem
van het kwaad een onoverkomelijke hinderpaal tegen iedere
pantheïstische theorie, elke monistische beschouwing?
’k Zou willen antwoorden, dat juist een dualistische
wereldbeschouwing dit probleem veel onoplosbaarder maakt en ons veel
harder noten te kraken geeft. ’t Is juist de onderstelling der
orthodoxe kerkleer, dat tegen Gods wil en bedoeling in, de zonde in de
wereld zou gekomen zijn; dat het oorspronkelijk heilige eerste
menschenpaar, door den duivel, in de gedaante van een slang, verleid,
het Godsplan zou hebben verijdeld en aan de zonde zich zou hebben
overgegeven, die sinds als een erfelijke kwaal aan heel het menschelijk
geslacht zich meêdeelde, ’t is deze onderstelling, die het
onvoorwaardelijk geloof aan een goddelijk wereldplan met voeten treedt.
Vooreerst wemelt zij immers van de ongerijmdste tegenstrijdigheden.
226
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
De schoone paradijsmythe, die,
wel beschouwd, een sprekend en veelbeteekenend symbool is, wordt in de
handen der kerkleer verlaagd tot een zinledige caricatuur. Hoe
naïef en natuurlijk wordt in Genesis 3 de kinderlijke onschuld van
Adam en Eva geteekend, die geen gevoel van schaamte over hun naaktheid
kennen, die als onbezorgde kinderen rusten aan den boezem der natuur,
die, als hun God wandelt door den hof op den wind des daags, vrijmoedig
en vertrouwelijk zich aan Hem vertoonen! En die kinderlijke onschuld
wordt door de kerkleer opgeschroefd tot een bovenmenschelijke
heiligheid, die ook op den hoogsten trap van zedelijke ontwikkeling
voor een mensch nooit volkomen bereikbaar is. De slang, die natuurlijke
persoonsverbeelding van de listige drogredenen van ’t verstand dat,
onder de heerschappij eener zinnelijke begeerte, den mensch tot het
kwaad verleidt, wordt hier een duivel die het goddelijk plan komt
verstoren.
Doch deze verminking der dichterlijke mythe
daargelaten, is niet heel het leerstuk van den zondeval een door en
door ongodsdienstig leerstuk? God, die ter eene zijde als de almachtige
en alwijze soeverein wordt voorgestelde ziet aan den anderen kant door
een samenspanning van duivelsche en menschelijke boosheid zijn
wereldplan verijdeld. Het kwaad, dat tegen zijn wil de wereld intreedt,
wordt, als een fait accompli, door Hem oogluikend toegelaten en moet
mechanisch worden hersteld door de nederdaling van zijn Zoon uit den
hemel op de aarde. Een onzedelijke en onredelijke zondeleer leidt tot
een even onmogelijke verlossingsleer, die geheel voldoet aan den eisch
dien T e r
t u l l i a n u s aan het mysterie stelde: „ik geloof,
omdat het ongerijmd is.“ Neen, niet de dualistische maar alleen de
monistische verklaring van het zedelijk kwaad bevredigt zoowel het
denkend verstand, als het godsdienstig gemoed. Immers het monisme gaat
uit van de onderstelling: de mensch,
227
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
uit de dierenwereld
voortgekomen en aan haar ten nauwste verwant, is in ’t eerste tijdperk
zijner ontwikkeling nog niet veel meer dan een dier. Dierlijke
aandriften beheerschen hem; zinnelijke behoeften stellen hem de wet;
physieke begeerten voeren in hem heerschappij. Doch onder dien
zinnelijken en dierlijken bolster schuilt de kiem van een zedelijken
aanleg en een geestelijk wezen. Hij ontwikkelt zich; hij breekt zich
baan; hij treedt te voorschijn; en nu ontstaat die innerlijke
tweespalt, die strijd tusschen vleesch en geest, die botsing tusschen
zijn lagere en hooge natuur, die niets anders is dan de noodzakelijke
voorwaarde voor de ontwikkeling van het geestelijk leven, niets anders
dan een onvermijdelijke ontwikkelingsstrijd.
’t Is zooals mijn broeder Philip Reinhard in zijn
diepzinnige studie over de zonde schreef: „Het geestelijke leven moet
zich in ons ontwikkelen, moet zich loswikkelen, ja losworstelen uit den
schoot van het zinnelijke leven, waarmeê het vervlochten is,
waaruit het opkomt. Het moet er zich aan ontworstelen. Het geestelijk
leven kunnen wij toch nimmer deelachtig worden door blinden
natuurdrang; het zou dan geen geestelijk leven zijn, neen! wij komen er
slechts toe door de eischen die het ons stelt zelf en zelfstandig te
leeren kennen en kiezen, te leeren kiezen en aanvaarden, alzoo dat wij
er voor weerstaan en verzaken al wat er ons van aftrekken zou. Doch wat
er ons van aftrekt, is niet alleen al terstond voorhanden, maar het is
ook in den aanvang overmachtig. Want het zinnelijk leven met al zijne
prikkels en met de zich van eersten af vestigende gewoonte om die
argeloos te volgen, is het eerste niet alleen, maar van den aanvang het
eenige, en nog lang de toongevende vorm waarin ons leven zich beweegt.
En vandaar dat wij ons van onze hoogere roeping zelfs niet bewust
worden, hare verschillende eischen niet leeren onderscheiden, dan juist
terwijl en doordien wij
228
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
ze verloochenen. In dit
opzicht behelst het aloude verhaal van Genesis onmiskenbare waarheid:
slechts bij het doen van het kwade komen wij tot de kennis van goed en
kwaad.“ 10)
Die monistische beschouwing van het kwaad wordt
evenwel alleen bereikt op de hoogtepunten van het geestelijk leven.
Zoolang wij verkeeren op den platten grond van het werkelijk leven en
zelf gewikkeld zijn in een zwaren innerlijken strijd, zien wij alleen
de disharmonie in haar stuitende gedaante, staat de zinnelijke lust
daar voor ons als een vijandige macht; of als een satan zich hullend in
’t gewaad van een engel des lichts, lacht hij ons vriendelijk toe om
ons meê te voeren naar den afgrond. En toch, toch kan ’t niet
anders of de zinnelijke lust moet bij wijlen heerschen, moet het beter
Ik prikkelen tot tegenstand en krachtsinspanning; het kwaad moet zich
vertoonen in zijn verlagende en verdervende macht; de innerlijke hel
waarin ’t ons dompelt moet den worm der gewetenswroeging doen knagen,
het vuur van ’t zelfverwijt doen ontbranden; de innerlijke pijn moet
leiden tot berouw, de droefheid naar God tot een onberouwelijke
bekeering. Zedelijke ellende dus, zelfverwijt en zondenrouw, dorst naar
God, naar verlossing en levensvernieuwing, ’t zijn al te gader schakels
van een en dezelfde ontwikkelingsketen. Doch terwijl wij midden in den
strijd gewikkeld zijn, doen zij zich aan ons voor als vijandige, als
volmaakt onverzoenlijke elementen. Hoe juist heeft Goethe in zijn Faust
zoowel ’t een als ’t ander geteekend! Mephistopheles staat daar als een
demonische macht tegenover den zwakken en zinnelijken Faust. Heeft deze
zijn ziel aan hem overgegeven, dan wordt hij bedwelmd door den roes van
zinnelijken wellust en lichtzinnig genot. Doch zijn beter Ik
protesteert voortdurend tegen eigen verlaging en verdierlijking; te
midden van zijn duister streven „blijft hij van den rechten weg zich
wel bewust:“ „Wie altijd
229
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
zoekend voorwaarts streeft,
mag op verlossing hopen.“ En ten slotte blijkt Mephistopheles te zijn
„een deel slechts van die macht
die steeds het booze wil
en steeds het goede wrocht.“
Ziedaar een beschouwing die alleen op de zonnige
hoogten van het godsdienstig monisme de onze wezen kan. Dan zien wij
met Christus „den satan als een bliksem uit den hemel vallen.“ dan
verstaan wij de monistische taal van onzen da Costa:
Aan het einde van de dagen
ziet ons oog den geest van ’t kwaad
Moegeworsteld en
ontwapend, tot geen afval meer in staat;
Als de Heere God in allen
en in alles alles is,
Dan zal ’t licht zijn,
eeuwig licht zijn, licht uit licht en duisternis. 11)
Doch intusschen heeft het dualisme, als
doorgangspunt en overgangsphase, zijn betrekkelijk en onmiskenbaar
recht. Recht heeft het berouw over het gepleegde kwaad, als een diep en
onafwijsbaar smartgevoel. „Of zou ’t niet dwaas zijn,“ zoo
vraagt O p z o
o m e r, „te verlangen dat de morgenschemering achterbleef,
opdat de volle dag ons des te eer zou bestralen? Zou ’t niet een
belachelijke wensch zijn: och, of dat donker van den avond, dat ons
belet helder te zien, toch werd gemist en de maan terstond onze paden
verlichtte? Het is de wensch van den man, die bekeering wil zonder
berouw. Wij verlangen die inwendige wroeging, niet omdat zij op
zichzelve zoo gelukkig is, maar omdat zij alleen dat geluk kan
voorbereiden. Van de ladder der bekeering moet men op iedere trede den
voet zetten; men kan de hoogste sport niet bereiken, zonder eerst de
laagste te beklimmen.“ 12) Recht heeft de klacht van den
Israëlietischen psalmdichter: „Mijn ziel kleeft aan het stof; maak
mij levend naar uw woord.“ Al ziet men toch in de stoffelijke wereld
een goddelijke openbaring, al beschouwt
230
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
men de materie als van
goddelijk leven bezield, toch kan men zich door h e t
stof bezoedeld voelen en uit een lager louter stoffelijk en
zinnelijk trachten met vurig verlangen opzien naar een rein geestelijk
bestaan.
Wie alzoo den persoonlijken zedelijken strijd als
een goddelijke noodzakelijkheid aanvaardt, die komt vanzelf tot de
erkenning van een zedelijke orde in de wereld rondom hem. Vooreerst
laten de inwendige en uitwendige wereld zich niet van elkander
scheiden. De mikrokosmos en de makrokosmos vormen één
ondeelbaar geheel. Als in mij zelf een onweerstaanbare drang ten goede
woont, dan moet die drang gegrond zijn in ’t geheel der dingen, dan
moet hij door de natuur of door God mij in de ziel zijn gelegd; als het
streven naar een zedelijk ideaal voor mij is een categorische
imperatief, dan moet heel de wereld op de verwezenlijking van dat
ideaal zijn aangelegd. Doch ten andere is de zedelijke gerechtigheid,
hoezeer menigmaal in dichte nevelen gehuld, niet altijd zoo
onnaspeurlijk als Maeterlinck en andere sceptici zich voorstellen.
Zeker, de wet der erfelijkheid is hard en schijnbaar onrechtvaardig
menigmaal. Als iemand eens in een roes een bordeel binnentreedt en door
de aanraking met een venerische vrouw zich besmet, dan is ’t hard als
zijn kinderen het gif der syphilis moeten dragen in ’t bloed; als een
ander, onder den invloed wellicht van knagend verdriet, zich aan den
drank verslaaft, dan is ’t wreed als zijn nageslacht moet gebogen gaan
onder den vloek van het alcoholisme. Neen, van een theodicée die
alle zedelijke raadselen oplost, van een stelsel dat alle vragen
beantwoordt, kan hier in de verte geen sprake zijn. Toch heeft Schiller
terecht gezongen:
dit is de vloek van ied’re
booze daad,
dat zij noodwendig ’t
booze weer moet baren.
231
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
Toch leidt
het levendig besef van de onschendbare wet der solidariteit tot een te
dieper verantwoordelijkheidsgevoel en een te nauwgezetter waakzaamheid.
Wij zeggen niet met de Egyptische toovenaars bij ieder oogenblikkelijk
treffend geval: dit is Gods vinger! Maar als wij S h a k e s p
e a r e, den grooten dichter van het zedelijk leven,
met scherpen blik en vaste hand den vloek van ’t kwaad zien teekenen,
de Nemesis, die den trotschaard, den wellusteling of den
heerschzuchtige op zijn schreden volgt, dan zeggen wij: hier is de
goddelijke gerechtigheid. Als we het eens zoo machtige Romeinsche rijk
door heerschzucht en militarisme zien ondergaan in een poel van
weelderigheid en zedenbederf; als wij in de Fransche revolutie een
onweer zien losbarsten over het gedemoraliseerde hof, den aanmatigenden
adel en de heerschzuchtige geestelijkheid; als wij thans het trotsche
Engeland, bij al zijn uitwendige triumfen, zedelijk zien ondergaan, de
wrange vruchten oogstend van een onverzadelijken gouddorst en een
vermetel imperialisme, of eindelijk in de buitensporige
arbeidersbeweging van den jongsten tijd de wrange vruchten zien van de
plichtverzaking van werkgevers en hoofden van ondernemingen, dan
herhalen wij met Schiller: „de wereldgeschiedenis is het
wereldgericht.“ En over iederen twijfel en alle onzekerheid zegeviert
in ons hart het geloof aan de immanente zedelijke orde, aan God in de
geschiedenis.
*
*
*
Heerscht er een zedelijke orde, dan moet heel de
wereld op de verwezenlijking daarvan zijn aangelegd; dan moet de God
dien wij in zijn hoogste openbaring als „de macht die voor de
gerechtigheid werkt“, vinden in de zedelijke wereld, als de stuwkracht
van alle ontwikkeling, van allen groei en
232
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
leven zijn te vinden in de
natuur, dan moet alomme heerschen een en dezelfde ontwikkelingswet. Die
evolutie-leer kan, in welken vorm dan ook aangenomen, beschouwd worden
als het onomstootelijke resultaat der hedendaagsche natuurwetenschap.
„’t Is volkomen duidelijk“ zegt A l l a n s
o n P i c t o n, dat òf God iets uit niets
gemaakt heeft, òf dat een of andere vorm van pantheïsme
onvermijdelijk is. De eenige andere hypothese, die van een eeuwige
tweespalt tusschen stof en geest, is natuurlijk dood zonder eenige
mogelijkheid van herleving.“ Welnu, de scheppingsverhalen van Genesis
worden zelfs door den rechtzinnigsten theoloog niet langer als
werkelijke geschiedenis beschouwd. De innerlijke tegenstrijdigheden in
het eerste scheppingsverhaal, dat, om maar iets te noemen, het licht op
den eersten en de zon op den vierden dag geschapen werd, springen
zoozeer in ’t oog, dat niemand die te goeder trouw is ze ontkennen kan,
en kunnen alleen een redelijke verklaring vinden in H e r
d e r ’s vernuftige hypothese, dat deze mythe zou
gedicht zijn onder den indruk der morgenschemering. Immers zijn de
pogingen door t e n
K a t e, in zijn zangerig gedicht „De Schepping“
aangewend, om de resultaten der geologie in overeenstemming te brengen
met de zes scheppingsdagen, die dan in tijdperken worden omgetooverd,
als ten eenenmale mislukt te beschouwen.
Zoo blijft er dus niets anders over, dan die beide
scheppingsverhalen op één lijn te stellen met de
kosmogoniën van andere oude volken en ze dan te bewonderen als
schoone en zinrijke mythen. Gelijk alle leven op aarde zich op
natuurlijke wijze ontwikkelt, zoo moet het ook langs natuurlijken weg
zijn ontstaan. Zijn hier dan alle vragen beantwoord en alle raadselen
opgelost? Verre, zeer verre van daar! Gelijk tot de bronnen van den
Nijl niemand is opgeklommen, zoo ligt ook het ontstaan der eerste
levenskiemen nog steeds in dichte nevelen gehuld. De hypo-
233
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
these der generatio spontanea,
d. i. van het ontstaan van organismen van lager orde uit vormlooze
organische stof, wordt door gezaghebbende geleerden als P a s t e u r
beslist weersproken. Zou dan aannemelijker zijn de
onderstelling, dat het leven uit een andere wereld naar de aarde zou
zijn overgebracht in de gedaante van kosmische kiemen of protoplasmen,
die van andere planeten in den vorm van vallende steenen of meteoriten
op aarde zouden zijn neergedaald? Een man als H e l m h o
l t z nam die hypothese in bescherming en d u
B o y s R e y m o n d verdedigde de „kosmische
panspermie“. Vindt de stelling van V i r c h o w
„omnis cellula e cellula“ algemeene toestemming, toch beweerde
noch onlangs W e i s s m a n n,
dat een cel reeds van zoo samengestelde en hoog georganiseerde
substantie is, dat wij geen recht hebben aan te nemen, dat het leven
niet reeds in eenvoudiger vorm op aarde voorkomt. Daardoor zou het
gemakkelijker worden het ontstaan van levende substantie uit
anorganische stof zich te denken en zou de kloof minder groot worden
tusschen anorganische stof en de cel.
Een leek in deze materie voelt zich hier tot
eenigerlei uitspraak volkomen onbevoegd. Doch in alle geval zou door de
hypothese van H e l m h o l t z de vraag nog niet
afdoend beantwoord zijn, daar dan de nieuwe quaestie zich voordoet:
vanwaar dan de eerste levenskiem op die andere en, steeds teruggaande,
op de allereerste planeet? Hier voegt ten slotte de eenvoudige
belijdenis: ignoramus, wij weten het niet. Doch die belijdenis geeft
niet het minste recht tot de onderstelling van een plotselinge,
wonderbare scheppingsdaad; nooit mag het geloof in God als een asyl der
onwetendheid worden te hulp geroepen. Het leven dat wij op aarde kennen
is bezield, gaat van den eenen vorm in den anderen over en wordt door
een en dezelfde ontwikkelingswet beheerscht. In het animisme van de
primitieve menschen
234
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
ligt een diepe, blijvende
waarheid. Volgens hen was de heele natuur bevolkt door een oneindig
aantal geesten, die zweefden in de lucht en zich in voorwerpen van
grilligen vorm of ontzagwekkende gedaante, in fetissen, neerzetten. Dat
voorgevoel van een albezielend leven, in phantastische en bijgeloovige
vormen geuit, keert straks terug in wijsgeerige gedaante. Reeds de
Grieksche wijsgeer T h a l e s
hield alle lichamen in de natuur voor levend en
bezield. O
r i g e n e s beschouwde alle sterren als levende
wezens. K e p l e r
begiftigde alle hemellichamen met een zeker dierlijk
leven. L e i b
n i t z begon den scheidsmuur tusschen het organische en
anorganische leven omver te werpen. Zoo blijkt ook de ontwikkelingsleer
later door G o e t h e en L a m a
r c k voorbereid en door D a r w i n,
W e i s s m a n n en zoovele anderen wetenschappelijk
gestaafd, zelve een ontwikkelingsproduct te zijn. En ten slotte
schijnen al deze stroomingen uit te monden in de leer van het
hylozoïsme of de albezieling die in L o t z e
en F e c h n
e r begaafde verdedigers vond en ook door Weissmann wordt
aanvaard.
In elk geval begint het vooroordeel
tegen D a r w i n ’s afstammingsleer, welke
verschillende wijzigingen er ook in zijn hypothese zijn aangebracht,
voor elk die onpartijdig oordeelt steeds meer te wijken.
Wat D a r w i n noemde „’s menschen afstamming“
noemde D
r u m m o n d te recht „’s menschen opklimming“ en in zijn
geestvol boek onder dien titel toonde hij de geleidelijke ontwikkeling
ook der hoogere aandoeningen in de dieren- en menschenwereld op
treffende wijze aan. Zoo krijgt de evolutie-leer een religieus
karakter. „Ziehier,“ zoo oordeelt de Americaansche geoloog l e C o n t
e, „de vereeniging en volkomen verzoening van twee
schijnbaar tegenstrijdige en elkaar uitsluitende gezichtspunten, van
onmiddellijke werkzaamheid en van natuurwet. ’t Is het geloof, niet in
235
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
een God verre van ons, die in
een lang verleden wetten vaststelde en krachten schiep die uit zichzelf
de machine doen loopen die wij natuur noemen, maar in een immanenten
God, een God wonende in de natuur, op alle tijden en plaatsen elke
gebeurtenis besturende en elk verschijnsel bepalende, een God in wien
in den meest letterlijken zin niet alleen wijzelf, maar alle dingen hun
wezen hebben, in wien alle dingen bestaan, door wien alle dingen
ontstaan en zonder wien er niets zou kunnen zijn. Volgens deze
zienswijze is de wet der zwaartekracht niets anders dan de wijze van
werking der goddelijke energie in de schepping en ontwikkeling van den
kosmos... Men zal ons tegenwerpen dat dit zuiver pantheïsme is;
ja, zoo antwoorden wij. Noem het zooals gij wilt, maar erken dat het
verre verschilt van dat pantheïsme dat het wezen der godheid
oplost in een alles doordringende onbewuste kracht en daardoor al onze
hoop op persoonlijke betrekking tot haar verijdelt. Bedriegen wij ons
niet, dan verzoent deze zienswijze de twee tegenstrijdige inzichten van
onpersoonlijk pantheïsme en menschvormige verpersoonlijking en is
daarom redelijker dan een van beiden.“ 13)
Denken we ons alzoo het heelal als een van God
bezield geheel, dan moet daarin ook gevonden worden gedachte en streven
naar een doel. En zoo zien wij ons geplaatst voor de netelige vraag der
teleologie. Er is een doelsleer die voor goed veroordeeld en volkomen
verwerpelijk is. ’t Is de hypothese van den God-werkman die, volgens
een vooraf bepaald plan, alle dingen op de meest huiselijke wijs
doelmatig en practisch inrichtte, allereerst ten dienste en ten bate
van den mensch. Wanneer de Engelsche Deïst P a l e y
zijn God vergeleek bij een horlogemaker, die met overwinning van
allerlei moeilijkheden de fijne deeltjes van zijn uurwerk weet saam te
voegen en in te richten tot een doelmatig geheel, dan ver-
236
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
laagde hij God, in stede van
Hem te verhoogen. Geheel de inrichting dier teedere deelen, de kunstige
samenwerking van raderen en veeren vertoont de overwinning van het
vernuft over allerlei moeilijkheden ter bereiking van het beoogde doel.
Doch zoodra een nog vernuftiger samengesteld uurwerk dat doel met
eenvoudiger hulpmiddelen voor goed bereikt, is de eerste werkman door
den laatsten in de schaduw gesteld. Passen wij die menschelijke
analogie op de godheid toe, dan zou zij, bij het ontwerpen van haar
wereldplan, zich bewegen binnen onvermijdelijke grenzen, en
moeilijkheden hebben te overwinnen door de inspanning van al haar
denkkracht, dan zou i. é. w. de idee der goddelijke
almacht geheel te loor gaan. Daarenboven hoe kleingeestig en
kortzichtig is een teleologie, die de aarde beschouwt als het
middelpunt en den mensch als het einddoel van alle dingen! Welk een
belachelijke eigenwaan te meenen dat in het onmetelijk heelal, waar
millioenen hemelbollen zich wentelen langs hun banen, een der kleinste
planeten het middelpunt der wereld en op die planeet de nietige mensch
het einddoel der schepping zou zijn! Dat, om ons slechts tot het
materieele te bepalen, de zon aan den hemel zou staan om den mensch te
verlichten en het schaap zijn vacht en de koe haar huid zou dragen om
den mensch van wollen kleederen of van melk en boter te voorzien!
Geen wonder dat tegen die bekrompen
doelmatigheidsleer zich in de wereld der natuurkundigen een sterke
reactie openbaarde. Die reactie was even eenzijdig op haar beurt, en
wilde enkel weten van een louter mechanische natuur- en
wereldbeschouwing, die voor gedachte en doel in de natuur niet de
minste plaats laat. En toch sluiten de begrippen causaliteit en
finaliteit elkaar niet uit, maar vullen zij integendeel elkander aan.
Terecht beweert dan ook d e B u s s y dat
iedere natuurbeschouwing bijna onvermijdelijk teleologisch is en geen
237
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
natuurbeschouwing meer
teleologisch dan het Darwinisme. Hoe kan men van „vooruitgang“ en
„ontwikkeling“ spreken, tenzij men een telos stelle? „Verfraaiing“,
„veredeling“ zijn begrippen niet aan de zuivere waarneming, maar aan
den idealiseerenden geest ontleend. Zelfs kan er bij de Darwinisten
over het telos eigenlijk geen verschil van gevoelen bestaan, zoolang
zij zich bewegen op het gebied der natuur; eerst dan als de
evolutie-theorie wordt toegepast op den mensch, ontbrandt de strijd der
meeningen, daar het wezen van den mensch verschillend gewaardeerd en
daarmeê zijn bestemming verschillend gesteld wordt.“
De heftige bestrijding van iedere teleologische
voorstelling gaat dus uit van het begrip van een
menschvormig-persoonlijken God die eerst een plan in alle
bijzonderheden onderwerpt, die ’t daarna uitvoert en, bij die
uitvoering allerlei moeilijkheden ontmoetende, ingrijpt in den
natuurloop en op wonderbare wijs tusschenbeide komt, teneinde die
moeilijkheden te overwinnen. Hier daarentegen denken wij ons een God
bij wien willen en volbrengen, voorstelling en bereiking van het doel
onlosmakelijk verbonden zijn, hier een wereldbeschouwing waarin de
begrippen van oorzaak en gevolg en die van middel en doel elkaar
dekken. „Ook de verschijnselen van het zieleleven“, zegt P a u l s e n,
„staan in causale verhouding tot elkaar. Een waarneming, een
voorstelling brengt een andere voorstelling teweeg, haar intreden is
oorzaak van het intreden der tweede, een gevoelsaandoening, een
verlangen bepaalt de opmerkzaamheid en geeft aan den gang der
voorstellingen een andere wending. Maar datzelfde beloop van
voorstellingen is tegelijk teleologisch bepaald, de associatieprocessen
leiden tot een gevolg, dat in de richting van den wil ligt, tot een
gedachtenreeks, die als rijk aan zin en waarde door hem met bevrediging
wordt ervaren. Daarbij is dit doel
238
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
niet vooruit in de
voorstelling, althans niet als kant en klaar uitgedacht en daarna in
werkelijkheid omgezet. Een architect ontwerpt het plan van een huis;
nadat het gereed is op ’t papier, voeren de metselaars en timmerlieden
het volgens het plan uit in hout en steen. Het plan zelf echter is niet
weder naar een vooraf gereed plan gemaakt; nochtans is de geestelijke
arbeid van den bouwmeester natuurlijk evenzeer als die van den
handwerksman teleologisch bepaald. Een redenaar houdt een rede; hij is
aangevallen, hij wil zich verdedigen en zijn tegenstander vernietigen;
nu vloeien de gedachten, de argumenten hem toe; de vergelijkingen en
redewendingen, de spreuken en citaten, de uitvallen tegen zijn
tegenstander en de vriendelijkheden jegens de toehoorders bieden zich
als vanzelf aan. ’t Is de band der associatie, die al het voorafgaande
aan al het volgende verbindt, maar van de duizend gedachtenverbindingen
die mogelijk zijn blijkt ieder oogenblik diegene vruchtbaar, die tot
het doel leidt. Zoo is heel de samenhang der rede causaal en
teleologisch bepaald; de wil geeft daaraan de richting en ondervindt
den welslagenden afloop met levendige voldoening. Niet overal is de
gang der voorstellingen zoo op een doel gericht als hier; er zijn ook
vage, doellooze associatiebewegingen; in den droom, in
zinsverbijstering voeren zij heerschappij. Maar in het gezonde
geestelijke leven is de bepaling van den gang der voorstellingen door
het noodwendige doel overal zichtbaar.“
Ja, zal iemand zeggen, dat moge gelden van de
menschenwereld, van de werkzaamheid van het bewuste zieleleven, doch
daarom zijt ge nog niet gerechtigd datzelfde streven naar een doel aan
te nemen in de onbewuste of half bewuste natuur. „De stier stoot niet
om zijn tegenstander te overweldigen“, zoo zeggen de voorstanders der
louter mechanische beschouwing, „maar omdat hij stoot, valt de ander
ter aarde; de spin
239
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
weeft niet haar web om vliegen
te vangen, maar omdat het web er is blijven de vliegen daarin hangen;
van doel is daarbij geen sprake, alleen van oorzakelijken samenhang. En
als ’t bij de spin zoo is, zoo moet het volgens dezelfde consequente
redeneering heeten, zal ’t bij den mensch ook niet anders zijn; ook hij
vlecht het net niet om visschen te vangen, maar omdat zich zijn handen
zoo bewegen, vlechten zich de draden tot een net ineen en omdat het net
door ’t water getrokken wordt, worden daarmeê de visschen op het
droge gebracht. Hier wordt hem, die in den hoogsten graad lijdt aan
teleophobie, de zaak toch misschien te wonderlijk. Neen, zal hij
zeggen, bij den mensch is werkelijk streven naar een doel voorhanden;
hier hebben wij willen en voorstellen van het doel, als aanvangspunt
der reeks en daarom is hier de oorzakelijke samenhang ook een bedoelde.
Maar geldt dan voor de spin niet hetzelfde? De materialistische
wijsgeer legt er toch anders zoo sterk den nadruk op, dat de mensch een
lid der dierenwereld is. Waarom wordt hij dan hier aan dat beginsel
ontrouw? Wat ontbreekt dan de spin, dat haar levenswerkzaamheid anders
moet worden beoordeeld? Het willen en de voorstelling van het doel? Het
willen toch bezwaarlijk, tenzij men haar alle innerlijk leven wil
ontzeggen. Dan de voorstelling, het vooruitzicht van het gevolg. En
daarom zou aan haar doen het karakter der doelmatigheid ontbreken? Dat
zou daaraan eerst toekomen, als zij na voorafgegane overlegging tot
zichzelf zeide: leven bestaat in stofwisseling, het vordert daarom de
aanvulling van stof door voeding verbruikt, vliegen zijn een
voedingsmiddel en het web een middel om vliegen te vangen? Doch ’t ligt
voor de hand dat onder deze voorwaarde ook in de menschelijke
werkzaamheid slechts een gering deel voor doelmatig zou kunnen gehouden
worden. Zoo is er dan een streven naar een doel, onbewust, half
240
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
bewust of klaar bewust. Doch
in al dat leven en streven openbaart zich dezelfde doelstellende macht,
die in haar verschillende gewrochten, naargelang van hun lagere of
hoogere bewerktuiging min of meer doorzichtig is. En ons geloof aan de
opperheerschappij der zedelijke orde leidt ons tot het vertrouwen dat
heel de natuur met al haar schijnbare wanorde en onverzoenlijken strijd
aan haar zegepraal dienstbaar moet zijn. Zoo geldt dan van den mensch
en de spin, van het stofje en den steen, van heel de bewerktuigde en
onbewerktuigde wereld, wat G o e t h e zong:
Het stofje, ja de harde koude
steen
Moet, waar bij zijne wet
volgt, medewerken
En dienstbaar zijn aan
wat in ’t Al is ’t Eén. 14)
*
*
*
Is er alzoo een nauw verband tusschen
pantheïsme en natuurbeschouwing, niet minder innig is de
betrekking waarin het staat tot de kunst. Hier komt mij van zelf in de
gedachte de merkwaardige redevoering door Dr. I s. v
a n D ij k eenige jaren geleden gehouden over
„Aesthetische en ethische godsdienst“, waarin naar ’t mij voorkomt
fijne en juiste opmerkingen met onbillijke en scheve voorstellingen
wonderbaar zijn dooreengemengd. V a n D ij k
komt daar tot de conclusie, dat aesthetische en
pantheïstische godsdienst woorden zijn van een en dezelfde
beteekenis, dat het pantheïsme uit den aard der zaak hoogstens een
aesthetisch, nooit een ethisch karakter hebben kan. Aan den eenen kant
beweert hij, dat zulk een aesthetische godsdienst bitter weinig waarde
heeft. En toch schrijft hij ter andere zijde: „Of wij dit natuur- en
schoonheidsverlangen, dezen vereeringsdrang nog verstaan kunnen? Ik
hoop het. En ik onderstel het ook, als wij ten minste wel
241
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
eens gevoeld hebben de
ontroeringwekkende kracht in de dingen, de huivering van schoonheid die
door de wereld gaan kan. Moet ik bewijzen leveren? Ik noem maar zeer
weinige dingen en van heel dicht bij. Heeft nooit een zonsondergang ons
vermogen to ontroeren, als de scheidende zon aan den westelijken hemel
midden in rozen stond, als het alles één opengestraalde
glorie van goud en purper en fijn beeldhouwwerk van wolken was? Ik denk
het wel. En immers appelboomen, bloeiende appelboomen zijn er door heel
de wereld. Men moet zulk een bloeienden appelboom eigenlijk zien buiten
op het land, liefst op een Zaterdagavond, als wij alles bij elkander
hebben: de stilte en het gouden licht van den avond en de door allen en
door alles voorgevoelde rust van den Zondag. Als in een houding van
devotie staan de dingen dan om den éénen boom heen en de
boom zelf staat daar, een volle opgeheven bruidskrans van rose
bespikkelde sneeuw, een en al bedeesde ontroering van louter
bloemenweelde.“ Om de schoonheid en de weelde van een bloeienden
appelboom zoo mooi te kunnen beschrijven moet men zelf iets voelen voor
den aesthetischen godsdienst, ’t geen dan ook van Dijk zijns ondanks
doet. Immers hij zelf verklaart: „de pantheïstische denk- en
gevoelswijs heeft een groote bekoring voor artistiek aangelegde
naturen e n d a t z ij
n w ij i n d e n g r o n d a l
l e n, g e l o o f i k.“ Juist, in innige en
vurige bewondering van het schoone ligt altijd een element van devotie
en aanbidding, en al is die aanbidding niet de hoogste, al staat de
zuiver ethische religie hooger dan zij, toch is ’t onbillijk en onjuist
haar den naam van godsdienst te ontzeggen. Of indien ge u God als de
hoogste volmaaktheid, als de eeuwige harmonie denkt, zijn dan ook niet
waarheid en schoonheid zijden van zijn wezen? Ja is ’t mogelijk het
goede en het schoone van elkaar af te scheiden? Vertegenwoordigt de
242
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
kalokagathie, de
schoon-goedheid der Grieken niet een heerlijk ideaal? Ligt er niet een
onmiskenbare waarheid in Augustinus’ omschrijving van het schoone als
den glans van het goede?
Van waar dat onze redenaar het aesthetisch
pantheïsme, hoewel ’t hem niet koud laat, toch onbillijk
beoordeelt? Is ’t niet omdat hij zich schuldig maakt aan dezelfde fout,
die wij in de inleiding veroordeelden en met miskenning van onze
verplichting aan Japhet ons in geestelijken zin noemt: „issus
d’Israel.“ Al wederom maakt hij zich schuldig aan een gelukkige
inconsequentie, als hij ter andere zijde spreekt van het Hebreeuwsche
en het Grieksche bestanddeel in onze beschaving. Indien hij dit
Grieksche bestanddeel meer tot zijn recht deed komen, zou voor de
eenzijdigheid van het louter Israëlietische zijn oog meer geopend
zijn, een eenzijdigheid die Edward Caird,
wederom door hem zelf aangehaald, aldus beschrijft: „dat het
Semietische ras, waartoe Israël behoorde, er toe overhelde de
openbaring van de goddelijke macht eer te erkennen in de meer
schrikwekkende en abnormale natuurtooneelen, dan in haar helderder en
natuurlijker zijden of in hare gewone verschijnselen van voortbrenging
en groei.“
Heeft niet de godsdienst in dezen tijd juist de
tegenovergestelde behoefte? Hij sluit zich immers aan, hij moet, hij
kan niet anders, aan de evolutieleer; hij gaat uit van ’t geloof in de
onmiskenbare orde der natuur; hij moet God zien overal, in de wereld
van natuur en geest, van delfstof en plant, van dier en mensch, maar in
de laatste bovenal.
Van Israël afkomstig, uit Israël
voortgevloeid moet onze godsdienst wezen, in zoover Israëls
religie de moeder van de onze is. Maar zij werd onze moeder, omdat zij
bevrucht werd door den godsdienst der Ariërs, der Indiërs en
Grieken, omdat in ’t Christendom beide stroomen elkaar ontmoetten en de
immanente God der Indo-Germanen zich vereende met den
243
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
trancendenten der Semieten.
Een Griek en Germaan vereenen zich trouwens met een Israëliet in
den persoon des heeren van Dijk. Of is ’t als „issu d’Israel“ dat hij
zooveel bewondering heeft voor van Eeden’s Johannes Viator en voor
Lahor’s pantheïstische gedichten, die ik door hem leerde kennen?
Is ’t niet de Ariër in hem, die de schoonheden der nieuwe
literatuur, zij ’t ook onder protest, zoozeer weet te waardeeren? Dankt
hij niet aan den laatste zijn bewondering voor Goethe, die mijn volle
sympathie heeft? Opmerkelijk dan ook, dat hij bij Israëls
godsdienst als type van den ethischen bleef staan en ’t niet verder
bracht dan tot de geboorte van het Christendom, dan tot, „die bladzijde
van het Nieuwe Testament, waarop zulk een rembrandtiek licht valt, als
verhaald wordt van eenige Wijzen uit het Oosten die te Jeruzalem zijn
aangekomen.“ Had hij bij dat rembrandtiek licht die bladzijde van
naderbij bezien, dan zou hij hebben opgemerkt dat die Wijzen hunne
gaven brachten aan het Christuskind, dat zij het Christendom niet enkel
kwamen begroeten en omhelzen, maar ’t ook kwamen verrijken met hun
kostelijke schatten. Om maar iets te noemen, de voorstelling van den
Hemelvader (Dyaus Pitar, Zeus patèr, Jupiter) dankt het
Christendom aan die Wijzen uit het Oosten, zoowel als de
natuurvereering van Jezus, die in iedere bloem, in elke lelie den Vader
ziet. Het Christendom is de zoon van ’t Oosten en van ’t Westen, een
kind dat naar zijn vader en zijn moeder aardt. Gelijk nu een vader en
moeder, bij alles wat hen van elkaar onderscheidt, toch ook altijd
punten van overeenkomst hebben, zoo hebben het Heidendom en
Israël, trots hun scherp geteekend verschil, ’t een en ander
gemeen. Is b.v. niet hoogst onjuist van Dijk’s bewering: „In het Oude
Testament is geen spoor van mystiek“? Geen spoor van mystiek! ik meende
dat wij ons in den psalmbundel midden in de
244
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
wateren der mystiek bewogen.
Behooren niet Psalm 25, 42, 73, 121, 131, om maar enkele te noemen, tot
de zuiverste mystieke liederen die ooit gezongen zijn! De kreet der
ziel die dorst naar God, de zaligheid van ’t gemoed dat Gods verborgen
omgang vindt en waaraan ’t heilgeheim zich openbaart, zijn ’t niet
innig mystieke gedachten! Ja, is godsdienstige poëzie denkbaar
zonder de mystieke taal van het gemoed?
Dat die mystiek een zoo ruime plaats inneemt in onze
nieuwste letterkunde, in van E e d e n ’s
Kleine Johannes en Johannes Viator, in de gedichten van K l o
o s en V e r w e y,
van L a h o r
en M a e t e r l i n c k, van den
Roomsch-Catholieken priester G e z e l l e
zelfs, acht ik een verschijnsel, veel meer verblijdend dan
bedroevend. Wel toonde ik mij niet blind voor de gevaren dier mystiek,
haar ziekelijke droomerigheid, haar zwevende onbepaaldheid, haar
sensueelen tint. Maar toch begroet ik met groote vreugde de van nieuws
ontwakende religieuze behoefte. Hoe juist zegt van Dijk: „ik vraag mij
zelf soms af: kan het ook zijn dat wij ouderen de dingen een weinig
ontluisterd hebben? Zoo onstuimig zien wij de jongeren toeschieten op
den vurigen wijn der pantheïstische mystiek, die rijkelijk
uitgeschonken wordt in de nieuwere en nieuwste letterkunde. Zij, de
jongeren, willen weer tot elken prijs vereeren, bewonderen, schoonheid
indrinken. Is hun ook iets onthouden? ’t Zou alles komen met het weten
en met de verstandsverlichting. En... ’t is er niet meê gekomen!“
Zoo is ’t, en daarom is ’t verblijdend dat tegenover
die eenzijdige verstandsverlichting een heftige reactie zich vertoont,
die zichzelf gaandeweg zal genezen van haar eenzijdigheid. Thans zijn
deze jongere pantheïsten nog bedwelmd door den wijn hunner
mystiek, maar straks, als het leven hen of hun zonen nuchter heeft
gemaakt, als de ernst en de strijd
245
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
zijn gekomen, als hooge
aandoeningen en idealen, die zij nu nog slechts bij name kennen, door
hen doorleefd zijn, zullen zij iets leeren kennen van dat leven
„verborgen in God“ dat de kern der pantheïstische religie is.
In ’t huis des Vaders zijn vele woningen; tot God en
zijn gemeenschap leiden verschillende wegen. En al houden wij onzen
weg, den ethischen voor den besten, zullen wij daarom allen dringen en
dwingen dien weg te gaan? Zullen wij ook niet het recht erkennen van
den verstandelijken, den aesthetischen, den mystieken weg? Hangt niet
onze Godsidee ten slotte af van onzen aanleg en van onze geestelijke
organisatie? En is niet Hij dien wij zoeken, of wij Hem tasten en
vinden mochten, overal te vinden? Leidt de weg uitsluitend naar
Jeruzalem? Neen, „de ure komt dat gij noch op den berg, noch te
Jeruzalem den Vader zult aanbidden. God is geest en wie Hem aanbidden,
moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid.“
*
*
*
Heeft alzoo het ethisch pantheïsme een
aesthetische zijde, niet minder heeft het een s o c i a l e
n kant. Naar ’t mij voorkomt ligt de eenige weg tot sociale
verzoening en verbroedering, de eenige redding uit de groote gevaren
die onze maatschappij bedreigen, juist in een diep ethisch
pantheïsme. Wat onze hedendaagsche socialisten, bij al hun goede
bedoelingen, zoo bekrompen maakt en zoo verbitterd is, dat ze, bevangen
in een materialistisch Marxisme, blind zijn voor den religieuzen
ondergrond van heel ’t maatschappelijk leven. Het gemeenschapsgevoel
willen zij bevorderen, de proletariërs opheffen, de heerschappij
en het misbruik van den Mammon bestrijden en gaarne beroepen zij zich
daarbij op Christus als
246
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
hun aanvoerder. Intusschen
zien zij voorbij dat Christus niet in de eerste plaats een sociaal
hervormer, maar een godsdienstig profeet was; dat hij de wedergeboorte
van den mensch en de maatschappij allereerst verwachtte van zedelijke
bekeering en godsdienstige vernieuwing; dat de band der gemeenschap,
die volgens hem alle menschen saamverbindt, gelegen is in hun
gemeenschappelijke verwantschap aan den Vader in de hemelen en hun
kindschap van God. Zijn koninkrijk der hemelen is immers een zuiver
geestelijk rijk; eenvoud en kinderzin, boetvaardigheid en ootmoed de
eerste voorwaarden om daartoe te behooren; de gerechtigheid van het
Godsrijk ’t bovenal, ja ’t eene noodige. De prediker van het evangelie
der liefde was vreemd aan allen klassenhaat; de man die weigerde
steenen in brooden te veranderen, ver verwijderd van alle
materievergoding; de geestelijke broederschap van zijn socialisme liet
zich samenvatten in de leer: heb God lief bovenal en den naaste als u
zelven.
Wederom in die gedachte der zedelijke en geestelijke
gemeenschap van alle menschenkinderen ligt een pantheïstisch
element. Onderling zijn allen verwant, Jood en Griek, Heiden en
Samaritaan, slaaf en vrije, man en vrouw, omdat zij al te gader
kinderen zijn van dien God die zijne zon doet opgaan over boozen en
goeden, omdat zij al te gader geestelijk één moeten zijn,
gelijk hij één is met den Vader.
Ziehier wederom hoe de hoogst staande godsdiensten,
hoe hemelsbreed ook in menig opzicht verschillend, in den diepsten
grond één zijn. Ook in de Vedanta der oude Indiërs
is het gemeenschappelijk gevoel van verwantschap aan de godheid de bron
der menschelijke gemeenschap. Uit een fragment der Upanishads heeft
mijn vriend Birnie dit overtuigend aangetoond. Die gedachte van de
eenheid van het menschelijk geslacht is uitgedrukt in de
formule „T a t t w a m a s i, dat
247
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
zijt gij“, waarop Schopenhauer
’t eerst de aandacht van het Westen heeft gevestigd. Uw naaste is niet
alleen uw broeder, hij is uzelf. En zoo kan de hoogste eenheid ook op
sociaal gebied alleen verkregen worden door het dooden van de
zelfzucht. Zoolang iemand iets voor zichzelf alleen wenscht te hebben
en te zijn, zoolang is hij vreemd aan het ware gemeenschapsgevoel.
Iedere poging dus tot sociale hervorming die een beroep doet op ’s
menschen lagere instincten, op egoïsme, afgunst, klassenhaat of
wat dies meer zij, is op den duur met onvruchtbaarheid geslagen, werkt
wel verbitterend maar niet verbeterend. En de bron van dit hooger
gemeenschapsgevoel is ’t besef van gemeenschappelijke eenheid met God.
„Alle schepselen,“ zoo zegt een Brahmaan tot zijn zoon, „hebben hun
wortel in den Ware, zij wonen in den Ware, de Ware is hun steun. Als
een mensch van hier weggaat, lost zijn spraak zich op in zijn geest,
zijn geest in zijn ademtocht, zijn adem in vuur en vuur in het Hoogste
Wezen. Dat onwaarneembare Wezen is de grond van alles, daarin heeft
alles wat bestaat zijn z e l f. Het is de Ware, het
is het zelf en gij, mijn zoon, tat twam asi, dat zijt gij.“
Hoemeer dus het besef van de eenheid van God in
zichzelf en met de wereld de menschheid doordringt, des te meer zal zij
zich ook bewust worden van haar onderlinge eenheid. In zijn goden
weerkaatst zich de mensch. Zijn dus de menschen, gelijk de volken der
oudheid, nog van elkaar verwijderd door allerlei scheidsmuren van
nationaliteit en volksvooroordeel, dan brengen zij die verdeeldheid
over in de godenwereld en denken zich vele goden. Elke natie heeft dan
haar eigen god. En die goden zijn onderling in strijd, naijverig op,
vijandig tegen elkaar. Als de Israëlieten hun vijanden beoorlogen
— en alle Heidenen zijn van nature hun vijanden — dan voeren zij de
oorlogen van Jahwe, die immers zelf naijverig is op de eer
248
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
van andere goden en wiens
eerste gebod luidt: „gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht
hebben.“ Eerst als onder de leiding der profeten een ethisch
monotheïsme zich ontwikkelt, wordt ook het verlangen geboren naar
onderlinge verbroedering en verzoening, naar den tijd waarop de zwaarden
tot spaden en de spiesen tot sikkelen zullen worden omgesmeed. Daarom
is het monotheïsme een belangrijke stap voorwaarts in de
ontwikkeling van den godsdienst, omdat de albeheerschende Macht moet
zijn de alles bezielende en alles doordringende, de ziel der wereld, ’t
Eén in ’t Al. Daarom schijnt mij het ethisch pantheïsme de
hoogste sport van den ladder, omdat hier de eenheid van God en mensch
en dus ook van de menschen onderling met den meesten nadruk gepredikt
wordt. Unitariërs moeten wij worden meer en meer in dezen zin, dat
wij niet alleen de eenheid Gods, maar ook de eenheid van God en
menschen op den voorgrond stellen.
„Het wordt meer dan tijd“, zoo schrijft Birnie
terecht, „dat alle godvruchtige menschen de handen
inéénslaan om de gevaren te voorkomen, die onze
beschaving met ondergang bedreigen. De hel is onder ons en de aarde
beeft van de alles vernielende krachten die zich een doortocht willen
banen. Een uitweg moet gezocht worden; anders komt de vuurstroom, zooal
niet over ons, dan toch over onze kinderen. Zij die wij voor kwalen en
ellende willen bewaren, zullen door ons onverstand jammerlijk omkomen.
Slechts die godsdienst kan ons redden die onze geheele ziel vervult met
het woord: t a t t w a m a s i, dat
zijt gij.“ 15)
Gelukkig beginnen ernstige socialisten in het
buitenland hoe langer hoe meer in te zien dat een sociale hervorming
zonder religieuze idealen onmogelijk is. In Nederland ligt de
sociaal-democratie, helaas, nog maar al te zeer onder den ban van het
materialistisch Marxisme. Opmerkelijk is in dit
249
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
opzicht een artikel
van E u g e n L o s i n s k y „Das
religiöse Problem im Socialismus.“ Terecht wijst hij er op, hoe
het materialisme het socialisme naar beneden haalt. Reeds
vóór meer dan 30 jaren schreef de uitnemende
geschiedschrijver van het materialisme F r.
A l b. L a n g e: „Ook thans weder zou een
nieuwe godsdienstgemeenschap door de kracht harer ideën en de
toovermacht harer gemeenschappelijke grondstellingen de wereld
stormenderhand kunnen veroveren, terwijl nog menige stam der oude
planting daar staat in vollen bloei. De overwinning over het
versnipperende egoïsme en de doodende koude der harten kan alleen
een groot ideaal behalen, dat onder de verbaasde volken optreedt en met
onmogelijke eischen de werkelijkheid uit haar voegen rukt.“
Zoo verklaart de Russische socialist N i k o l a j
B e r d i a j e w: „Wij zijn van meening dat de
behoefte aan scheppende synthese, waarvan Lange spreekt, diep in de
menschelijke natuur is gegrond, al uit zij zich zwak in sommige
perioden der geschiedenis; dat de grootste pogingen van het menschelijk
denken om in het mysterie van het zijn in te dringen, niet alleen tot
het verleden maar in nog veel hooger mate tot de toekomst behooren en
dat de overwinning van het socialisme tot een zoo bloeiende ontvouwing
van het philosophisch denken zal leiden, als het oude Hellas nooit
heeft gekend.
Alleen het ploertige (philisterhafte) denken is in staat zich met een
intellectueele onthouding tevreden te stellen en de hoogere eischen te
verstikken, gelijk de ploertige wil zonder hooger maatschappelijk
ideaal en het ploertige gevoel zonder poëtische scheppingen kan
volstaan.“ Zoo spreekt J e a n J
a u r è s: „Ik voor mij geloof dat het
allerdroevigst, dat het doodelijk zou zijn de religieuze aspiraties van
het menschelijk gemoed te onderdrukken. Dat is ’t niet wat wij willen;
integendeel, wij willen dat alle menschen zich tot een religieuze
250
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
opvatting van het leven kunnen
verheffen door de wetenschap, de rede en de vrijheid. Ik geloof
geenszins dat het natuurlijke en sociale leven den mensch voldoet.
Zoodra hij in de maatschappelijke orde de rechtvaardigheid zal
verwezenlijkt hebben, zal hij bespeuren dat er een onmetelijk ledig aan
te vullen blijft.“ 16)
Lozinsky die alleen den jenseitigen kant van het
Christendom in ’t oog vat, miskent zijn sociale zijde en dus ook het
belangrijk aandeel dat het hebben zal in den godsdienst der toekomst.
Doch ’t is in elk geval verblijdend, dat door verscheiden socialisten
op dien religieuzen factor de nadruk wordt gelegd, want alleen de geest
van het ethisch pantheïsme kan de sociaal-democratie verlossen van
de platte en egoïstische levensopvatting die haar nu nog al te
zeer kenmerkt.
*
*
*
Gelijk op het heden in al zijn verschillende
verhoudingen, zoo heeft ook op het geloof aan de toekomst het ethisch
pantheïsme een vernieuwenden invloed. Met het geloof in een
menschvormig-persoonlijken God verdwijnt ook het geloof in een
menschvormig-persoonlijke onsterfelijkheid. Alle voorstellingen dier
laatste zijn bezweken voor de vuurproef van ernstig nadenken en
onderzoek. Het doodenrijk der Egyptenaren, de Tartarus en de Elyseesche
velden der Grieken, het Walhalla der Germanen, de hemel en de hel der
oude christenen, die wonderbare mengsels van zedelijke gedachten en
zinnelijk-phantastische voorstellingen, hebben zich allen in nevelen
opgelost. Sinds de middeleeuwsche wereldbeschouwing plaats maakte voor
die van Copernicus, is er geen plaats meer voor een hemel boven ons
hoofd, noch voor een hel onder onze voeten. Al deze mythen hebben een
symbolische beteekenis
251
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
en zijn gebrekkige dragers van
de blijvende zedelijke gedachte; „zoo wat een mensch zaait, dat zal hij
maaien.“
Toch blijft de behoefte aan een zeker
onsterfelijkheidsgeloof bestaan. Diep geworteld is zij in de
menschelijke natuur, die voor vernietiging terugdeinst en zich de
draagster voelt van een onvergankelijk goddelijk leven. Doch der groote
meerderheid, ook van vrijzinnig denkenden, faalt nog de moed om de oude
vormen en voorstellingen geheel ter zijde te stellen. Zij kent niet
anders dan een vaag en zwevend onsterfelijkheidsgeloof, dat ook bij de
graven van geliefden geen moed heeft om zich uit te spreken, omdat
iedere vorm van voorstelling ontbreekt. Eerst dan kan het
onsterfelijkheidsgeloof een nieuwe bron worden van opgewektheid en
levensmoed, wanneer de oude voorstellingen onvoorwaardelijk worden ter
zijde gesteld, wanneer men gaat inzien dat het aankomt, niet op het
behoud van het beperkte Ik, van het aarden vat, maar van den
onvergankelijken schat die daarin tijdelijk verborgen was.
De hoogbegaafde natuuronderzoeker W i l h e l
m B ö l s c h e, die overtuigend aantoont de
onhoudbaarheid van het geloof aan een afzonderlijk voortbestaan der
individueele ziel, aangezien, zoover wij weten, psychische en physische
verschijnselen onlosmakelijk samenhangen, verzet zich tegelijk ten
sterkste tegen het oppervlakkige dilemma: „òf onze zielen zijn
onsterfelijk, òf met den dood is alles uit.“ In dit „alles“
steekt een vermetelheid, die de natuurvorscher die de positieve
onderstelling van een voortleven der individueele ziel moet afwijzen,
daarom nog lang niet zonder critiek mag aanvaarden. In dit „alles“ zou
opgesloten liggen, dat wij een feitelijke kennis bezaten van het wezen
der geheele wereld; zoowel als van het individu. Dat is niet het geval.
Binnen deze physieke wereld bestaat geen onsterfelijkheid. Maar wij
hebben grond om te gelooven dat dit physieke voor onze
252
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
oogen niet het echte
cosmische, het eigenlijk ware en zijnde is, maar alleen een matte en
fragmentarische afbeelding daarvan. Binnen dit eigenlijk bestaande is
naar allen schijn het leven, het psychische zoowel als het moleculaire,
zelf geheel iets anders en daar kunnen verhoudingen zijn die alle
aardsche conflicten oplossen, al het scheeve verzoenen; die
onderstelling kan ons niet ontstreden worden; de natuurvorscher heeft
hier niets meer te zeggen. Wel is waar, weten wij van deze wereld op
zichzelf niets anders dan dat zij bestaat. Maar reeds daarin ligt veel
opgesloten. Met haar bestaan hebben wij een rustpunt gevonden, dat
buiten het aardsche ligt. Met het bewustzijn van zulk een punt, wijkt
de drukkende zwaarte der gedachte aan vernietiging, zoowel van het
individueele, als van het algemeene wereldlot. Moge onze loopbaan al
afgesloten zijn voor de oogen, voor de beperkte hersenen van een
menschengeslacht verdwijnend op onze eenzame planeet, alles is
daarmeê niet uit. Achter het eeuwig gesloten voorhangsel beweegt
zich iets anders, iets grooters dan wij. Terwijl de onderzoeker ons
onverbiddelijk verbiedt onze onsterfelijkheidsdroomen in beelden der
zichtbare wereld te kleeden, opent hij ons tegelijk door de
vaststelling van grenzen het voorgevoel van een wereld, waaraan die
droomen zich ongestoord kunnen vasthechten. Dan ontsluit zich voor ons
de diepe gedachte, dat ons leven niet het absolute, niet leven in den
eigenlijksten zin is, maar slechts een zeldzame droom, een beeld dat
ons voorbijtrekt; wel mogen wij toegeven dat de dood alleen een episode
in dit beeld, geen werkelijk einde is. Maar dit is nu ook van de andere
zijde weer alles. Die ware wereld grijpt niet als een vreemde god in
onze wereld in, noch in de openbaringen van den godsdienst, noch in de
geheimenissen van het innigst zieleleven, noch ook in de idealen der
menschelijke kunst. Er zijn geen punten in het physisch
253
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
wereldbeeld, dat wij voor ons
zien, waar wij die wereld op zichzelf nader of verder staan; overal
stuiten wij, bij elke poging om door de verschijnselen heen te dringen,
op de eeuwige grens.
Nochtans, zelfs met al dit voorbehoud, ligt er voor
de poëzie een krachtige steun in deze opvatting der
onsterfelijkheidsgedachte. Voor haar, die steeds het geheel, het
algemeene in ’t oog houdt is het resultaat van den natuurvorscher, dat
achter de physieke wereld een andere, zij ’t ook onbekende, aanwijst,
een belangrijke winst. Aan het aardsche, dat in onopgeloste conflicten
uiteengaat, schenkt zij het vèrgezicht in een wereld die
daarachter ligt en die zoowel de zwakheid van onze kennis, als onze
hoop in zich sluit. Maar als de poëzie zich vrij maakt van het
gewone physieke onsterfelijkheidsgeloof en, in navolging der
wetenschap, zich tot de waarlijk philosophische gedachte verheft, dat
de verschijnselen van het leven, gelijk van den dood, niet het ware
wezen, maar alleen het verduisterde beeld der zaak vertoonen, gelijk
ons denken dat onder den dwang van vaste oorzaken schept — alleen dan
kan zij met een zuiver geweten de smart der tragedie verzachten door
nadruk te leggen op de troostende gedachte, dat noch met het leven,
noch met den dood, noch met menschelijk geluk of ongeluk „alles uit
is.“ En dan komt het op ’t zelfde neer, of zij met Hamlet ons
niet-weten alleen in de mysterieuze woorden kleedt: „de rest is
zwijgen“, dan of zij in zegevierend vertrouwen medejubelt met het koor
van Goethe: „al het vergank’lijke is maar geijk’nis.“ 17)
Toch is deze onsterfelijkheidsgedachte de hoogste
nog niet. Ook zij verliest zich in de nevelen van een onbekend
verschiet en is geen voorwerp van onze persoonlijke waarneming en
ervaring; doch er is een onsterfelijkheidsgeloof dat met het innigst
bestaan van den godsdienstigen mensch op ’t nauwst
254
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
is saamgeweven, dat wij in ons
zelf kunnen omdragen, als een onverliesbaren schat, ’t is het gevoel
van deel te hebben aan het eeuwig-goddelijke leven, van medewerkers te
zijn, in hoe geringe mate dan ook, aan een onvergankelijk werk. „Dit is
het eeuwige leven,“ zegt de Christus van het vierde evangelie, „U te
kennen den eeuwigen waarachtigen God.“ Dit is het eeuwige leven, zegt
Spinoza, „alle dingen in het licht der eeuwigheid te bezien.“ Dit is
het eeuwige leven, zegt Schleiermacher, „midden in het eindige
éen te zijn met den Oneindige en eeuwig in ieder oogenblik.“ Dit
eeuwige leven hangt niet van zijn duur, maar van zijn inhoud af. Gelijk
één dag in ’s Heeren voorhoven beter is dan duizend dagen
elders, zoo geeft één oogenblik van intens godsdienstig
leven ons een dieper ervaring van iets onvergankelijks dan honderd
grauwe dagen gesleten in den alledaagschen levenssleur. De vraag: wat
moet ik doen opdat ik zalig worde? sinds de dagen van den stokbewaarder
van Philippi duizenden malen gestameld met zenuwachtigen angst voor de
vlammen der hel en zelfzuchtige begeerte naar een plaats in den hemel,
heeft eeuwen lang den godsdienst gesteld in dienst van egoïsme en
loondienst.
Dien vloek van het zelfzuchtig streven naar eigen
zaligheid alleen heeft P a u l C a r u
s in een zijner Buddhistische vertellingen treffend
geteekend. De roover Kandata, zoo luidt zij, die zonder boete stierf en
als een ellendige demon in de hel ontwaakte, had daar verscheiden
eeuwen doorgebracht, toen de gezegende Buddha op aarde verscheen en den
zaligen toestand der verlichting bereikte. Uit zijn ziel viel een
lichtstraal ook in den afgrond der hel en vervulde alle demonen met
nieuwe levenshoop. Ook de roover Kandata riep uit: „o heilige Buddha,
ontferm u mijner. Ik lijd zware pijn en hoewel ik veel kwaad gedaan
heb, verlang ik toch vurig het
255
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
pad der deugd te bewandelen.
Maar zelf kan ik mij niet uit dit lijden verlossen. Help mij, o Heer!
Erbarm u mijner!“ Toen onze Heer, de gezegende Buddha, het geween van
den armen demon in de hel vernam, zeide hij: „Kandata, hebt gij ooit
een daad van medelijdende liefde verricht, dan kan die u thans helpen
om u uit uw lijden op te heffen. Maar ge kunt dan alleen verlossing
vinden, als de namelooze smarten, die gij als gevolgen van uw slechte
daden lijdt, u louteren, als de zelfbegoocheling geheel van u wijkt en
gij gereinigd wordt van ijdelheid, begeerte en nijd.“
Kandata bleef stom, want hij was altijd boosaardig
en wreed geweest, maar de heilige Buddha zag in zijn alwetendheid alle
daden die de ellendige tijdens zijn aardsche leven verricht had en
merkte op hoe de roover eens een spin op den grond zag kruipen en die
spaarde, daar hij bij zichzelf dacht: „ik wil de spin niet doodtrappen,
want zij is onschuldig en doet niemand eenig kwaad.“
Buddha zag vol erbarming Kandata’s lijden aan en
liet de spin aan een spinrag tot hem neer in de hel en de spin zeide:
„grijp dien draad aan en klouter daaraan naar boven.“ De spin keerde
terug en Kandata spande al zijn krachten in om haar te volgen en zie,
’t gelukte. De draad was zoo sterk dat hij niet brak, en Kandata klom
al hooger en hooger. Daar voelde hij dat de draad strak gespannen werd
en trilde. Kandata’s lotgenooten hadden hem bemerkt en begonnen hem te
volgen. Toen hij bespeurde dat anderen achter hem opklommen, verschrok
hij. Hij bedacht hoe dun de draad was en merkte op hoe hij zich onder
het vermeerderd gewicht uitrekte; toch was het weefsel elastiek en
scheen sterk genoeg om allen te dragen. Kandata had tot dusver alleen
opwaarts gezien; thans keek hij achterwaarts en zag onder zich, hem
dicht op den voet volgend, een tallooze menigte van helbe-
256
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
woners. „Onmogelijk,“ zoo
meende hij, „kan dit zwakke weefsel het gewicht van zulk een massa
dragen“ en sidderend van angst voor zijn lot schreeuwde hij luid: „laat
den spinrag los, hij behoort mij!“ Zoodra hij ’t woordje „mij“ had
uitgestooten, brak de draad en Kandata viel in de hel terug.“
Zelfzucht is verdoemenis en het heil de waarheid.
Wat is de hel anders dan egoïsme? Wat het Nirvana anders dan
welwillendheid jegens allen en een leven van rechtschapenheid?
Hier dus niet langer de egoïstische vraag: „zal
ik als individu na den dood leven in een staat van zaligheid of van
ellende?“ maar de edele, belangelooze vraag: „hoeveel van al mijn werk,
mijn karakter, mijn invloed, mijn z e l f zal een
deel worden van den vooruitgang van het geslacht en van de geschiedenis
der menschheid?“ Of bescheidener uitgedrukt, welk klein onzichtbaar
draadje zal door mij geweven zijn in het groote weefsel van het
goddelijke wereldplan? Niet het vooruitzicht van een eindelooze
persoonlijke gelukzaligheid, die juist omdat zij eindeloos zou zijn, de
gedachte aan verveling en oververzadiging noodzakelijk met zich brengt,
kan ons sterken in ’t aangezicht van den dood, maar wel de ootmoedig
dankbare overtuiging: ik heb, Goddank, niet geheel vergeefs geleefd,
niet volkomen ijdel was mijn werk. „Den goeden strijd heb ik gestreden,
den loop voleindigd, het geloof behouden“ en voorts is mij weggelegd de
kroon niet van een min of meer zinnelijk gekleurden hemel, maar de
stille bewustheid: in alle zwakheid en eenvoud werkte ik meê aan
een werk van onvergankelijke waarde, mengde ik meê een toon in
het loflied ter eere van den Eeuwige.
Wie waarachtig leefde komt weer, leeft voort,
openbaart zich telkens van nieuws. ’t Is die heerlijke waarheid die de
oude Indiërs neerlegden in hun phantastische voorstelling der
reïncarnatie, een voorstelling die voor de hedendaagsche theo-
257
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
sophische beweging een dogma
is geworden en daardoor haar bezielende kracht dreigt te verliezen. Ze
heeft enkel waarde als de dichterlijke inkleeding der gedachte: elke
liefdedaad werkt na, elk bezielend woord trilt voort in de ruimte, elke
groote gedachte draagt tot in eeuwigheid vrucht; maar ook omgekeerd:
elke booze daad brengt met zich haar onafwijsbaren vloek en draagt in
haar noodzakelijk gevolg haar bittere straf en haar wrange vrucht.
Op de hem gestelde vragen:
„Gelooft gij aan het
voortbestaan van den mensch als een persoonlijkheid na den dood?“
„Gelooft gij, dat een
mensch na de ontbinding van zijn lichaam nog als een onderscheiden,
bewust, verstandelijk wezen gemeenschap kan oefenen met hen die nog
leven in het vleesch?“
gaf P a u l
C a r u s het volgende antwoord:
„In antwoord op de eerste vraag moet ik zeggen: ik
versta onder persoonlijkheid niet alleen een mensch zijn ziel, d. i.
zijn gevoelens, gedachten en idealen, maar zijn heele bestaan, mede
omvattend zijn beenderen, spieren, zenuwen en al de stoffelijke deelen,
waaruit op een gegeven oogenblik zijn lichaam bestaat. Daarom geloof ik
in de geheele ontbinding van zijn persoonlijkheid en noem het geen
verlies, maar ik geloof terzelfder tijd in het overleven van het meer
wezenlijk deel der persoonlijkheid, ik geloof dat de ziel blijft leven.
Mijn antwoord op de tweede vraag is: niet alleen blijven de zielen
onzer dooden gemeenschap oefenen met hen die nog leven, maar zijn
aanwezig in hun geest en ze zullen deel vormen van de geslachten die
nog komen. De betrekking tusschen dood en levend is te intiem om
gemeenschap genoemd te worden. De zielen der dooden leven bestendig
voort in de zielen der levenden. Vooruitgang en evolutie is alleen
mogelijk doordat
258
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
de zielen van vroegere
geslachten blijven leven. Indien de zielen van onze voorouders niet in
ons waren en met ons, wat een armzalig amoebenbestaan zouden we dan
leiden.
Elke gedachte van ons, eens gedacht en gekoesterd in
vroegere jaren, in zekeren zin voorbijgegaan, blijft in anderen zin een
altijd tegenwoordige werkelijkheid en onze ziel is een groot gebouw,
bestaande uit het onsterfelijk deel van gevoelens, ideën, daden
van vroegere jaren, teruggaande tot het begin van zieleleven op aarde.“
18)
Ziedaar een onsterfelijkheidsgeloof dat vruchtbaar
is voor ’t leven, omdat het met zich brengt een diep gevoel van
verantwoordelijkheid en ons doordringt van de hoog-ernstige gedachte:
één lichtzinnige daad, één lasterlijk
woord, één uur van onbedachtzaamheid kan niet alleen voor
mijzelf, maar ook voor mijn nageslacht de vreeselijkste gevolgen
hebben, kan bezocht worden aan „de kinderen en kindskinderen tot in het
derde en vierde geslacht,“ maar ook één nobele gedachte,
één daad van toewijdende liefde kan een heldere
lichtstraal werpen ook over ’t verre nageslacht.
Zeker, wij willen niet voorbijzien, dat de behoefte
aan persoonlijke onsterfelijkheid kan voortvloeien uit edeler bronnen
dan zelfzucht en streven naar zelfbehoud. Hoogbegaafde en
innig-religieuze persoonlijkheden als Goethe, Hoekstra en anderen
hebben op ethische gronden de persoonlijke onsterfelijkheid verdedigd.
Toch blijft voor ons de hoogste opvatting die van George Eliot,
toen zij zong:
Dit is het eeuwig leven
Door eed’le mart’laars de
eeuwen door geleid
Als een beschamend
voorbeeld. Zij mijn deel
Die reine hemel; mocht ik
and’ren zijn
Tot sterking in den
zwaren zielestrijd.
Een eed’len ijver wekken,
zuiv’re min,
259
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
Een glimlach vreemd aan alle
bitterheid,
Den zachten adem van ’t
onzichtbaar goed
Te sterker waar ’t zich
verder steeds verspreidt.
Dan vind ik plaats in dat
onzichtb’re koor
Dat met zijn jubelzang
deez’ aard’ verblijdt! 19)
*
*
*
Nadat wij van de hoogte van het monisme een blik
sloegen op allerlei levensterreinen rondom ons en trachtten door te
dringen in het geheimzinnig verschiet, keeren wij tenslotte tot ons
zelf terug en vragen we ons af: welke is de verhouding van het ethisch
pantheïsme tot den persoonlijken godsdienst, tot het verborgen
leven des gemoeds? Daarop toch komt het boven alles aan. Indien een
wijsgeerige beschouwing van den godsdienst de stem des harten ’t
zwijgen oplegt en de innigste religieuze aandoeningen smoort, dan is
zij reeds daardoor veroordeeld. Hier evenwel is het tegendeel ’t geval.
Dit pantheïsme wekt en versterkt de aandoeningen van het
godsdienstig leven, ja, geeft daaraan meerdere diepte en innigheid. Uit
twee hoofddraden is het weefsel van den godsdienst saamgeweven: uit
eerbied en vertrouwen. Eerbied voor God is de primitieve aandoening van
elken godsdienst. Aanvankelijk vertoont hij zich in den vorm van vrees,
die volgens den Latijnschen dichter de goden zou hebben gemaakt: vrees
voor de geheimzinnige en voor den natuurmensch volkomen onverklaarbare
natuurmachten; vrees voor den toom, den nijd, de willekeur der
zinnelijke goden; vrees die door offers en boetedoeningen, door vasten
en bidden zooveel mogelijk bezworen wordt. Doch hoe hooger de
godsdienst rijst, des te meer maakt die vrees plaats voor diepen
eerbied, voor innige piëteit, voor kinderlijk ontzag. Dat
kinderlijk ontzag wordt te deemoediger,
260
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
voelt zich te kleiner, hoe
meer de natuurwetenschap ons doordringt van de oneindigheid van het
heelal. Mocht een anthropocentrische wereldbeschouwing in den mensch
het middelpunt en einddoel van de heele schepping zien, thans voelen
wij ons in de matelooze wereld zoo nietig en zoo klein, dagvliegjes die
heden opkomen en morgen weer vergaan, kleine droppels in den grooten
oceaan van het zijn, voorbijgaande rimpels op de onmetelijke wereldzee;
klein en nietig in vergelijking met de oneindige wereld die golft en
bruist rondom ons en die steeds grooter wordt en onpeilbaarder, hoe
meer de astronoom tot de ontdekking komt van steeds nieuwe werelden en
zonnen, hoe dieper de geoloog delft in ’t hart der aarde, en doordringt
in haar dramatischen ontwikkelingsgang; klein en steeds kleiner, hoe
meer we ons schakels voelen in de onmetelijke ontwikkelingsketen,
verwant aan de planten- en dierenwereld, nietige atoompjes in een
reusachtig organisme, dat onze stoutste voorstelling ver te boven gaat.
Zoo komt het gevoel van volstrekte afhankelijkheid, dat S c h l e
i e r m a c h e r het wezen van den godsdienst noemde, juist
bij een monistische beschouwing volkomen tot zijn recht.
En dat gevoel van eerbied rijst, als wij uit de
groote wereld daarbuiten treden in de kleine wereld van ons eigen hart,
als ’t geweten zijn stem verheft nu waarschuwend en afmanend, dan
verwijtend en bestraffend; als de God binnen in ons ons ter
verantwoording roept en we ons bewust worden van kleine fouten en van
groote zonden, dan buigt zich ’t hoofd vol diepe schaamte en ruischt de
tollenaarbede: „o God, wees mij zondaar genadig!“ door de ziel. En als
ons oog zich opent voor de majesteit der zedewet, als we haar met
statigen tred haar loop zien vervolgen door de historie, als zij haar
gericht doet gaan over weelde en zedenbederf, over onverschilligheid en
roekeloosheid, als zij alle voorwendsels en
261
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
verontschuldigingen als
spinrag vaneen rijt, zoodat we ons zelf en anderen zien in al onze
naaktheid en kleinheid, dan verstaan wij het woord van den
Psalmdichter: „treed niet met mij in ’t gericht, o Heer, wees mij
genadig, o God, naar den rijkdom uwer goedertierenheid!“
Zoo doet naast de eene hoofdaandoening der religie
zich de andere gelden, vertrouwen, toevoorzicht, geloof. In de taal van
den godsdienst is zij het vertrouwen dat God regeert, dat zonder den
wil des Hemelschen Vaders geen muschje op aarde valt. In de taal der
wijsbegeerte is zij de overtuiging dat, om met Paulsen te spreken, de
werkelijkheid voor de hoogste goederen der menschheid niet slechts
plaats heeft, maar dat zij daarop is aangelegd; dat in de wereld niet
een blinde en uiterlijke maar een innerlijke teleologische
noodzakelijkheid heerscht, dat de natuurlijke wereldorde in den grond
een zedelijke wereldorde is. In tweeërlei taal wordt hier dezelfde
waarheid uitgedrukt, maar ’t is en blijft dezelfde waarheid. Een
waarheid die gevonden wordt niet allereerst in de stilte van het
studeervertrek, niet als de slotsom van een verstandelijk betoog, maar
als het resultaat van eigen levensstrijd, als de vrucht van
persoonlijke ervaring. Als wij dit geloof in God ons al worstelend
veroverd hebben, als het te midden van de stormen des levens, steeds
dieper wortel schiet in ons gemoed, dan kan het ten laatste door geen
enkele tegenstrijdige ervaring meer geschokt of ondermijnd worden. Dan
plaatst het tegenover alle raadselen van het leven, alle onrecht en
geweld die in de wereld heerschen, alle ontrouw en zwakheid van eigen
hart zijn fier en moedig: „nochtans“ en spreekt met den Leekedichter:
„niet omdat alles Gods liefde
ontdekt,
maar o n d a
n k s alles wat twijfel wekt.“
262
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
En dit
geloof wordt te sterker en te dieper, hoe meer ons God onmiddellijk
nabij is, nabij in de betere aandoeningen van ons eigen hart, in ons
berouw en onze schaamte, in onze geestdrift en onzen levensmoed; nabij
in de groote en rijke wereld rondom ons die dan vol is van goddelijke
harmonie en ons overal doet bevroeden en ervaren de heerschappij van
den geest over de stof, van het goede over het kwade, van de heilige
liefde over benepen zelfzucht en kleinzieligheid. Wij beroepen ons hier
op de mystieke pantheïsten die zich innerlijk van God vervuld en
uiterlijk door God gedragen voelden en wier geloof zoo innig-warm, zoo
kinderlijk-gerust was. Wie beweren dat dit pantheïsme zich oplost
in de ijle abstractiën van „het ware, schoone en goede“ hebben nog
niets begrepen van de intense kracht van een pantheïstisch
Godsgeloof.
Een wereld van abstractiën! Maar zouden we dan
op dit standpunt moeten terugdeinzen voor de concrete gestalten der
dichterlijke verbeelding. Zou dit wijsgeerig denken ’t zwijgen moeten
opleggen aan de taal der godsdienstige poëzie? Verre van daar! Ook
wij spreken met volle vrijmoedigheid en vaste verzekerdheid van den
eeuwigen Vader van ’t heelal en van elk zijner menschenkinderen. Indien
de wijsgeer een mensch is, harmonisch ontwikkeld naar verstand en hart,
dan stemt hij in met de bede van het eenvoudigste vrouwtje en het
argelooste kind: „Onze Vader die in de hemelen zijt, Uw naam worde
geheiligd!“
Zoo blijft er plaats op dit standpunt voor de
innigste uiting van het godsdienstig leven, voor het gebed. Wel te
verstaan, het krijgt een heel anderen, een veel hoogeren zin dan voor
den supranaturalist of den wondergeloovige. Hier wordt, gelijk ik
elders schreef, ’t gebed maar al te vaak zinnelijk en zelfzuchtig
opgevat als een middel om verandering te brengen in
263
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
den natuurloop en het
levenslot. Zoo in de Heidensche godsdiensten, waar regenmakers bedelen
om regen. Zoo onder Israël, waar b.v. Hanna op haar gebed een zoon
krijgt; waar het gebed van Elia eerst droogte, daarna regen teweeg
brengt, een gebed dat door den schrijver van den Jacobusbrief nog wordt
aangevoerd als een bewijs hoeveel het krachtig gebed van den
rechtvaardige vermag. Op ons standpunt is deze gebedsbeschouwing
onredelijk en onwaar; de natuur vervolgt haar regelmatigen gang, wat
ook de menschen begeeren. Hoe geestig parodieerde reeds Lucianus in
zijn godengesprekken de pijnlijke verlegenheid waarin zich Zeus bevindt
als door den koker die van de aarde naar den hemel loopt, allerlei
tegenstrijdige menschelijke gebeden om regen en om droogte, om warmte
en om koude tot hem oprijzen.
Wel zijn er zonder twijfel eenvoudige, vrome zielen,
wier vroomheid die van menigen diepen denker ver te boven gaat, die
bidden om genezing van ziekte en afwering van den dood, gelijk kinderen
die al hun begeeren vertrouwelijk den vader mededeelen, met onbepaalde
onderwerping aan zijn wil. Doch, hoe menigmaal ook is zulk een gebed
zelfzuchtig en ongodsdienstig; dan is ’t niet de heilige wil van God,
maar de grillige luim van den mensch die de wereld regeert, dan
ontaardt het gebed in een middel om zijn eigen zin te krijgen en treedt
in de plaats van de bede: „U w wil geschiede“
een: „m ij n wil geschiede.“ Neen, het hoogste
gebed is alleen een zoeken van Gods aangezicht; allereerst een afdalen
in zichzelf tot den „Vader die niet verre is“ en daardoor een
zielsverheffing tot God en tot een hoogere wereld. Hoe schoon is het
geteekend in het beeld van Jezus, die aan den avond van een dag vol
vermoeienden strijd en bittere teleurstelling door het kleine geloof
zijner vrienden en den blinden haat zijner vijanden, een van Galilea’s
heuvels bestijgt en daar inademt de hooge berglucht
264
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
der goddelijke nabijheid en
daar alleen is met zijn Vader. Dit ware gebed lost zich op in de eene
alomvattende bede: fiat voluntas, uw wil geschiede. Hoe inniger dus de
godsdienst is, des te minder wordt de behoefte aan het uiterlijk gebed.
Evenmin als twee trouwe vrienden of twee liefhebbende echtgenooten
elkaar in vele woorden gaan vertellen hoe lief zij elkander hebben en
wat zij in elkaar waardeeren, evenmin behoeft de denkende vrome een
„omhaal van woorden“ om zijn God te verhalen welke eigenschappen Hij
bezit en om welke redenen hij op Hem vertrouwt en Hem liefheeft. Deze
aandoeningen zijn te innig en te heilig om door vele woorden te worden
verwaterd of naar beneden gehaald.
Zoo gaat het met het persoonlijk, zoo ook met het
gemeenschappelijk gebed. ’t Wordt hier steeds korter, soberder en
eenvoudiger; niet uit minachting, maar juist uit hooge waardeering van
het gebed. ’t Wordt een warme invocatie, een eenparig uitspreken van
het hoogste zielsverlangen naar kracht en berusting, naar reinheid en
liefde. Hoe ergerlijk zijn ze en hoe doodend voor alle godsdienstige
geestdrift, die lange, gerekte gebeden, die eindelooze aanroepingen van
God, die breedsprakige vertoogen over zijn grootheid en majesteit
waarbij we niet kunnen nalaten te denken: „God weet het ook wel, zwijg
gij stil!“ Neen, op dit standpunt wordt het gebed een vrome meditatie,
een „zoeken van Gods verborgen omgang“, een zich bewust worden van het
goddelijk leven in eigen gemoed, of, om met E m e r s o n
te spreken: „de beschouwing van de levensomstandigheden uit het
hoogste gezichtspunt, de alleenspraak van een mijmerende en jubelende
ziel.“ 20)
*
*
*
265
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
Ook de
geijkte leerstukken der oude kerk erlangen — ’t zij hier vluchtig
aangestipt — eerst op dit standpunt een hoogere beteekenis. Eeuwen lang
waren zij ergerlijke twistappels en harde steenen des aanstoots. Zij
joegen schriftgeleerden, kerkvaders en monniken tegen elkaar in ’t
harnas en kweekten dien theologischen haat die een duivelsche haat is.
Nu worden zij ontdaan van hun ruwen, stekeligen bolster en wat
overblijft is de vruchtbare kern, is de gemoedservaring, de
zielsaandoening die zich huwend aan het bespiegelend denken zich in
deze vormen uitsprak. Het leerstuk der Drieëenheid wordt hier de
beschouwing van het goddelijk wezen uit drieërlei oogpunt: God de
Vader is de eeuwig-scheppende macht die in den ontwikkelingsgang van
natuur en menschenleven haar oneindige grootheid openbaart. God de Zoon
is de godheid die zich belichaamt in de groote helden van ons geslacht,
in wijzen en profeten, in zieners en dichters. God de Geest is het
goddelijk leven in iedere vrome menschenziel en in elke rein
menschelijke gemeenschap. — Het dogma der voorbeschikking is hier niets
anders dan de gebrekkig-menschvormige uitdrukking der eeuwige waarheid,
dat de goddelijke wijsheid in den strijd om ’t bestaan het beste en
hoogste uitverkiest en alzoo met doelstellende noodwendigheid het rijk
der gerechtigheid doet komen. De leer der Voorzienigheid is hier de
beperkt-zinnelijke uitdrukking der gedachte, dat alles dienstbaar is
aan het goddelijk wereldplan en dat hun die God liefhebben alle dingen
medewerken ten goede.
Voor den ethischen pantheïst lost zich alzoo
heel het godsdienstig leven op in het woord: God met ons, God in ons.
Het religieus leven wordt hier een practische toepassing van de
immanentieleer, een leven „in harmonie met den Oneindige.“ De
Americaansche schrijver R a l p
h W a l d o T r i n e
266
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
beschrijft in zijn aldus
getiteld boek die harmonie aldus: „Zoo werkt de Oneindige Macht door en
voor ons, terwijl ons doel enkel is toe te zien dat onze betrekking met
deze Macht welbewust en volkomen behouden blijve. Komen wij tot die
kennis van de ware natuur, die kennis van het ware zelf, tot een
bewuste verwezenlijking van het feit dat wij één zijn
met, een deel zijn van den geest van oneindig leven, oneindige liefde,
oneindige wijsheid, oneindige macht, zien wij dan niet in dat wij niets
ontberen, dat alles het onze is? Dan hebben wij recht het woord te
spreken: begeerte leidt tot verwezenlijking en geeft er plaats aan. Als
gij verstand zijt, als gij macht zijt, als gij zijt dat alwetende,
aldoende, alles minnende en bezielende, dat eeuwige zelf, dezelfde,
gisteren en heden en voor immer, dan zijn alle dingen de uwe en
ontbeert gij niets, en als gij er met bewustheid toe komt deze waarheid
te kennen en te beleven, dan lost zich geheel het leven voor u op in
het ééne woord: v e r w e z e n l ij k i n g.
Het streven, het zoeken, het loopen her- en derwaarts om dit of
dat te bereiken, dat plaats grijpt op allerlei levensgebied, maakt
plaats voor deze verwezenlijking: gij en uw begeerte worden
één, Wat beteekent dit? Eenvoudig dat gij in het
koninkrijk der hemelen zijt ingegaan en hemel beteekent harmonie of
eenheid met het oneindige Leven, den oneindigen God. Zien we dan niet
klaarlijk de redelijke en wetenschappelijke bazis van het gebod: „zoek
eerst het koninkrijk Gods en alle andere dingen zullen u worden
toegevoegd.“ Dan is er in het wijde heelal niets meer redelijk en
practisch dan dit en uit dit gebod volgt dan geleidelijk voor ons dit
andere: „weest niet bezorgd voor den dag van morgen, want de morgen zal
voor het zijne zorgen.“ Dit te verwezenlijken bevrijdt van alle zorg.
De Oneindige Macht doet het werk voor en door u en gij zijt ontheven
van de
267
Hoofdstuk VIII — Ethisch Pantheïsme
verantwoordelijkheid. Uw
verantwoordelijkheid ligt hierin, dat gij een onafgebroken gemeenschap
met deze Oneindige Bron onderhoudt. Ik ken enkele levens die tot zulk
een bewuste eenheid met het Oneindig Leven gekomen zijn en die zoo
voortdurend leven in zijn verwezenlijking, dat al de zooeven gezegde
dingen in hun leven absoluut waar zijn. De oplossing van alle dingen
vinden wij in deze wet, zoodat, als de tijd daar is, de moeilijkheid is
opgelost, de weg is geopend of de middelen voor de hand liggen.“ 21)
’t Is een hoog ideaal dat in deze stoute woorden is
geteekend. Maar hebben wij het ethisch pantheïsme niet vergeleken
bij een hoogen bergtop, die slechts bij wijlen door de uitnemendsten
bereikt wordt? Wij dalen telkens weer af in de vlakte, wij hebben
meê te voeren den pijnlijken innerlijken strijd en den heeten
kamp tegen de booze machten daarbuiten. Doch op den bodem onzer ziel
ligt de blijde gewisheid: voor den Oneindige en voor hen die in zijn
gemeenschap leven is alles goed zooals het is. En te midden van al onze
nooden en ellenden zien wij op tot de zonnige hoogten van het
godsdienstig monisme, met de stille verzuchting: „niet dat ik ’t reeds
gegrepen heb, maar ik jaag er naar, of ik ’t ook grijpen mocht!“
————
Laatste wijziging 12 november
2013.