P. H.
HUGENHOLTZ JR.
ETHISCH PANTHEISME
HOOFDSTUK V.
75
HOOFDSTUK V.
Mystiek
Pantheïsme.
————
De belangstellende lezer, die tot dus ver onzen gang
door de historie van het pantheïsme heeft meegemaakt, zal wellicht
den indruk ontvangen hebben: het pantheïsme moge zijn
betrekkelijke waarde hebben, ’t is een Godsvoorstelling alleen voor
geoefende denkers en wijsgeerige geesten; de eenvoudige vrome, de
gemoedelijke mysticus heeft behoefte aan een heel anderen God. Toch is
die indruk volkomen onjuist. De geschiedenis toch leert ons, dat
mystiek en pantheïsme ten allen tijde nauw verwant geweest zijn.
En dat ligt in den aard der zaak. Zonder mystiek kan een godsdienst
niet leven. Zonder dien inkeer in zichzelf, die bijwijlen de oogen
sluit voor de rijke, bonte wereld daarbuiten, kan hij niet warm en
krachtig zijn. Zij vertegenwoordigt het aandeel van het gevoelsleven in
de religie. Zij is het streven naar een onmiddellijke betrekking tot
God. Ze duldt niet dat zich iets tusschen haar en het voorwerp van haar
aanbidding plaatse.
Waar dus de godheid als het albezielend Leven
gedacht en aangebeden wordt, daar ontstaat tegelijk het gevoel dat zij
„niet ver is van een ieder onzer“; dat „wij in haar leven, ons bewegen
en zijn“; van daar dat door een zoo wijsgeerigen godsdienst als dien
der Indiërs een zoo sterke mystieke ader loopt.
76
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
Van daar dat de Indische of
Perzische religie, zelfs waar zij met een zoo deïstischen
godsdienst als den Islam in aanraking kwam, dezen iets van haar mystiek
karakter mededeelde. Die vermenging had plaats in het middeleeuwsche
S u f i s m e,
de vrucht van een godsdienstige opwekking onder de Mohammedanen,
die de diepere gemoederen onder hen aangreep. De Sufi (wiens naam
wellicht met het Grieksche woord Sophos, wijze samenhangt) gaat op in
de aanschouwing der alomvattende godheid, tegenover wier heerlijkheid
iedere persoonlijkheid in ’t niet verzinkt. Persoonlijkheid denkt hij
zich alleen als beperking, en ’s menschen hoogste streven moet het dus
zijn in God, uit wien hij, gelijk elk individueel bestaan, gevloeid is,
op te gaan. Zoo onvereenigbaar was deze pantheïstische mystiek met
de leerstellingen van den streng deïstischen en daarom weinig
religieuzen Islam, dat een echt-Semietische nuchtere reactie zich
daartegenover plaatste, die een scheuring onder de Sufisten zelve ten
gevolge had; terwijl hun linkerzijde het pantheïsme vrijmoedig
beleed, zocht hun rechterzijde de pantheïstische stellingen van
het Sufisme met de deïstische dogmen van den Koran te verzoenen.
De eersten waren voornamelijk in Perzië te vinden. Tot hen behoort
de diepzinnige dichter D s c h l a l e
d d i n R u m i, een uitlegger van den Koran in de 13de eeuw, die in zijn gedicht M
e s n e i r zijn mystieke vroomheid neerlegde. Dat de ware
godsdienst geen Godsboden of middelaars noodig heeft, omdat het
goddelijk licht daarbinnen schijnt, beschrijft hij b.v. aldus:
Straalt in d’ aardschen nacht
des hemels zonneschijn,
Ei, tot wat voor nut zal
’t lamplicht u nog zijn?
Wie vraagt naar den
boô des vriends, of wat
hij meldt,
Als die hartsvriend zelf
zich voor zijne oogen stelt?
Is der rozen tijd
voorbij, haar bloei vergaan.
Dan met rozenwater moet
gij wel volstaan.
77
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
Zóó, als ’s
Heeren licht nog in uw ziel niet scheen,
Richt, och arme, naar
zijn bode dàn haar
schreên!
Doch Gods bode is
één slechts; waandet
gij er meer,
Weet, zoo zondigt gij
niet strafloos voor den Heer.
Zoo zij meerdren
schijnen, naar den vorm beschouwd,
Eén slechts is er,
zijt gij met den Geest
vertrouwd.
Ziet ge uw oog uitwendig
aan, gij telt een paar,
Worde u ’t eene licht der
geesten openbaar!
Zie er beide uw oogen
eens terdege op aan,
’t Eéne licht is
voor hen beiden opgegaan.
Vijftien lampen op
één plaats
ontsteekt uw hand,
’t Schijnt dat d’een van
d’ander onderscheiden
brandt;
En toch vinden ze te zaam
één stralend
licht,
Als ge op aller schijnsel
slechts uwe oogen richt.
’t Wezen zelf is
één, ’t gedoogt geen
deeling, al
Is zijn vorm veelvuldig,
’t wezen kent geen tal.
Schoon is ’t vrienden met
den vriend vereend te zien,
Grijp het wezen, schoon
de vormen weerstand bien.
Vaag ze weg, en dring ten
bodem door, totdat
G’ o n d e r hen
eerst vinden zult
d’ondeelbren schat.
Waar eindige vrienden ons ontvallen daar blijft, zoo
zingt de dichter, de Eeuwige die ’t al vervult:
Kiest ge u vrienden, wijl uw
hart naar trouwe vraagt,
Zeg, waar zijn ze? ’t
Antwoord luidt: ach,
weggevaagd!
Als de goede dra den weg
ten hemel vond,
En den slechte dra het
hellevuur verslond!
Eenzaam ziet ge u en
verlaten; stervend gloort
Nog een wijl ’t verlaten
karavaanvuur voort.
Houd aan H e
m u, is uw harte op
trouw gesteld,
Die nabij noch verre, nu
noch morgen geldt;
Die niet, zooals Jezus,
straks ten hemel stijgt,
Noch ook, zooals Korach,
straks ter helle zijgt,
78
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
Die met u
uw hut of uw paleis bewoont,
In d’oneindigheid en in
de ruimte troont.
*
*
*
Zoo hebben dan ook die Nieuw-Testamentische
geschriften, wier pantheïstische tint ’t meest onze aandacht trok,
tegelijk een sterk mystieke kleur. Ligt niet de aantrekkelijkheid der
Paulinische brieven in de merkwaardige vereeniging van diepe denkkracht
en fijnen betoogtrant, soms wel is waar ontaardende in spitsvondige
dialectiek, en warm en innig gemoedsleven die zij ons bieden. Is er een
mystieker gedachte denkbaar dan die van het „leven in Christus“ of „met
Christus verborgen in God“ die hier gedurig wederkeert? Christus is
hier het kanaal waardoor het goddelijk leven den vrome toevloeit. Ja,
zijn eigen leven wordt met dat van Christus geheel vereenzelvigd. Hij
wordt met hem gekruisigd, gaat met hem ten doode, wordt met hem
begraven, met hem uit de dooden opgewekt, vaart met hem op ten hemel. ¹) Christus is hem het
symbool en de drager van de volle levensgemeenschap met God, waarin
hij, met hem vereenzelvigd, wordt ingewijd. Een mystieke gemeenschap
met God en het goddelijke komt dus door die eenheid met Christus tot
stand. Het persoonlijk leven lost zich in het goddelijk leven op; hij
leeft niet meer, Christus leeft in hem. Zoo wordt ook in het
Johannesevangelie de eenheid van Christus met den Vader tegelijk de
eenheid van al de zijnen met God, een ideaal dat in het
„Hoogepriesterlijk gebed“ aldus wordt uitgesproken: „opdat zij
één zijn, gelijk wij één zijn; ik in hen en
gij in mij, opdat zij volkomen één zijn.“ ²) Is niet die hoogste
eenheid van God en mensch een zuiver pantheïstisch ideaal?
Die pantheïstische mystiek zien wij in de
geschiedenis van
79
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
het Christendom dan vooral op
den voorgrond treden, als de godsdienst bedreigd wordt door de
mechanische inrichting van het kerkelijk leven, door wereldsche praal
of door schoolsche godgeleerdheid. In zulke donkere tijden trekken de
stille vromen zich terug in de „kapel van het hart“ Zoo B e r n h
a r d v a n C l a i r v a u x, het religieuze
genie der twaalfde eeuw, in wien de Augustinische contemplatie
herleeft. Nooit wellicht heeft iemand het in de volstrekte dooding der
zinnen zoover gebracht als hij. Van zijn abdij te Clairvaux ³), jarenlang door hem
bewoond, wist hij niet, hoe het dak er uitzag, noch hoeveel vensters
zij telde. Hij schaamde zich over zijn behoefte aan slaap en als iemand
in een diepen sluimer lag verzonken, noemde hij dat „slapen naar het
vleesch en naar de wereld.“ Indien hij voor iets zichtbaars oog bad,
dan was ’t voor de boomen in het woud. „Geloof iemand die uit eigen
ervaring spreekt,“ zoo schreef hij aan een zijner leerlingen, „gij zult
nog iets meer in de bosschen dan in de boeken vinden. Boomen en steenen
zullen u leeren, wat gij van meesters niet hooren kunt.“ Zoo leidde hem
de natuur tot die mystieke vereeniging met God die hij beschreef in
zijn boek „over de consideratie.“
Doch haar toppunt bereikte die eenheid in het
huwelijk van zijn ziel met Christus, dat een lievelingsvoorstelling der
middeleeuwsche mystieken is. Wonderbare mengeling van zinnelijken
hartstocht en geestelijke extase! Met helle kleuren schilderen deze
vromen de liefde van hun ziel tot den hemelsche bruidegom en op hoogen
toon zingt een C a t h a r i
n a v a n S i e n a, haar geestelijke
minneliederen.
Zoo heeft ook bij Bernhard de liefde tot Christus
haar vleeschelijke zijde, bewogen door ’t geen Christus in het vleesch
gedaan of geleden had. Toch is de stemming van ontroering en
gebrokenheid die het beeld van den mensch
80
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
Jezus wekt hem niet de hoogste
en vindt hij daarin een stuk vleeschelijke liefde. ’t Komt er op aan,
zich van het beeld van den geschiedkundigen Christus in zuiver
geestelijke liefde tot den Christus naar den geest op te heffen. Van
hem heeft de middeleeuwsche mystiek de Christus-contemplatie geleerd,
maar tegelijk den pantheïstischen hang der Nieuw-Platonici en van
Augustinus in zich opgenomen. 4)
De
strijd tusschen dit evangelie en de wereldbeheerschende kerk kwam eerst
recht aan ’t licht in F r a n c i
s c u s v a n A s s i s i. In den grooten
bedelaar, die zich de armoede tot bruid gekozen had en die het
drievoudig evangelie der nederigheid, liefde en gehoorzaamheid
predikte, den troebadoer van God en de armoede, spiegelde, naar
Harnack’s juiste schildering, de wereld zich af, niet als de strijd om
’t bestaan of als de woonstede des duivels, maar als het paradijs Gods
voor onze broeders en zuster, de zon, de maan en de sterren, den wind
en het water, de bloemen en de dieren. 5)
Hoort
hem zingen in zijn loflied der schepping:
Geloofd zij mijn God, met al
zijne schepselen,
Voornamelijk met onze
zuster de zon,
Die
den dag schept en ons beschijnt met haar licht.
Geloofd zij mijn God door
onze broeders de maan en de sterren,
Die
Hij helder en liefelijk aan den hemel stelde.
Geloofd zij mijn God door
onzen broeder den wind
En
door de lucht en de wolken, door ’t water, kalm en onstuimig,
Waardoor Hij zijne
schepselen in het leven houdt.
Geloofd zij mijn God door
onzen broeder het water,
Den
menschen dienstig, need’rig, kost’lijk, rein.
Geloofd zij mijn God door
onzen broeder het vuur
Waardoor Hij den nacht
verlicht. 6)
Zie
hem prediken voor de vogelen en de visschen, gelijk G i o t t o,
zijn groote tijdgenoot, ’t met aandoenlijke teederheid
81
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
geschilderd heeft, 7)
en gij wordt getroffen door de pantheïstische eenheid met de
natuur, die een kenmerk is ook van zijn mystiek.
Wel
begint hij met zich gehoorzaam te buigen voor het gezag der kerk, doch
niet zonder reden zag de geestelijkheid de orde met wantrouwen aan en
aarzelde Innocentius III geruimen tijd, eer hij haar zijn goedkeuring
schonk. Want in den beginne en aanvankelijk onbewust was zij
revolutionair en kantte zij zich tegen de heerschappij der kerk, daar
zij op den voorgrond stelde de navolging van Christus en dus de
persoonlijke vroomheid en dus de onmiddellijke gemeenschap van den
mensch met zijn God, zonder tusschenkomst van den priester en de kerk.
Hoe
meer dus in de tweede helft der middeleeuwen het persoonlijk element in
de vroomheid zich baan breekt, hoe meer de ziel zich bewust wordt van
haar eigen verantwoordelijkheid, hoe meer de grondslagen gelegd worden
van echt godsdienstig leven, des te meer ontwaakt ook het besef van
rechtstreeksche gemeenschap met den immanenten God. De veredeling van
het gevoel en de „verteedering der harten“, die daarvan het gevolg is,
spreekt zich uit in de schoone gedachten van J a c o p o n e
en in de tractaten en preeken der Duitsche mystieken.
Hoe
pantheïstisch is de mystiek zelfs van T h o m a s
A q u i n a s, den grooten scholasticus, getint!
Volgens hem kan de ziel reeds hier op aarde God zoo in zich opnemen,
dat zij in den volsten zin des woords de visie van zijn wezen geniet.
Zij zelve vertoeft reeds in den hemel. Kan de ziel zich zoo in
verrukking tot God verheffen, dan draagt zij in haar binnenst wezen
iets verborgen goddelijks om. Dat goddelijke is haar vermogen om zich
van heel de wereld der verschijnselen te kunnen bevrijden; het is ’t
reine gevoel van
82
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
geestelijke vrijheid en
verhevenheid boven al wat is en denkbaar is. Wel is voor den
intellectueel aangelegden Thomas de erkentenis het middel om tot die
geestelijke vrijheid te geraken, maar zij is een zekere intuïtie,
waarbij ieder medium wegvalt en het intellectueele subject met het
geestelijke object samensmelt.
Doch de diepste en innigste mystiek vinden wij bij
de D
u i t s c h e G o d s v r i e n d e n. In de
14de eeuw liep alles samen om de
godsdienstige opwekking in ’t leven te roepen, die naar hen genoemd is:
de lichamelijke en de geestelijke nood der tijden, de vreeselijke pest
die onder den naam van „den zwarten dood“ over een groot deel van
Europa haar geesel zwaaide. ’s Pausen tijdelijke ballingschap in
Avignon en het daarop gevolgde schisma, dat het tragi-comische
schouwspel opleverde, dat twee stedehouders van Christus elkaar den
banvloek naar ’t hoofd slingerden; het verstoken zijn van de openbare
godsdienstoefeningen en van de genademiddelen der kerk, dat daarvan
dikwijls het gevolg was; dit alles deed zelfs in vele geloovige zielen
een sterk wantrouwen, een diepen afkeer van Kerk en Pausdom geboren
worden. In zulke donkere tijden baant het godsdienstig gevoel zich zijn
eigen weg en zoekt persoonlijke bevrediging van zijn diepste behoeften.
In zulke tijden verheffen vrome denkers en krachtige boetpredikers hun
stem en spreken zij in eigen taal van God en goddelijke dingen.
Zoo Meester
E c k a r t die, al bekleedt hij een eerste plaats onder de
Dominicaners als provinciaal der orde in Saksen, niet schroomt zijn
stem te verheffen tegen allen werktuigelijken godsdienst en het
vertrouwen te ondermijnen in uiterlijke goede werken. De ware
gerechtigheid wordt volgens hem gedreven door den innerlijken drang van
het goddelijk leven, niet door het vertrouwen op zoogenaamde goede
daden. „Die
83
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
’t in hun werken zoeken, dat
zijn alle knechten en huurlingen; die werken met een of ander
nevendoel, ’t zij om de zaligheid, of om het eeuwig leven, of om het
hemelrijk, of om wat het zij, in tijd of eeuwigheid, die zijn allen
niet rechtvaardig. Want gerechtigheid ligt daarin dat men zonder eenig
„daarom“ werkt. Alle werken toch, die uit de beweging van inbeelding of
ijdelheid voortkomen, waarlijk die alle zijn dood.
Ja, al beelddet gij u in, God in u te dragen en gij
werktet daarom, uw werken zouden dood, zouden gebreken, zouden niets
zijn en gij zoudt de wezenlijke goede werken daarmeê bederven.“
God zelf woont in het donker en is in zijn wezen de onkenbare. „Hij
rust zelfs niet daar, waar Hij de eerste aanvang is; Hij rust, waar Hij
is een einde en een rust van alle wezens. Niet dat dit wezen te niet
gaat, maar het wordt daar volbracht in zijn laatste einde en naar zijn
hoogste volkomenheid. Wat is het laatste einde? ’t Is de verborgen
duisternis der eeuwige Godheid; zij is onbekend en wordt nimmermeer
bekend. God blijft zichzelf onbekend en het licht des eeuwigen Vaders,
dat van eeuwigheid af geschenen heeft en de duisternis begrijpt het
licht niet.“ Doch terwijl de denker de duistere diepten van het
goddelijk wezen niet doorgronden kan, vindt de eenvoudige vrome Hem in
het heiligdom van ’t eigen binnenste. Hoe naïef en aanschouwelijk
is die gedachte weergegeven in dit zijn gesprek: Meester Eckart spreekt
tot een armen man: „God geve u een goeden morgen broeder.“ — „Heer,
moogt gij zelf dien hebben, ik had nooit een treurigen morgen.“ — Hij
vroeg: „Hoe bedoelt gij dat broeder?“ — „Omdat ik alles wat God mij
ooit te lijden gaf met een in Hem vroolijk hart leed, daarom was ik
nooit treurig noch bedroefd.“ — Hij vroeg: „Wanneer vondt gij God het
eerst?“ — „Toen ik alle menschen liet varen, vond ik God.“ — Hij zeide:
„Waar hebt gij God dan ge-
84
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
laten, broeder?“ — „In alle
onbevlekte reine harten.“ — Hij sprak: „Wiens dienstknecht zijt gij,
broeder?“ — „Ik ben een koning.“ — „Over wien?“ — „Over mijn vleesch,
want bij alles wat ik van God begeerde, was mijn vleesch meer en
spoediger bereid tot werken en lijden dan mijn geest tot ontvangen.“ —
Hij zeide: „Een koning moet een koninkrijk hebben, waar is dan uw rijk,
broeder?“ — „In mijn ziel.“ — Hij zeide: „Hoe bedoelt gij dat,
broeder?“ — „Toen ik de poorten mijner vijf zinnen gesloten had en ik
God met geheel mijn hart zocht, vond ik Hem in mijn ziel even klaar en
helder als in het eeuwige leven.“ — Hij zeide: „Gij moogt dus heilig
zijn, maar wie heeft u heilig gemaakt, broeder?“ — „De rust en de
stilte, mijn diepste denken en mijn vereeniging met God hebben mij ten
hemel gevoerd, maar ik kon geen rust vinden in de dingen die minder
zijn dan God. Nu heb ik in Hem rust en vreugde gevonden voor eeuwig; en
dat gaat ten slotte alle koninkrijken te boven.“ 8)
Eckarts vrome paradoxen hadden een
pantheïstischen geur voor de kerkelijke reukorganen: zij roken
naar ketterij en zoo werden uit zijn geschriften en preeken
zes-en-twintig bedenkelijke stellingen uitgezocht, waarover het
anathema uitgesproken werd. Daartoe behoorden uitingen als deze: „Wij
worden geheel in God veranderd, en dat op gelijke wijs als in het
sacrament het brood in het lichaam van Christus veranderd wordt. Alles
wat de Vader zijn eengeboren Zoon in de menschelijke natuur gegeven
heeft, dat alles heeft Hij mij gegeven; ik zonder hier niets uit, niet
de eenheid, niet de heiligheid, maar alles heeft Hij mij gelijk
zichzelf gegeven. Alles wat de Heilige Schrift van Christus zegt, is
ook waar van iederen goeden en goddelijken mensch. Alles wat aan het
goddelijk wezen eigen is, is ook den goddelijken en rechtvaardigen
mensch eigen; alzoo werkt de mensch alles wat
85
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
God werkt en heeft met God
hemel en aarde geschapen, en is een schepper van het eeuwige woord, en
God weet zonder zulk een mensch niets te doen. De goede mensch moet
zijn wil zoo aan den wil Gods gelijk maken, dat hij alles wil wat God
wil; wijl God in zekeren zin wil, dat ik gezondigd heb, zoo wenschte ik
niet dat ik die zonde niet begaan had. God is noch goed noch de beste,
dat is even verkeerd gezegd, als ik Hem zoo noem, als wanneer ik Hem
zwart of wit noemen wilde.“ 9)
Deinsde Eckart later voor de stoutheid zijner eigen
wonderspreuken terug? Of ontbrak hem de moed om den kerkelijken
banvloek te weerstaan? Dit is zeker, dat hij ’t hoofd in den schoot
legde, de veroordeelde stellingen herriep en alzoo zijn leven in rust
kon eindigen. Toch werkt het zuurdeeg zijner ideën door en vinden
wij zijn leerling J o h a n n e s
T a u l e r daarvan doortrokken.
*
*
*
Leefde Eckart in de hooge berglucht der mystieke
bespiegeling, Tauler daalt af tot het volk. Practisch is zijn doel; tot
navolging van het arme leven van Christus wekt hij op. Zijn toespraken,
nu voor monniken en nonnen, dan voor een grooter publiek gehouden, zijn
rijk aan troostredenen en kernspreuken; in zijn brieven en andere
geschriften spreekt de trouwe zielzorger en de gemoedelijke raadgever,
maar den achtergrond van dit alles vormt een vroom-pantheïstische
Godsbeschouwing. Toen hij in de eerste helft der 14de
eeuw te Straatsburg woonde en werkte, als lid der Dominicaner-orde, had
het conflict tusschen Keizer en Paus daar zijn toppunt bereikt en
ontwikkelde zich, tegenover de pauselijke excommunicaties en
interdicten meer en meer een democratische
86
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
geest, die zich afwendde van
de officieele kerk. Te midden dier gisting treedt Tauler op met zijn
gemoedelijk-warme prediking. Van alle zijden stroomt men saam om hem te
hooren. „Onzen lieven vader Tauler“, „den liefsten mensch dien God op
aarde heeft’ zoo hooren wij hem noemen in den kring zijner vrienden en
bewonderaars, die zich van Bazel tot Keulen uitstrekte. Een anderen
indruk evenwel ontvangt een eenvoudig man „uit het Oberland“, een der
Godsvrienden, die vijf jaren lang een zwaren innerlijken strijd had
doorgemaakt. Gebogen onder de nooden der Kerk, had hij nu in de lezing
van de levens der Heiligen, dan in strenge zelfkastijding heil en heul
gezocht, tot hij eindelijk zijn bezwaard gemoed uitstortte in een
zendbrief, waarin hij de hoofdzonden van den tijd vrijmoedig aantast en
tot persoonlijke boete opwekt. In de hoop bij den gevierden prediker
steun en licht te vinden, begeeft hij zich vijf malen achtereen te
Bazel onder zijn gehoor. Hoezeer voelt hij zich teleurgesteld bij de
ontdekking, dat Tauler wel een goede, zachtmoedige, goedhartige man
was, maar dat „het licht der genade“ hem ontbrak. Bij Tauler toegelaten
spreekt hij: „lieve vader, ik heb om uwentwil wel dertig mijlen
afgelegd; nu heb ik u vijfmaal hooren prediken; ik bid u om Gods wil
mijn biecht aan te hooren.“ Tauler stemt toe. Toen biechtte de man heel
eenvoudig voor den meester en gaf deze hem op zijn verzoek Gods
lichaam. Na twaalf weken bidt de man den meester te preeken over de
vraag „hoe de mensch kan komen tot het hoogste dat hij in dezen tijd
bereiken kan?“ De meester heeft zijn bedenkingen en zegt: „ik vrees dat
gij van zulke hooge dingen bitter weinig verstaan zult.“ Maar „de man“
laat niet af: „Ach, lieve heer, al mocht ik daarvan weinig of niets
verstaan, toch gaat mijn hart er naar uit; u loopen vele menschen na;
ware er nu onder die allen maar één die u verstond, dan
was uw
87
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
arbeid niet vergeefsch.“ Zoo
predikt dan Tauler over dit hoogste, als over een uitgaan uit zichzelf,
uit eigen willen en denken om zich te buigen voor God. Hij ontwikkelt
in 24 „stukken“ de mystieke hoofdgedachten en als „de man“ hem kort
daarop zijn preek, woordelijk opgeschreven voorleest, staat Tauler over
hem verbaasd. De Godsvriend houdt zich alsof hij heen wil gaan, maar
Tauler wil hem niet laten trekken. „Zoo God wil, wensch ik nog meer te
prediken, over een volkomen leven.“ — Toen sprak de man: „lieve
meester, begrijp toch dat ik niet ter wille van uw preek hierheen
gekomen ben, ik kwam hier daar ik hoopte met Gods hulp eenig nut te
doen.“ Daar keeren zich op eens de rollen om. „Wat voor raad zoudt gij
schaffen,“ spreekt de meester, „ge zijt immers een leek en verstaat de
Schrift niet en het preeken komt u niet toe.“ De bezoeker,
geërgerd door dien priesterlijken eigenwaan, wijst hem op ’t geen
hem nog ontbreekt, het persoonlijk doordrongen zijn van ’t geen hij
predikte; door zijn eigen leven, door zijn ik was ’t nog niet
heengegaan. „Meester, gij zijt een groots paap en hebt in uw preek een
goede leer verkondigd, maar zelf leeft ge niet daarnaar en wilt
intusschen nog een preek voor mij houden. Weet dan, heer, dat een preek
in uiterlijke woorden in den tijd gesproken, in mij niets kan
uitwerken; zij heeft mij soms meer gehinderd dan vrede gebracht. Zelf
hebt gij toch gepredikt: als de hoogste meester aller waarheid tot den
mensch zal komen, moet deze ledig en los worden van alle
oorspronkelijke dingen. Weet dan, als deze meester tot mij komt, leert
hij mij in één uur meer dan gij en de leeraars die in den
tijd zijn tot den jongsten dag zouden vermogen.“ Die woorden grijpen
als haken in de ziel van Tauler, die nu om zichzelfs wil den man niet
loslaat. Deze noemt hem een welmeenenden Pharizeër, een van hen
wien wat zij prediken meer een zaak van de letter en van de rede-
88
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
lijke kennis dan een zaak der
waarheid en der innerlijke ervaring is; die wel mooi weten te preeken
van de liefde, maar zelf nog in natuurlijke liefde gevangen zijn.
„Daarom als de zuivere wijn der goddelijke leer door een onrein vat
gaat, kan hij het reine liefhebbende hart niet smaken, noch heil
aanbrengen.“
Tauler herkent zichzelf in den spiegel hem
voorgehouden, hij omarmt den man en kust hem. „Gij moet weten, lieve
zoon, dat mij door u al mijne gebreken geopenbaard zijn; gij hebt mij
gezegd wat ik in mijzelf verborgen had, vooral dat ik tot een creatuur
geneigd ben, hoewel ik die zelf niet ken. Ik ben verwonderd wie u dit
gezegd mag hebben; zonder twijfel hebt gij dit van God. Met Gods hulp
wil ik mij verbeteren en naar uw raad mij willig richten tot een nieuw
leven.“
Zoo zet dan de gevierde leeraar zich aan de voeten
van den Godsvriend neer. Deze geeft hem, op zijn verzoek, een les op,
gelijk men die den kinderen in de school geeft; in den vorm van een A,
B, C geeft hij hem 24 eenvoudige levensvoorschriften: Aanvangen zult
gij een rein en goddelijk leven. Booze dingen zult gij mijden en goede
daarvoor doen enz. Twee jaren brengt Tauler zoo in boete en
zelfbeproeving door, een zwaren, bangen tijd. Arm en ziek ligt hij daar
neer, zijn vrienden verlaten hem, zijn bewonderaars ontvallen hem. Maar
het geestelijk licht gaat voor hem op en de leekebroeder zegt eindelijk
tot hem: „’t is niet meer noodig dat ik op leerenden toon tot u spreek;
want gij hebt nu den rechten en waren meester, wiens werktuig ik
geweest ben, hoor hem en wees hem gehoorzaam.“
Als Tauler eindelijk optreedt, stroomt een groote
schare toe om hem te hooren. Staande voor het volk op een verheven
plaats, bedekt hij zich ’t gelaat en spreekt: „barmhartige,
89
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
eeuwige God, is het uw wil,
geef mij dan zoo te spreken dat uw naam geprezen en deze menschen
daardoor verbeterd worden.“ Terwijl hij zoo spreekt, vloeien zijne
oogen zoo van tranen over, dat geen woord hem van de lippen komt. Als
de tranenvloed niet ophoudt, spreekt iemand uit de menigte: „Heer, hoe
lang zullen wij hier zitten en staan? ’t Is reeds laat, wilt
gij niet prediken, laat ons dan heengaan.“ Als, ondanks zijn gebed,
zijn tranen blijven stroomen, spreekt Tauler: „lieve kinderen, ’t is
mij van harte leed, dat ik u zoolang heb opgehouden, maar mijn tranen
verhinderen mij te spreken; bidt God voor mij dat Hij mij helpe, dan
zal ik ’t verbeteren, zoodra ik kan, op een anderen tijd.“
Geen wonder dat dit voorval groote opspraak wekt en
dat hij met spotternij en met verwijten overladen wordt. Doch eindelijk
is hij zichzelf meester en in de zuivere volkstaal, niet gelijk
vroeger, doorspekt met veel Latijnsche en geleerde termen, spreekt hij
over de woorden bij de mystieken zoo geliefd: „Ziet, de bruidegom komt,
gaat uit hem te gemoet.“ Dit woord over de innige vereeniging der ziel
met Christus vloeit geheel voort uit de diepte van zijn eigen ervaring,
veel aanschouwelijker, levendiger en persoonlijker dan ooit te voren.
Nu hebben wij den echten Tauler voor ons, gedrenkt ja van
pantheïstische mystiek, maar die stellende in dienst, niet van de
school, maar van het leven. Uit de onpeilbare diepte der goddelijke
duisternis komt tot den mensch het eeuwig licht. „God,“ spreekt hij, is
het wezen aller wezens, het ééne wezen, waarin al het
veelvoudige vereenigd is. Dewijl dit wezen is, zijn wij; dewijl het
goed is, daarom zijn wij goed; want al wat eenig schepsel goeds bezit,
is alleen goed krachtens de innerlijke goedheid Gods. Al wat is, wat
wezen heeft en is, en goed is, daarin is God. Ziet gij een goeden
mensch, een goeden engel, een goeden hemel, denk dan mensch,
engel en
90
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
hemel weg, en wat dan blijft,
het wezen van het goede, dat is God. De schepselen h e b b
e n wel
goedheid, liefde, maar zij z ij n niet de goedheid,
de liefde. God
alleen is het wezen der goedheid en van al hetgeen er in begrepen is.“
In den diepsten afgrond der menschelijke ziel, als
in een mysterieus centrum of focus, ligt het goddelijke verborgen. Hij
is „het schip waarin God waarlijk gezeten is; hier heeft Hij zijn huis
en woonstede, veel meer dan in den hemel en in de creaturen. Gods
nabijheid aldaar is zoo wonderbaar groot, dat men er niet veel van
spreken kan of mag.“ „Deze vonk rust nimmer, tot zij terugkeert in den
goddelijken afgrond, waaraan zij ontsprongen is. Gelijk de wateren
vloeien en ebben op en neer en dan in een afgrond zinken en het schijnt
alsof er geen water is, en weldra na een kleinen tijd bruist het weer
op, alsof het alle dingen rondom zich wilde verzwelgen, zoo gaat dit
alles in den goddelijken afgrond.“
Doch niet alleen in eigen gemoed, in alle dingen kan
de mensch God vinden. „Wie de dingen kan nemen naar de orde waarin God
ze geordend heeft, die zou in alle dingen vinden een tegenwoordigen
God; als wij God niet in alle dingen vinden, is ’t omdat wij de dingen
onordelijk nemen.“ Zoo vindt dus Tauler op zijn eigenaardige wijs God
binnen en buiten zich; in de kleine wereld van het eigen hart en in de
groote wereld van het heelal, doch alleen op voorwaarde, dat de eigen
wil in hem sterve, zoodat hij één willen en niet-willen
met God heeft en in Gods wil zijn eigen wil verliest. Dit in God
gebonden zijn is geen kluister, maar veeleer de ware vrijheid.
In dezen grootmeester der Duitsche mystiek vinden we
alzoo de hoogere eenheid van het contemplatieve en het practische
element. Eckart’s diepzinnige bespiegelingen en
91
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
Thomas a Kempis’
bedrijvige moraal vloeien hier samen tot een
harmonisch geheel.
*
*
*
Omstreeks denzelfden tijd, dat Tauler door zijn
bezielende prediking te Straatsburg en alom langs den Rijn nieuw leven
wekte, doolde vaak door de straten van Brussel een onaanzienlijk
priester, zoo in mijmering verdiept, dat hij aller oogen tot zich trok.
Toen twee leeken hem eens voorbij gingen, maakte
zijn eenvoudig maar ernstig voorkomen op den een zulk een indruk, dat
hij onwillekeurig uitriep: „Och, of ik een heiligheid des levens had,
als deze priester!“ De ander daarentegen antwoordde: „voor al het goed
der wereld niet, dan zou ik geen vroolijken dag meer hebben!“ De
priester zelf, die beider uitroepen uit de verte hoorde, sprak bij
zichzelf: „Gij arme mensch, hoe weinig kent gij de zoetheid, die zij in
zich voelen die den geest Gods smaken.“ Die priester was J o h a n n e s
R u y s b r o e c k, die van zijn 24ste
tot zijn 60ste jaar als vicaris
aan de St. Gudule te Brussel verbonden was. Toen trok hij zich terug in
’t klooster Groenendaal, in een statig beukenwoud, niet ver van
Waterloo gelegen. Daar zocht hij mystieke beschouwingen aan practisch
werk te paren, al voelde hij zich
in de eerste meer dan in het laatste t’huis. — „Als hij — zoo verhaalt
een zijner kloosterbroeders — zich in de oefeningen van het innerlijk
leven geheel had uitgeput, verhinderde dit hem niet zich voor den
zwaarsten en onaanzienlijksten handenarbeid aan te bieden. Hij reed
zelfs somtijds mest. Wel is waar was hij door zijn onbeholpenheid den
broeders meer tot last dan tot voordeel bij dergelijke werken; wanneer
hij b.v. in den tuin het onkruid uit wilde roeien,
92
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
trok hij soms de heilzaamste
kruiden uit.“ Niet minder waardeerden zij daarom het voorbeeld van
deemoed dat hij den broeders gaf. Weldra stond hij onder hen in zulk
een reuk van heiligheid, dat doctoren en geestelijken, voornamen en
edelen van beiderlei geslacht, uit Vlaanderen en Holland uit de
Rijnstreken en Frankrijk toestroomden om zijn raad of troost in te
winnen. Voor een niet gering deel dankte hij dien grooten naam aan zijn
hoofdwerk: „Het sieraad van de geestelijke bruiloft.“
M a u r i c
e M a e t e r l i n c k, die een Fransche
vertaling leverde van dit oorspronkelijk Vlaamsche werk, voorzag het tegelijk van een uitvoerige
inleiding, waarin hij zijn hooge bewondering uitspreekt voor dit
product van Ruysbroeck’s phantastische mystiek, maar tevens op zijn
donkere schaduwzijden allen nadruk legt. „Ik ken zoo zegt hij, weinig
schrijvers onhandiger dan hij is; hij verloopt bij wijlen in
zonderlinge kinderachtigheden en de twintig eerste hoofdstukken van
zijn boek, al vormen zij een wellicht noodzakelijke inleiding, bevatten
niet veel meer dan matte gemeenplaatsen. Hij herhaalt zich dikwerf en
schijnt zich soms tegen te spreken. Hij paart de onwetendheid van een
kind aan de wetenschap van iemand die uit den dood terugkeert. Overal
vertoont zich een monsterachtige wanverhouding tusschen wetenschap en
onwetendheid, tusschen kracht en begeerte. Velen zullen dan ook in zijn
boek niet veel anders zien dan het werk van een visionairen monnik, van
een somberen kluizenaar, een heremiet, dronken van vasten en van koorts
verteerd. En toch — deze arme, eenzame monnik, die geen Grieksch en
misschien geen Latijn kende, vangt te midden van het duistere woud van
Soignes, in zijn onwetende, eenvoudige ziel op den verblindenden
weerschijn van de hoogste en geheimzinnige bergtoppen der menschelijke
gedachte. Onbewust kent hij het Platonisme van
93
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
Griekenland, het Sufisme van
Perzië, het Brahmanisme van Indië en het Buddhisme van Tibet
en zijn wonderbare onwetendheid vindt de wijsheid der begraven eeuwen
terug en voorziet de wetenschap van eeuwen die nog niet geboren zijn.“ 11)
Het
uitgangspunt van zijn mystieke beschouwingen vindt Ruysbroeck in het woord dat in
de parabel der „wijze en dwaze maagden,“ geschiedt tot de
bruidsmeisjes, die het toevend paar opwachten: „Ziet, de bruidegom
komt, gaat uit hem tegemoet.“ De vereeniging der menschelijke ziel met
Christus wordt ook hier in mystieken trant als een bruiloft, een
huwelijk voorgesteld. Ontwikkelen wij in onze eigen taal, zonder ons te
binden aan Ruysbroeck’s ingewikkelde symboliek, de gedachten door
hem in beeld gebracht, dan komen zij hierop neer. Zal de bruidegom in
onze ziel tot ons komen, dan moeten allereerst onze oogen opengaan,
zoodat wij hem zien. Vele menschen wandelen door de wereld met gesloten
oogen. Hoevelen hebben geen oog voor de schoonheid der natuur, wandelen
gevoelloos door een statig woud! Hoevelen missen het orgaan voor de
wereld der kunst en veel meer nog voor de wereld van ’t
geestelijk en godsdienstig leven! Als iemand God en de hoogere
dingen niet ziet, dan kan men niet door redeneering zijn oogen
ontsluiten. Door intuïtie wordt de geestelijke wereld gekend, door
afdaling in de diepten van ’t gemoed. Machtige persoonlijkheden, groote
gebeurtenissen, maar ook schijnbare kleinigheden kunnen daartoe
medewerken.
Gaan
de oogen open, dan ziet men den bruidegom, d. w. z. de macht waaraan men zich
overgeeft, het ideaal dat voortaan ’t leven zal beheerschen, de
koning der ziel. Hoeveel menschen zijn wisselend en wankelend in ’t
liefhebben! Zij geven ’t hart nu aan den een, dan aan den ander.
Sommigen vinden
94
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
hun bruidegom alleen in
zinnelijke geneugten, anderen in wetenschap of kunst. Maar ’t hoogste
geestelijk huwelijk wordt eerst gesloten, als men zijn hart geeft aan
den Christus of aan het zedelijk ideaal. Als plicht de koning wordt der
ziel, als men de macht die ’t al regeert erkent als de macht die ook
ons persoonlijk leven beheerscht, als de ziel haar God, haar Heiland
vindt.
De bruidegom komt op drieërlei wijs: bij zijn
komst in ’t vleesch, bij zijn neerdaling in ’t menschenhart, bij zijn
wederkomst ten gerichte. Zoo komt hij tot ons, nu als in een geweldigen
stormwind, dan als in een zachte koelte; nu in ernstige stilte, dan in
’t drukke, volle rnenschenleven.
Gaat uit hem tegemoet; zal de ziel haar honing en
haar meester vinden, dan moet zij uitgaan uit zichzelf, treden uit de
wereld van het bekrompen egoïsme, van ’t leven voor zichzelf
alleen. Dan moet zij uitgaan uit de wereld der zinnelijke creaturen, de
begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens, die vaak de
ziel gevangen houden. Dan moet zij oog en hart krijgen voor een hooger,
geestelijk goed; dan ondernemen een langen en gevaarvollen tocht, als
de Wijzen uit het Oosten, voorgelicht door de ster der hoop, te midden
van den duisteren nacht.
Zoo heeft eindelijk de ontmoeting plaats, waarbij de
helft vindt de wederhelft, waarbij ’t komt tot de innigste toewijding,
de onvoorwaardelijkste zelfovergave. In weelderige en zinnelijke
vergelijkingen wordt door Ruysbroeck die verbintenis beschreven. Hier
vertoonen zich de gevaren der mystiek, hier de nauwe band die haar aan
de zinnelijkheid vaathecht. Nochtans is het beeld op zichzelf even rein
als diep van zin.
Zoo heeft het geestelijk leven, zoo de ware mystiek,
twee zijden: een passieve en een actieve. Tegenover God en de hoogere
dingen staan wij lijdend en handelend. Die waar-
95
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
heid is uitgedrukt in ’t
woord: „wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad.“ Het
ideaal, dat onze ziel vermeestert, begint met ons aan te trekken. De
waarheid bekoort ons, is ons te machtig; daarom hebben wij haar lief.
De schoonheid overweldigt ons; daarom kunnen wij haar niet weerstaan.
De reinheid lacht ons aan, schittert ons in de oogen; daarom buigen wij
ons voor haar neer. God heeft ons lief, Hij trekt ons als met
liefdekoorden, Hij roept ons als hij name, Hij legt beslag op ons.
Onder dien invloed kunnen wij wegzinken in aanbidding, opgaan in
aanschouwing; dat is het lijden, het ondergaan, het genieten van God.
Maar dit leven heeft ook zijn actieve zijde. Liefde
wekt wederliefde, een warm gevoel van heilige geestdrift, van hoog
verlangen; maar ook een zucht tot werken, dienen, geven van zichzelf.
In Ruysbroeck staat op den voorgrond de contemplatieve zijde der
mystiek, gelijk in Eckart de speculatieve, in Tauler de practische
overheerscht. Alle drie hebben hun recht en waarde. Zoo bewaarheidt
zich het oude evangeliewoord: „gij zult den Heer uw God liefhebben met
geheel uw hart, met geheel uw verstand, met geheel uw ziel en met al uw
kracht.“ Ruysbroeck beschrijft de passieve en actieve zijde van het
mystieke liefdeleven in deze schoone woorden: „De Heilige Geest roept
in ons met luider stem en zonder woorden: „hebt de liefde lief die u
eeuwig liefheeft.“ Haar roepstem wekt een innerlijken aandrang in onzen
geest. Die stem is geweldiger dan de stormwind. De bliksemstralen, die
zij uitschiet, openen ons den hemel en toonen ons het licht van de
eeuwige waarheid. De warmte van zijn aanraking is zoodanig, dat zij ons
geheel verslindt. Die aanraking roept zonder ophouden in onzen geest:
„betaal uw schuld, heb de liefde lief die u eeuwig heeft liefgehad.“
Daaruit wordt een innerlijk ongeduld geboren en een onbegrensde
gelatenheid. Want
96
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
hoemeer wij liefhebben, des to
meer begeeren wij lief te hebben en hoe moer wij betalen wat de liefde
van ons eischt, des te meer blijven wij schuldenaars van de liefde. De
liefde zwijgt niet, maar roept aanhoudend: „heb de liefde lief.“ Dat is
een strijd onbekend aan de vreemde zinnen. Beminnen en genieten is
werken en lijden. God leeft in ons door zijn genade. Hij onderwijst,
Hij raadt, Hij beveelt ons de liefde. Wij leven in Hem boven de genade
en boven onze werken lijdende en genietende. In ons leven de liefde, de
kennis, de aanschouwing en het bezit, en boven die allen, het genot.
Ons werk is God lief te hebben; ons genot is de omhelzing der liefde te
ondergaan.“
* *
*
Toen Maarten Luther aan de Hoogeschool van Erfurt
zijn studiejaren doorbracht en er menigmaal de bibliotheek bezocht,
vond hij daar een Latijnsche vertaling van den Bijbel, die een nieuwe
wereld voor hem ontsloot. Maar hij vond er ook een handschrift, dat hij
met de oogen verslond, geheel in zich opnam en later in het licht
gaf: h e
t B o e k j e v a n d e D u i t s c h
e T h e o l o g i e. Al bleef de schrijver van dit
boekje hem onbekend, ’t geschrift zelf oefende op zijn vroom gemoed een
bijzondere bekoring. De auteur begint met een nadere uiteenzetting van
het Paulinische woord: „wanneer het volmaakte gekomen is, zal ’t geen
ten deele is te niet gedaan worden.“ Het volmaakte is dat wezen dat
alle dingen besluit in zichzelf en zijn eigen zelfstandigheid, en
zonder en buiten wien er geen echte zelfstandigheid is, want het is de
zelfstandigheid van alle dingen en terwijl het in zichzelf
onveranderlijk en onbeweeglijk is, verandert en beweegt het nochtans
alle dingen. Alvorens het Volmaakte kan
97
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
gekend worden in het schepsel,
moet het schepsel zijn Ik en zelf verliezen en wegdoen. God of de
eeuwig goede is dat wat waarlijk bestaat. Het kwaad heeft geen eigen
wezen, omdat het niet werkelijk bestaat. Een ding bestaat voor zoover
het goed is, ja zelfs de duivel is goed, voor zoover hij bestaat. 12)
Zoo is er dan ook geen ander paradijs dan
eenswillendheid met God en geen andere hel dan verzet tegen dien wil.
Zoo is datgeen, waarin het eeuwige goed zich allermeest weerspiegelt en
alzoo erkend en geliefd wordt, het beste onder de schepselen en dat
waarin het 't minst woont, is het allerminste goed. Als nu de mensch
bij zijn omgang met de schepselen dit onderscheid in 't oog houdt, dan
zal het beste schepsel hem 't liefst zijn en zal hij zich ijverig
daaraan houden en zich daarmeê vereenigen, allermeest met die,
welke God toebehooren, zoodat zij goddelijk zijn, als wijsheid,
waarheid, goedheid, vrede, liefde en gerechtigheid.
Zoo komt het dan alleen aan op een open oog voor God
en het goddelijke. Immers, hoewel de zon de gansche wereld verlicht en
den een even nabij is als den ander, ziet toch een blinde haar niet;
doch dat is geen gebrek van de zon, maar van den blinde. En even als de
zon haar helder schijnsel niet verbergen kan, maar de wereld moet
verlichten, indien althans de hemel helder en onbewolkt is, zoo wil
zich ook God, die het hoogste goed is, voor niemand verbergen, waar Hij
slechts een ontvankelijke ziel vindt, geheel ontheven aan al het
eindige. Want voor zoover wij ons vrijmaken van de schepselen, worden
wij ontvankelijk voor den Schepper. Zal toch mijn oog iets zien, dan
moet het gereinigd worden of zijn van alle andere dingen. Zullen warmte
en licht tot ons inkomen, dan moeten noodwendig koude en duisternis
wijken; dat kan niet anders zijn.
98
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
In een
mensch, zoo ontvankelijk voor en vol van God, spreekt God: „Ik ben een
louter, volkomen goed, daarom kan ik ook niets willen, begeeren, doen
en geven dan goed. Hieruit volgt, dat God van een mensch van Hem
vervuld geen wraak begeert of neemt op al het kwade, dat men hem
aandoet of dat hem weervaart. Ook kan een godzalig mensch niemand
bezwaren of bedroeven. Dat wil zeggen, in zijn wil, in zijn begeerte of
gedachten komt het nimmer op, eenig mensch leed of droefenis aan te
doen door spreken of zwijgen.“ 13)
Dat de paus dit gulden boekske op den Index plaatste, is volkomen
begrijpelijk en consequent; 't heeft inderdaad een ketterschen geur van
pantheïstische mystiek. Doch omdat het de taal spreekt van het
vroom gemoed en de practijk des levens op den voorgrond stelt, was het
een lievelingsboek der hervormers en behoort het tot die stichtelijke
boeken, die voor alle geslachten en richtingen hun waarde behouden.
*
*
*
De denkbeelden der besproken mystieken vonden
weerklank bij de „Reformateurs“, aan wie Dr.
Hylkema onlangs een hoogst belangrijke studie heeft gewijd. Met
„Reformateurs“ worden bedoeld de Collegianten, Kwakers en
Doopsgezinden, die op 't laatst der zeventiende eeuw een godsdienstig
réveil in ons land teweegbrachten. Enkele gegevens, aan deze
studie ontleend, mogen hun eigenaardig standpunt in 't licht stellen.
Allen prediken zij een gevoelsreligie, die een ascetischen en mystieken
tint draagt; toch zijn er twee stroomingen onder hen te onderscheiden.
De eene, die bij mystieken als Tauler, den schrijver der Theologia
Deutsch, Thomas a Kempis ter schole ging, vertoont op philosophisch
gebied verwantschap
99
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
met de ideën van Spinoza;
de andere is doortrokken van den geest van Jacob Boehme,
den bekenden schoenmaker van Görlitz die, evenals George Fox, van
zijn leest afgeweken, in een reeks van theosophische werken zijn
paradoxale mijmeringen neerlegde, en is philosophisch meer aan
Descartes verwant. Van die pantheïstische en dualistische
stroomingen vraagt hier alleen de eerste onze aandacht. Zij wordt
vertegenwoordigd door die Kwakers, die allen nadruk legden op „het
licht dat ieder mensch komende in de wereld verlicht“, „het licht dat
beschuldigt en ontschuldigt“, „het inwendig woord,“ i. é. w.:
God niet buiten maar in den mensch. Zoo
beweert G e
o r g e K e i t h dat God onze gebeden niet zou
kunnen hooren of onze gedachten weten „als Hij niet in ons was en wel
wezenlijk“. — „Te vergeefs belijdt men een God en een Christus verre
van ons. De duyvel doet de mensch uytzien naar het Kooningryk Christi buyten haar en naar een Geest buyten en een Woord buyten. Maar waar moet de mensch
gaan om hem te vinden: op in den Hemel? of beneeden in den Afgrond? Den
apostel zeyd: „in hem leeven wy, beweegen wy ons ende hebben wy ons
Weesen.“ Naby u is het woord: in den mond, in uw hart. Zodan, de mensch
moet het gemoed keeren in het hart, dat is binnen in hem. Zoo gij het vatten
kunt, zoo vat het. Maar helaas! de menschen beelden haar in, dat God
ergens verre booven de zichtbare Hemelen woont en blyft, ende niet in
de menschen.“
In een merkwaardig geschrift van den Amsterdammer
F r a n
s K u y p e r komt, nadat de Philosooph en
de Boer lang en breed hebben geredetwist over de verhouding van
wijsbegeerte en schrift, de Kwaker aldus tusschenbeide:
„Vrienden, ik hebbe nu al een wyle naar uwe
discoursen gehoort en gy hebt myn zelven gelukkig doen achten, omdat
ik d a t zeekerlyk heb verkregen, daar gy tot noch
toe met
100
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
malkander over hebt leggen
disputeren. En daar leyt wat op myn harte om tot u te spreken, namelyk
dit, dat ik u zoude raden tot het
licht u zelven te begeven en dat alleen te volgen dat de
heyligen van outs gevolgt hebben. Door welk licht zy getuygenissen
hebben verkregen, dat zy vrienden waren van God. En 't geen de
Philosoof dan gezeyt heeft, dat approbeer ik, namelijk, dat de Schrifture ons niet als simpele woorden
verschaft, en alsoo en kan men dezelfde niet hooger dan voor een
krachteloose letter rekenen, zonder geest en leven, want zullen wy yet
uyt dezelfde begrypen, zoo moeten wy onzen toevlucht nemen tot het
licht, hetwelke alle mensch verlicht komend in de wereld. En daarom
heeft de Philosoof ongelijk, dat hy dit woord gebruykt van Philosophy ofte reden; soo hy dit licht of geest genoemt had, dan zouden wy
malkanderen haast verstaan hebben; want in de stellingen zij wij eens,
namelijk, dat de Schriftuure niet en decideert en dat wy alsoo onzen
toevlucht moeten nemen tot eenen anderen rechter ende scheytsman, die
ons geschil zal slechten. En nadien God belooft heeft, in 't laatst der
dagen een verbond op te richten, daarin ze hem alle zullen kennen van de kleynste
tot de grootste; daarom zoude ik u raden, dat gy met uw
dispuyten dan uytscheiden en dat gy
in u keerde tot datgene dat u beschuldigt en ontschuldigt, en
dan zullen wy niet langer behoeven te ondersoeken, op wat voor een wyze
men zal kunnen besluyten dat hy er is; maar wy zullen God in ons zelfs hebben en
gevoelen. Want hy is in yder van ons, maar gy maakt door uw
eygen besigheden, dat gy hem zyne werkinge belet: daarom bid ik u,
weest stille en luystert wat in
u gesproken wort.“
Niet zoo afkeerig van philosophische beschouwingen
toonde zich zeker J a c o b B r i l l,
een dier reformateursche vromen, van wie een bijzondere roep uitging
van „ingetogen zedig-
101
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
heid en stigtelyken ommegang.“
Onder den titel: „Vriendelijke aanspraak“ liet hij een lijvig
handschrift achter, dat na zijn dood in 't licht verscheen. Daarin
vindt men Spinozistische beschouwingen als deze: „Het is seker dat God
een Wesen sonder wyse is en dat alle uitterlyke Creaturen syn: wyse
sonder wesen. Hoe hevig wordt er getwist omtrent God en immers is het
onmogelijk te twisten over hem; 't en sy, dat iemand een God vermoede,
die betwistbaar is. Men wil aandringen hoedanig God is, en daar is
niemand die het weten kan, dewijl God een God is, die hem verborgen
houd en een ontoegankelijk licht bewoond. Men twist over iets van God,
dat men zelfs weet en betuigd, dat God niet is. Want in God zijn geen
wysen nog hoedanigheden, omdat hy een enkel wesen is. Wy zyn
hoedanigheden, maar God is 't Wesen aller wesen. So is alles wat er in
de wereld is, het sy waar het aanmerkt in 't gemeen of besonder, God.
So God niet in alle dingen te vinden was, hoe zouden sy ons dat van God
kunnen leeren.“
Geen wonder, dat de man, die alleen een innerlijke
Godsopenbaring kent, niet wil weten van uiterlijk schriftgezag. „Wij
moeten ons niet schikken naar den Bijbel“, zegt hij, „maar de Bijbel
moet zich schikken naar ons, d. i. niet o n s maar
God welke door Zijnen Geest in ons woont. Want daar is noch geen mens
in de wereld geweest, of hij heeft den geheelen Bijbel i
n s i g s e l v e, j a n o g
m e e r dan de geheele Bijbel. De Bijbel is wel uit God, maar niet God; maar yder
mens heeft God selve. Nu, die dengene heeft uit welken de Bijbel is,
heeft immers meer dan de Bijbel. Wel, ware het niet beter, dat wij met
alle onse schriften gingen tot de uiterste grondtext des G
e e s t e s en des G e m o e d s? terwijl een
ygelijk dezen grondtext levendig in sijn hart heeft.“
„Deze Godsdienst (in den mensch) is het Beeld Gods,
waarna Adam geschapen is en waar wij na geschapen moeten
102
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
worden. Deze Godsdienst is
gevloeid uit Gods ewige onveranderlijkheid; welke ook daarom ewig is
geweest en ewig blijven sal de wesendlijke en waaragtige Godsdienst.
Welke, gelijk als God, so ten opsigte van sig selve als van ons altijd
even nieuw is, en kan door zig selve niet iets ouds (bijv. het Oude
Testament) inbrengen, dat is niet iet veranderlijks, ’t welk een begin
en een einde neemt. Waar meenen wij, dat het vandaan komt, dat de
Schriftuur in haar redeneering so strijdig schijnt met haar selve; meer
dan eenig boek in de wereld. Waarlijk, die maar één stuk
van de natuur regt kent, die verstaat de geheele natuur. Die slechte
ééne grondrede regt in haar kragt heeft, die kent de
geheele redeneering. Die maar één plaats van den Bijbel
in den grond regt verstaat, die verstaat den geheelen Bijbel. Daar
wordt niet één woord in den Bijbel eigentlijk gesproken
(d. i. letterlijk,. leerstellig bedoeld). Daar is niet
één sin of woord in de geheele Bijbel, of het Oude en
Nieuwe Testament is er in vervat. Diegene, welke de uitterlijke Schrift
maakt tot de eenigste regel van syn geloof en leven geeft hem goed
spel; want hij past de schoenen na sijn voeten en niet sijn voeten na
de schoenen. Zij vormen eerst de H. Schrift naar hun verstand en dan
moet de H. Schrift hun regel sijn; sij maken de H. Schrift so wijd en
ruim, dat sij er met een Karos met vier paarden in kunnen omkeeren en
teregt raken.“ 14)
Wie meer van de eigenaardige denkbeelden van Brill, Gichtel
en andere Reformateurs wil weten, raadplege het genoemde geschrift. Hij
zal hier en daar getroffen worden door de merkwaardige overeenkomst
tusschen deze helduistere beschouwingen en de „theosophische“
beweging van onzen tijd, en van de nauwe verwantschap tusschen
pantheïsme en mystiek door tal van voorbeelden overtuigd worden.
*
*
*
103
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
Ook de 19de eeuw heeft haar groote mystieke
pantheïsten en onder hen staat vooraan de stoere Schot,
die T
h o m a s C a r l y l e heet. Zijn vaderland met zijn
sombere en stoute natuur, met zijn steile rotsen en diepe kloven, zijn
statige wouden en grootsche meren is een beeld van zijn geest. Een
sphinx is Carlyle, zoo schreef ik eens, een onbekende met wien ge
langen tijd moet worstelen, eer hij u zegent. Afschrikkend is
aanvankelijk zijn tot paradoxen geneigde natuur, die alle dingen ’t
onderst boven keert en met heel de wereld op voet van oorlog is, maar,
als ge hem nader leert kennen, vindt ge een hart zoo teeder en trouw,
een mystiek zoo innig en diep, een zoo scherpen blik op de historie en
een zoo warme liefde voor den mensch, dat ge onder de bekoring raakt
van een zoo machtige persoonlijkheid. Maakt onder dien indruk het
verlangen zich van u meester zijn levensbeeld te schetsen, dan komt hij
zelf u daartegen waarschuwen. „Onmogelijk is ’t,“ zegt hij, „en zal ’t
altijd blijven, voor welk schepsel ook, mijn leven te beschrijven. Tot
mijn biograaf, als een of andere dwaas die taak mocht willen
ondernemen, zou ik zeggen: laat af, arme dwaas! Laat mij en mijn
wanhopige worstelingen voor goed begraven liggen en spoedig door heel
de wereld vergeten zijn!“ Die dwaze poging heb ik elders gewaagd; hier
is ’t er enkel om te doen, een blik te slaan in de diepte van zijn
mystieken geest, en in de rij der pantheïsten hem een plaats aan
te wijzen. Doch komt hem daar een plaats toe? Die vraag laat Carlyle
zelf volkomen koud; ’t was hem onverschillig, met welken naam men hem
noemde of onder welke rubriek men hem plaatste. Toen in een gesprek met
zijn vriend Sterling deze uit schrik voor een van 's meesters paradoxen
uitriep: „Maar dat is plat pantheïsme!“ antwoordde Carlyle: „Wel,
al is het pottheïsme, wat doet ’t er toe, als ’t waar is!“ Indien
men alleen
104
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
hem pantheïst noemt, die
zoowel het bestaan van een zelfbewusten goddelijken wil, als ’s
menschen individualiteit ontkent, dan was Carlyle ’t niet. Want op de
absolute volkomenheid, rechtvaardigheid en goedheid van God heeft hij
even sterken nadruk gelegd, als op de menschelijke persoonlijkheid.
Doch indien ook hij pantheïst mag heeten die het goddelijke alom
terugvindt in het groot heelal, als levensdrang in de natuur, als wet
der gerechtigheid in de historie, als plichtgebod en dorst naar ’t
hoogste in het menschenhart, dan zeker komt ook Carlyle die eerenaam
toe. 15)
Wie hem als zoodanig wil leeren kennen, verdiepe zich in den roman die
de vrucht was van zijn zesjarig woestijnleven, midden in de barre
heide, zijn beroemden „Sartor
resartus“. ’t Is een deel van zijn eigen levensgeschiedenis, ’t is
heel zijn levensphilosophie die hij in dit wonderbare boek heeft
neergelegd. In den grilligen vorm eener kleerenphilosophie geeft hij
hier de innigste ervaringen, de heiligste overtuigingen, de diepste
verzuchtingen van zijn hart. Gewoonten, instellingen,
geloofsbelijdenissen, wat zijn ’t anders, ziedaar de hoofdgedachte, dan
kleederen waarmeê de menschen hun aangeboren naaktheid bedekken;
kleederen, verouderend met den tijd, verslijtend in den loop der jaren,
zich wijzigend naar zeden en gewoonten, maar altijd de uitwendige
openbaringen van het innerlijke geestesleven. Ja, is niet het gansche
heelal een zichtbaar kleed, een zinnelijke verschijning, die het wezen,
de goddelijke idee der wereld omhult? Dichters en wijsgeeren uit
onderscheiden eeuwen hadden dat denkbeeld uitgesproken. Goethe deed het
immers in de woorden die hij, in zijn Faust, den Aardgeest op de lippen
legt, en die zonder twijfel ook Carlyle inspireerden:
„Zoo maak ik ’t zich eeuwig verjongende kleed,
Aan ’t weeftouw des tijds, voor de godheid gereed.“
105
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
Voor de
groote massa is die goddelijke idee der wereld te vinden; zij blijft
staan bij het zichtbare kleed en leeft louter te midden van de
oppervlakkigheden en den uiterlijken schijn; alleen aan
persoonlijkheden als de held van Carlyle’s boek onthult zij zich. Die
held „Diogenes Teufelsdröckh“ geeft te Weiss-nicht-wo bij de firma
Stillschweigen en Co. een werk uit, onder den titel: „Die Kleider, ihr
Werden und Wirken“. Den anonymen uitgever van den Sartor resartus, den
„Opgelapten kleerlapper“, was verzocht dit boek in Engeland bekend te
maken. Terwijl hij zich daarmee bezig houdt, ontvangt hij, door
tusschenkomst van den Hofraad Heuschrecke, een bezending papieren en
documenten van Teufelsdröckh, professor in de wetenschap der
„Dingen in ’t algemeen.“ De ontwikkelingsgeschiedenis en de
levensbeschouwing van dezen zonderlingen wijsgeer die, van den top van
’t hoogste huis der stad, het doen en drijven der menschen bespiedt,
wordt ons hier meegedeeld.
We zien hem van „het eeuwige Neen“ door het „Centrum
der onverschilligheid“ komen tot het „eeuwige Ja“. Met andere woorden:
aanvankelijk staat hij weifelend en ontkennend tegenover de groote
levensvragen, hebben de woorden „God“ en „Plicht“ voor hem geen
beteekenis en is zijn wereld een barre woestenij. ’t Gevaarlijkste
ongeloof is het zijne, het ongeloof aan zichzelven. Maar hij doorleeft
dezelfde crisis, die het keerpunt was in Carlyle’s eigen ontwikkeling.
De met vuur gedoopte ziel begint zichzelf te bezitten. De citadel van
haar koninkrijk heeft zij stormenderhand ingenomen. Kalm zet hij zijn
pelgrimstocht voort, maar, al zijn de inwendige duivelen uitgeworpen,
er is nog niets beters voor in de plaats getreden. Hij heeft het
neutrale, het doode punt bereikt, waardoor een ieder gaan moet, die
reist van de negatieve naar de positieve pool.
106
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
Eindelijk
breekt het tijdperk van „het eeuwige ja“ voor hem aan, een innerlijke
ontwikkeling grijpt in hem plaats, de eerste zedelijke daad, die van de
dooding van zijn Ik, volbrengt hij. Hij leert het woord van den Wijze
verstaan: „alleen met zelfverloochening begint het leven dat dien naam
verdient.“
„Wat is ’t, zoo vroeg ik mij zelven af, waarover gij
u jaren lang hebt geergerd en gekweld? Is ’t niet omdat ge
niet g e l u k k i g zijt? Omdat uw eigen Ik, waarde
heer, niet voldoende wordt geëerd, gekoesterd en gevoed? Gij
dwaas! Welke wet bepaalt dan, dat gij gelukkig moet zijn? Een korten
tijd geleden hadt ge zelfs nog geen recht om te bestaan. Hoe, indien ge
geboren en voorbestemd waart, niet om gelukkig, maar om ongelukkig te
zijn? Zijt ge dan niets anders dan een gier, die ’t heelal doorvliegt,
zoekende wat te e t e n en droevig schreeuwend,
omdat het u aan een aas ontbreekt? Sluit uw Byron, open uw Goethe.“ „Es
leuchtet mir ein, ’k begin het in te zien, roept hij elders uit, er is
in den mensch iets H o o g e r s dan liefde tot
geluk; hij kan ’t zonder geluk stellen en in stede daarvan
g e z e g e n d h e i d (blessedness) vinden! Was ’t niet om dat
hoogere te prediken, dat wijzen en martelaars, dichters en priesters
van alle tijden hebben gesproken en geleden, in leven en dood
getuigenis afleggende voor het goddelijke in den mensch en van de
kracht en wijsheid die hem dat goddelijke verleent? Heb niet het Genot,
heb God lief. Dat is het E e u w i g e J a,
waarin alle tegenspraak is opgelost. Wie daarin wandelt en werkt, hem
zal ’t wel gaan.“ Alles ziet hij nu met andere oogen. De natuur wordt
hem het levend kleed der godheid, in de menschen ziet hij zijn
medebroeders, het lijden krijgt een hoogere beteekenis, de plicht die
voor de hand ligt, gaat hem boven alles. ’t Is niet langer een Chaos,
maar een Kosmos waarin hij zich beweegt.
107
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
Zoo heeft
dus Carlyle’s pantheïsme een ethisch karakter. Zoo gaat hij uit
van de gedachte: alleen wie God in zichzelf gevonden heeft, kan Hem
daarbuiten terugvinden. Alleen wie zijn eigen Ik doodt, en afstand doet
van een egoïstisch leven in en voor zichzelf, wordt zich bewust
van den God die in hem leeft en wordt door zijn gemeenschap met het
oneindig Alleven een zelfbewuste, krachtige persoonlijkheid. Hem gaan
de oogen open voor het goddelijk leven der natuur, voor de machtige
eenheid aller dingen.
„Terecht“ zegt Teufelsdröckh, zong de
Hebreeuwsche Psalmist: „als ik de vleugelen van den morgen had en naar
de uiterste hoeken des heelals vloog, dan vond ik daar God.“ En gij, o
beschaafde lezer, die waarschijnlijk geen Psalmist, maar een
Prozaïst zijt, en God alleen bij traditie kent, weet gij een
hoekje op de wereld, waar zich ten minsten geen kracht bevindt? De
druppel dien gij van uw natte hand schudt, blijft niet liggen waar hij
valt, maar morgen is hij reeds weggezweept; reeds nadert hij op de
vleugelen van den Noordenwind den kreeftskeerkring. Hoe kwam het, dat
hij verdampte en niet bewegingloos bleef liggen? Gelooft gij dat er
iets zonder beweging, zonder kracht, geheel dood is? Toen ik door het
Schwarzwald reed, zeide ik tot mijzelven: het kleine vuur, dat
daarginds als een ster door de donker wordende heide glinstert, waar de
zwarte smid over zijn aambeeld gebogen staat, en waar gij hoopt het
hoefijzer van uw paard te laten herstellen, — is dat een los, van het
gansche heelal afgescheiden punt, of is ’t onwrikbaar aan ’t geheel
verbonden? Gij dwaas! Het vuur dier smidse stamt van de zon, het wordt
gevoed door lucht, die reeds vóór Noachs zondvloed in
omloop was. De kracht van het ijzer, de kracht van de steenkool en de
veel wonderbaarder kracht van den mensch, bekampen en overwinnen
elkander daar. Dat plekje is een
108
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
kleine zenuwknoop in het
onmetelijk groot en levend wereldstelsel. Noem het, zoo gij wilt, een
onbekend op den boezem van het Heelal ontstoken altaar, welks rook en
ijzeren offerande overal heenreiken, welks zwarte priester, niet in
woorden maar met zijn hersenen en spieren, het evangelie der kracht
verkondigt, der zegevierende menschelijke kracht. Eenzaam, zonder
verkeer met de buitenwereld! Ik zeg u, e r i s
g e e n a f z o n d e r l i j k b e s t a a
n; door geen schipbreuk wordt iets terzijde geworpen; maar
alles, zelfs een verwelkt blad, werkt met alles samen, wordt op den
bodemloozen, grenzenloozen stroom van arbeid voortgevoerd en leeft te
midden van onafgebroken gedaanteverwisselingen. Het verschrompelde blad
is niet dood en verloren, het bevat krachten in en om zich die werken,
schoon in omgekeerde orde, hoe zou het anders kunnen rotten? Minacht de
lompen niet, waarvan de mensch papier, de stoppels niet, waarvan de
aarde koren maakt. Wèl bezien, is zelfs het geringste van
beteekenis; alle dingen zijn vensters, door welke het oog van den
wijsgeer henenziende den oneindigen God aanschouwt.“
Omdat hij God, de eeuwige gerechtigheid, ziet in de
geschiedenis, daarom ergert hij zich aan Voltaire, wiens oog daarvoor
gesloten was. „Eerbied, het hoogste gevoel, waarvoor de menschelijke
natuur vatbaar is, de kroon van het zedelijk leven, kostbaar als fijn
goud, schijnt Voltaire niet te kennen. De goddelijke gedachte, die
achter de wereld der verschijnselen zich verschuilt, was voor niemand
meer onzichtbaar. Hij leest de geschiedenis, niet met het oog van een
vrome of zelfs van een criticus, maar door een zuiver anti-catholieken
bril. Zij is hem niet een machtig drama, opgevoerd op het schouwtooneel
der oneindigheid, met zonnen als voetlichten en de eeuwigheid als
achtergrond, welks schepper God is en welks inhoud of moraal ons
geleidt tot den troon van God, maar
109
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
een armzalig en vermoeiend
twistgesprek tusschen de Encyclopedie en de Sorbonne.“
Voor Carlyle zelf daarentegen staat onwrikbaar vast:
„De groote ziel van deze wereld is r e c h t v a a r d i g.
Met een stem, zacht als de harmonie der sferen, en toch sterker
en strenger dan alle donderslagen, bereikt deze boodschap nu en dan
onze ooren, te midden van het hol rumoer der wereld. Dit is het groote
feit waarin wij leven en waaruit wij zijn. ’t Is een edele Spartaansche
moeder voor ons allen, zoo wij haar zonen durven zijn.“
Die goddelijke gerechtigheid blinkt hem tegen in de
Fransche Revolutie, wier geschiedenis, door hem verhaald, een
aangrijpend drama wordt met deze hoofdgedachte: „Gerechtigheid verhoogt
een volk, maar de zonde is de schandvlek der natiën. God laat zich
niet bespotten. Zoowat een mensch zaait, dat zal hij ook maaien.“
Of was niet de Fransche maatschappij
vóór de Revolutie een samenweefsel van bedrog en schijn?
Bedrog was het koningschap, bedrog de adel, bedrog de kerk. Geen
leidslieden waren ze langer, de Duces, de aanvoerders; hun
oorlogszwaard was een hofrapier geworden. De kerk, het geweten der
menschheid in de middeleeuwen, was thans een blinde leidsvrouw der
blinden. De massa werd beschouwd als een „peuple taillable et
corvéable à merci.“ Maar de Revolutie reet dien spinrag
uiteen. De ijdele formulen werden begraven, de anarchie wreekte zich op
de krachtelooze autoriteit. Het onrecht moest gewroken worden; immers
de goden zelve kunnen het gedane niet ongedaan maken en de Nemesis
volbracht haar werk.
Dat gespierd en krachtig Godsgeloof had Carlyle zich
verworven, niet op den platten grond van ’t alledaagsch gezond
verstand, maar op de zonnige hoogten der innerlijke Gods-
110
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
visie, der redelijke
intuïtie. Het verstand beweegt zich op het gebied der zinnelijke
dingen, de mathematische bewijsvoering, en bewijst ons daar uitstekende
diensten; maar de rede verheft zich tot de onzienlijke wezens, tot het
oneindige en ideale. Carlyle ontwikkelt deze gedachte door op zijn
eigenaardige wijs Kant en Hume tegenover elkaar te stellen. De eerste,
zegt hij, valt den laatste aan, niet in de buitenwerken, maar in het
centrum van zijn citadel. Hij loochent zijn eerste beginsel, dat
zinnelijke waarneming de eenige ingang tot kennis, dat ervaring de
diepste grond van het geloof zou zijn. Zijn primitieve waarheid zoekt
hij, niet langs den weg van geschiedenis en proefneming, maar door
intuïtie, in ’s menschen diepste en reinste natuur. In plaats van
te trachten het bestaan van God van Deugd en van een onstoffelijke Ziel
te bewijzen uit de wereld der zinnen, vindt hij deze dingen als het
begin van alle wijsbegeerte, in verduisterde maar onuitwischbare
letters geschreven in ons innerlijkst zijn; zelf ’t eerst zekerheid en
klaarheid gevende aan die zinnenwereld, waardoor wij trachten ze te
bewijzen. God i s, ja is alleen, want met gelijke
emphase kunnen wij niet zeggen dat iets anders is. Dit is het Absoluut,
het Primitief Ware dat de wijsgeer zocht. Te trachten door logische
argumenten het bestaan van God te bewijzen zou zijn een kandelaar te
nemen om de zon te zien; tuur voortdurend in dat kaarslicht en de zon
zelf zal voor u onzichtbaar worden. Het inwendig oog te openen voor het
gezicht van dit Primitief Ware, of liever, weg te nemen de
verduistering der zinnen, die deze waarheid in ons eclipseert, zoodat
wij haar zien en niet alleen voor haar knielen, maar voor den grondslag
en het Wezen van alle andere waarheid, dat mag genoemd worden het
probleem der Critische Wijsbegeerte.
Hier komt Carlyle terug op zijn
lievelingsonderscheiding tusschen Verstand en Rede, die hij aan Kant te
danken heeft.
111
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
De Rede is van een hoogere
natuur dan het Verstand, zij werkt door subtieler methode, op hoogere
objecten en eischt een veel fijnere cultuur voor haar ontwikkeling, ja
wordt inderdaad in vele menschen nooit ontwikkeld, maar haar resultaten
zijn niet minder, neen veel meer zeker; want de Rede onderscheidt de
waarheid zelf, het absoluut en primitief Ware; het Verstand
onderscheidt enkel betrekkingen
en kan niet beslissen zonder een indien.
Het eigenlijk gebied van het Verstand is al wat in engeren zin, reëele, practische en
materieele kennis is, wiskunde, natuurkunde, staathuishoudkunde, de
aanpassing der middelen aan de doeleinden der levenspractijk. Op dit
gebied is het de kracht en onmisbare steun van den geest, een
onontbeerlijke dienaar, zonder wien het bestaan inderdaad onmogelijk
zou zijn. Doch het trede niet buiten dit gebied; het grijpe niet in het
gebied der rede, die het heeft te gehoorzamen en waarover het niet kan
heerschen, zonder heel den geestelijken mensch te gronde te richten.
Tracht het Verstand het bestaan van God te bewijzen, dan eindigt het,
consequent doorredeneerend, in atheïsme of het flauwst mogelijke
theïsme dat daarvan nauwelijks verschilt; verdiept het zich in
bespiegelingen over de Deugd, dan loopt het uit op Nuttigheid en maakt voorzichtigheid
en een slimme eigenliefde tot het hoogste goed. Raadpleeg het Verstand
over de schoonheid van poëzie en het vraagt: waar is die
schoonheid? of ontdekt die ten laatste in rijm en maat alleen. Neen,
Deugd is Deugd en geen Voorzichtigheid; Shakespeare is een dichter en Boileau is ’t
niet. Ook is ’t niet zekerder, dat ik zelf besta dan dat God bestaat,
de oneindige, eeuwige, onzienlijke, gisteren, heden en altijd dezelfde.
Deze waarheden te onderscheiden is het gebied der Rede, die daarom moet
gecultiveerd worden als het hoogste vermogen in den mensch. Niet door
logica en argumenten werkt zij,
112
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
nochtans zeker en klaar; haar
terrein ligt in die hoogere sfeer, die logica en bewijsvoering niet
bereiken kan, in die heilige wereld waar Poëzie en Deugd en
Godheid wonen, in wier tegenwoordigheid het Verstand aarzelt en
terugdeinst, verblind in dikke duisternis door die zee van licht, die
tegelijk de bron en de grens van alle ware kennis is.“ 16)
Ziedaar het pantheïstisch geloof van Carlyle
dat, hoe phantastisch en paradoxaal het schijnen moge, hem gemaakt
heeft tot een der grootste boetprofeten, een der krachtigste hervormers
van den nieuweren tijd.
*
*
*
In de jaren van afzondering die Carlyle aan de zijde
zijner trouwe gade doorbracht op Craigenputtoch’s heide, stapte op
zekeren Augustus-morgen aan zijn woning af een slanke, fijn gebouwde
man met scherpe gelaatstrekken en droomerigen blik, die zich aan hem
voorstelde als R a l p h
W a l d o E m e r s o n. De ziener der nieuwe
wereld kwam den profeet der oude wereld begroeten. Hoe ver zij ook
uiteenliepen, de stoere Schot met zijn ruwe uitvallen en
hartstochtelijke boetredenen en de idealistische Americaan, zwevend op
de vleugelen zijner dichterlijke phantasie, toch voelden zij zich
onmiddellijk tot elkaar aangetrokken en waren zij, dolend over de
heide, al ras verdiept in vertrouwelijke gesprekken.. Beiden waren
transcendentalisten en bewogen zich in de hoogere wereld der
ideën; beiden hadden gebroken met oud-kerkelijke vormen en
begrippen en zochten langs hun eigen weg hun God. Juist had Emerson de
Unitarische gemeente te Boston, die nog te eng was voor zijn vrijen
geest, vaarwel gezegd en metterwoon zich neergezet te Concord, vanwaar
uit hij in tal van lezingen en voordrachten het zaad zijner
dichterlijke wijsbegeerte in allerlei oorden van de Vereenigde Staten
113
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
zou gaan uitstrooien. Dat uit
die zaadkorrelen zich een rijke oogst ontwikkeld heeft, bleek mij toen
ik te Chicago mocht bijwonen een feestelijke samenkomst, gewijd aan
Emerson’s nagedachtenis, met name aan de bezielende rede, die hij, toen
vijftig jaar geleden, tot de theologische studenten van Cambridge had
gericht. In die samenkomst werd bij wijze van responsorium deze reeks
spreuken van Emerson beurtelings door den voorganger en de vergadering
uitgesproken, die zijn standpunt geheel kenmerken:
Het
doorbreken van het licht der deugd in het hart, geeft verzekerdheid dat
de goddelijke wet over alle naturen heerscht, en heel de wereld, tijd,
ruimte, eeuwigheid schijnen dan in jubel uit te barsten.
Als
iemand zegt: „Deugd, ik ben de uwe, u zal ik dienen, dag en nacht, in
het groots en kleine“, dan is het doel der schepping bereikt en wordt
God verheerlijkt.
Hoe
liefelijk en verkwikkend is in ’s menschen hart de gedachte aan God,
die de eenzame plekken bevolkt en de sporen van andere fouten en
teleurstellingen uitwischt!
Zij
bezielt den mensch met een onfeilbaar vertrouwen. Hij voelt zijn hart
met denzelfden maatstaf als het hart der wereld kloppen.
De
menschen spreken van de openbaring als iets uit het grijs verleden, als
ware God dood.
Maar
onuitsprekelijk is de eenheid van den mensch en God in elke daad der
ziel.
Altijd
nieuw en onnaspeurlijk is de invloed van dit hoogere en algemeene Zelf.
De
glorie van den Al-eene straalt alom.
Als
wij hebben gebroken met den God der overlevering, en ons hebben
afgekeerd van den God der ijdele klanken, dan eerst vervult God het
hart met zijn tegenwoordigheid.
114
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
Hij komt
tot hem die nederig en eenvoudig is, tot hem die allen ijdelen waan
heeft afgelegd. Daar straalt zijn groot en helder licht.
Als
iemand zegt: „ik moet“; als liefde hem verwarmt; als hij, gemaand van
uit den hooge, kiest wat goed is en groot;
Dan
ruischen er diepe melodieën van de Hoogste Wijsheid door zijn ziel.
Als
iemand rein van hart is, vinden goddelijke kalmte, onsterfelijkheid en
majesteit woning in zijn ziel.
De man
die zichzelf verloochent, komt tot zichzelf.
O
mijne broeders, God bestaat! In het middelpunt des heelals woont een
ziel, die heerscht over den wil van iederen mensch, zoodat niemand
onzer het heelal kan schaden.
Wij
hebben slechts te gehoorzamen. Elk onzer wordt door een gids geleid en
wie in stilte luistert, zal het rechte woord vernemen. Doch wil iemand
weten wat de groote God spreekt, hij ga in zijn binnenkamer en sluite
de deur, naar Jezus’ woord; hij luistere aandachtig naar zich zelf.
En God
zal hem als met zijn vleugelen bedekken.
Hij
zal de openbaring van natuur en geest verstaan: deze dat de
Allerhoogste in hem woont.
Wij
smeeken van de oneindige Wijsheid en Goedheid, in de waarheid geleid te
worden, als wij haar nederig zoeken.
Dit
vragen wij van de oneindige Wijsheid en Goedheid. 17)
„In
het middelpunt des heelals woont een ziel“, ziedaar een van Emerson’s
lievelingsgedachten, die ook hem onder de mystieke pantheïsten een
plaats aanwijst. Aan God als de wereldziel (the oversoul) is een zijner
essays gewijd. Daar heet het o. a.: „De hoogste Rechter over de
dwalingen van het verleden en het heden, de eenige profeet van ’t geen
zijn moet is die groote natuur waarin wij rusten, gelijk de
115
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
aarde ligt in de zachte armen
van den dampkring, die Eenheid, die Hoogste Ziel, waarin ieders
bijzonder bestaan is opgesloten en met alle andere vereenigd is; dat
algemeene hart, waarvan alle oprechte samenspreking de vereering is,
waaraan iedere rechte daad zich onderwerpt; die overweldigende
werkelijkheid, die onze streken en onwaarheden tot zwijgen brengt en
ieder dwingt door te gaan voor ’t geen hij is en met zijn hart, niet
met zijn tong, te spreken, die steeds meer in onze gedachten en daden
overgaat en daar wordt wijsheid en deugd, schoonheid en macht. Wij
leven in opvolging, in verdeeling, in brokstukken. Intusschen is in den
mensch de ziel van het geheel, de wijze stilte, de algemeene
schoonheid, waartoe ieder onderdeel in betrekking staat: het
eeuwig E e n e. En deze diepe macht waarin wij leven
en wier zaligheid voor ons allen toegankelijk is, is niet te allen
tijde zelfgenoegzaam en volmaakt, maar de daad van zien en het ding dat
gezien wordt, de ziener en het schouwspel, het subject en het object
zijn één. Wij zien de wereld stuksgewijze, als de zon, de
maan, het dier, den boom; maar ’t geheel waarvan dit de schijnende
deelen zijn, is de ziel. Alleen door de visie van deze Wijsheid kan de
horoscoop der eeuwen getrokken worden en door terug te keeren tot onze
betere gedachten, door ons te onderwerpen aan den geest der profetie,
die iederen mensch is ingeboren, kunnen wij weten wat hij zegt. De
woorden van iederen man, die in dit leven spreekt, moeten ijdel
schijnen aan hen, die voor zich zelf niet in dezelfde gedachtenwereld
leven. Hoewel ’t een waagstuk is daarvan te spreken, wensch ik toch,
zij ’t in profane woorden, waar gewijde mij niet ten dienste staan, den
hemel van deze godheid aan te wijzen en weer te geven de wenken die ik
verzameld heb, aangaande den transcendenten eenvoud en de kracht der
Hoogste Wet.
116
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
Als wij
opmerken wat er geschiedt in gesprekken, in mijmeringen, in tijden van
zelfverwijt of passie, in verrassende ontdekkingen, in de lessen van
droomen, waarin wij dikwijls. ons zelf als in maskerade zien, zullen
wij vele wenken opvangen, die zich verbreeden en uitschijnen in kennis
van het geheim der natuur. Alles wijst er op, dat de ziel van den
mensch niet een orgaan is, maar al de organen bezielt en oefent, niet
een functie is, als het vermogen van herinnering, van berekening en
vergelijking, maar deze als handen en voeten gebruikt; niet een
vermogen is, maar een licht; niet het verstand of de wil, maar de
meester van het verstand of van den wil, is de achtergrond van ons
bestaan, waarin dit alles verborgen ligt. Van binnen of van achteren
uit, schijnt een licht door ons op de dingen en doet ons beseffen dat
wij niets zijn, maar dat het licht alles is. Een mensch is de voorgevel
van een tempel, waarin alle wijsheid en goedheid wonen. Wat wij
gewoonlijk den mensch noemen, den etenden, drinkenden, plantenden,
berekenenden mensch, stelt niet hemzelf voor, gelijk wij hem kennen.
Hem eerbiedigen wij niet, maar de ziel wier orgaan hij is, zou, als hij
haar door zijn daden liet schijnen, ons op de knieën werpen. Als
zij ademt door zijn verstand, is het genie; als zij ademt door zijn
wil, is het deugd; als zij ademt door zijn genegenheid, is het liefde.
En de blindheid van het verstand begint, als het iets op zichzelf wil
zijn, de zwakheid van den wil begint, als het individu iets op zichzelf
wil zijn. Iedere hervorming bedoelt, in elk in ’t bijzonder de ziel
vrij baan te geven en ons te overreden haar te gehoorzamen.
Onuitsprekelijk is de vereeniging van den mensch en
God in iedere daad der ziel. De eenvoudigste, die in oprechtheid God
aanbidt, wordt God; toch is voor altijd de toevloed van dit betere en
algemeene zelf nieuw en onnaspeurlijk. Het boezemt
117
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
eerbied en verbazing in. Hoe
zoet, hoe verzachtend voor den mensch verrijst die gedachte aan God, de
eenzame plaatsen bevolkend, de litteekenen van onze misgrepen en
teleurstellingen uitwisschend! Als wij den god der traditie hebben
afgebroken, en den god der rhetorica hebben laten varen, dan kan God
het hart met zijn tegenwoordigheid verwarmen. ’t Is de verdubbeling, ja
de oneindige uitbreiding van het hart met nieuwe groeikracht tot een
nieuwe oneindigheid naar alle zijden. ’t Boezemt den mensch een
onfeilbaar vertrouwen in.
Dan welt uit de ziel het ware gebed, dat is de
beschouwing van ’s levens omstandigheden uit het hoogste oogpunt, de
alleenspraak van een mijmerende en jubelende ziel.“ 18)
Zoo profeteerde de ziener van Concord van zijn
monistisch Godsgeloof; zoo vond hij den Aleene in zijn eigen ziel.
*
*
*
Doch niet enkel in de lang vervlogen middeleeuwen,
niet alleen in een zoo eenzame woestijn of een zoo afgelegen oord als
Carlyle en Emerson bewoonden, ook in onzen felbewogen tijd, ook in onze
woelige maatschappij vinden wij vertegenwoordigers van het mystiek
pantheïsme. Op de eenzijdige verheerlijking en de
onvoorwaardelijke heerschappij der natuurwetenschap volgde in onzen
tijd een periode van heilzame reactie. Het gemoeds- en gevoelsleven, te
lang onderdrukt, deed van nieuws zijn rechten gelden; mystiek en
symboliek treden in allerlei gedaanten op den voorgrond. En een van
haar uitnemendste vertegenwoordigers is de begaafde
kunstenaar M a u r i c e M a e t e r l i n c k.
Wie zich hem voorstelt als een bleeken mijmeraar en sentimenteel
romancriticus, bedriegt zich schromelijk. „Physiek genomen“, zoo
schreef een zijner vrienden, „is hij een der flinkste en gezondste
menschen
118
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
die men ontmoet. Hij doet aan
alle sporten, wielrijden, roeien, zwemmen, schaatsrijden en in heel
korten tijd is hij een der sterkste „épéeïsten“ van
Parijs geworden. Hij is bijna onvermoeibaar en, hoewel hij beweert
innig zenuwachtig te zijn, is ’t haast niet te gelooven, zoo flink en
stevig-kalm als hij er uitziet.“ Bij zijn tooneelstukken die zoo fijn
en teer, zoo aetherisch zijn, dat ze niet bij voorstelling, maar alleen
bij lezing en herlezing kunnen genoten worden, staan wij hier niet
stil. Reeds leerden wij hem als mystiek pantheïst kennen uit de
hooggestemde inleiding, die hij schreef voor zijn vertaling van
Ruysbroeck’s Sieraad der geestelijke bruiloft. Doch hier zijn wij
alleen in het voorportaal van den geheimzinnigen tempel zijner eigen
mystiek; in dat persoonlijk heiligdom leidt hij ons binnen in zijn
drietal werken: „L e T r é s o r d e s
H u m b l e s“, „S a g e s s e e
t D e s t i n é e“ en „L
e T e m p l e e n s é v e l i“. Er
heerscht een geheimzinnig duister, er hangt een niet altijd
doorzichtige nevel in deze heilige hallen. De dichter-wijsgeer spreekt
hier in een taal, die lang niet altijd voor nuchtere ontleding vatbaar
is. Maar toch schieten er telkens heldere lichtstralen door die nevelen
heen, die ons een blik gunnen in zijn diep en rein gemoed. In. „Der
Kleenen schat“ ziet hij naar binnen en delft hij uit de goudmijn van
zijn eigen binnenste kostelijke schatten op. In dit binnenst heiligdom
heerscht een plechtige stilte. „Stilte en geheimhouding!“ zoo roept hij
met Carlyle uit. Werden er in onze dagen altaren gebouwd, dan moesten
zij daarvoor worden opgericht tot algemeene vereering. Stilte is het
element, waarin groote dingen zich vormen en verbinden, opdat zij ten
laatste in volmaakten vorm en majesteit in het daglicht kunnen treden,
waar zij voortaan zullen heerschen. Niet alleen Willem de Zwijger, maar
alle mannen van beteekenis die ik ken, zelfs zij die zich ’t minst met
diplomatie of krijgs-
119
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
listen afgaven, wachtten zich
te spreken over ’t geen zij bezig waren te scheppen of te ontwerpen.
Ja, indien gij zelf in kleine ongelegenheden gekomen zijt, dan houdt
gij immers voor een enkelen dag uw mond; hoeveel duidelijker is ’t u
dan den volgenden morgen, wat uw plannen en uw plichten zijn, wat een
puin en vuilnis hebben die zwijgende werklieden in uw binnenste
weggeruimd, tot het lastig gedruisch werd buitengesloten! De spraak is
dikwijls niet, zooals de Franschman het uitdrukt, de kunst om de
gedachten te verbergen, maar om het denkvermogen zoo te verlammen en te
belemmeren, dat er volstrekt niets te verbergen valt. De spraak is
groot, maar niet het grootste. Een Zwitsersche inscriptie zegt:
„Spreken is zilver, maar zwijgen is goud“, of, zooals ik ’t liever zou
uitdrukken: „Spreken behoort aan den tijd, zwijgen aan de eeuwigheid.
De bijen — vandaar de voorliefde waarmeê Maeterlinck uit eigen
aanschouwing hun prachtig ingerichte maatschappij beschreef — willen
enkel in ’t donker arbeiden; de gedachte kan alleen in stilte werken;
ook de Deugd werkt niet dan in ’t geheim.
Meent niet dat het woord ooit kan dienen voor
wezenlijke onderlinge gemeenschap. De lippen of de tong kunnen de ziel
voorstellen op dezelfde manier, als een cijfer of een nummer van
volgorde een schilderij van Memlinck voorstelt;
maar zoodra wij elkaar waarlijk iets te zeggen hebben, zijn wij
genoodzaakt te zwijgen, en als wij in die oogenblikken de onzichtbare
en dringende kracht der stilte weerstaan, hebben wij een eeuwig verlies
geleden, dat de grootste schatten der menschelijke wijsheid niet zullen
kunnen herstellen, want wij hebben de gelegenheid laten voorbijgaan om
naar een andere ziel te luisteren en zoo een oogenblik van werkelijk
bestaan aan de onze te schenken, en er zijn heel wat zielen aan wie
zulk een gelegenheid zich niet ten tweeden male voordoet.
120
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
Die
paradoxale verheerlijking van het zwijgen doet ons denken aan de
anecdote, die verhaalt dat Carlyle en Tennyson een avond met elkaar
doorbrachten, waarop zij, zonder een enkel woord te spreken, in diepe
stilte staarden in het vuur. Toen Tennyson eindelijk opstond en zijn
vriend de hand drukte, dankte deze hem voor zijn verkwikkend bijzijn en
noodigde hij hem uit een dergelijk bezoek spoedig te hervatten.
Hoe ’t zij, in zulke oogenblikken van stilte ziet
onze dichter de onzichtbare goedheid in zijn eigen ziel. Zij is niet
van deze wereld en vermengt zich toch met de meeste van onze
aandoeningen. Zij geeft zich zelfs niet de moeite van zich te vertoonen
in een blik of een traan. Zij verbergt zich integendeel om
onnaspeurlijke redenen. Men zou zeggen dat zij schroomt haar macht te
gebruiken. Zij weet dat haar meest onwillekeurige bewegingen
onsterfelijke dingen rondom haar zullen doen geboren worden, en wij
zijn gierig op onsterfelijke dingen. Waarom vreezen wij zoozeer den
hemel in ons zelf uit te putten? Wij durven niet te handelen
overeenkomstig den God die ons bezielt. Wij zijn bevreesd voor ’t geen
zich niet laat verklaren door een gebaar of een woord, en wij sluiten
de oogen voor ’t geen wij ondanks onszelf doen op het gebied, waar de
verklaringen overtollig zijn. Vanwaar toch die schroom voor het
goddelijke onder de menschen? Men zou inderdaad zeggen, dat, hoe meer
de beweging der ziel tot het goddelijke nadert, wij er des te meer op
uit zijn die te onttrekken aan het oog onzer broeders. Zou de mensch
niets anders zijn dan een god die zich bevreesd maakt? Of is ’t ons
verboden hoogere machten te verraden? Al wat niet behoort tot de maar
al te zichtbare wereld heeft den teederen schroom van het zwakke
meisje, dat door haar moeder schuil gehouden wordt, als vreemdelingen
het huis binnentreden. Daarom heeft onze geheime goedheid de stille
121
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
poorten van onze ziel nog
nooit overschreden. Zij leeft in ons als een gevangene, wie men
verboden heeft de tralies te naderen. ’t Is trouwens niet noodig, dat
zij die nadert, ’t is genoeg dat zij aanwezig is. Hoezeer zij zich
verberge, zoodra zij ’t hoofd opheft, zoodra zij een schakel van baar
ketenen verplaatst of de hand opent, wordt haar gevangenis verlicht....
Hebt gij de macht van uw onzichtbare goedheid nooit ervaren in uw
leven, ga dan niet verder, ’t zou nutteloos zijn. Maar zouden er
inderdaad zijn, die deze macht nooit ondervonden hebben, en waren de
slechtsten onder hen nooit onzichtbaar goed? Ik weet het niet; er zijn
zooveel wezens in deze wereld, die op niets anders bedacht zijn dan het
goddelijke in hun ziel te onderdrukken. Een oogenblik van verademing
evenwel is voldoende om het goddelijke zich weer te doen opheffen en de
slechtsten zelfs zijn niet aanhoudend op hun hoede; daarom zeker zijn
zooveel slechten goed zonder dat men ’t ziet, terwijl tal van wijzen en
heiligen niet onzichtbaar goed zijn...
Dit is het hoogere leven dat, te midden der platte
alledaagsche werkelijkheid, zich voor den mensch ontsluiten kan. Er is
geen edeler levensdoel. Wat ons van elkaar onderscheidt is de
betrekking waarin wij staan tot het Oneindige... In het leven van
iederen mensch is er een dag geweest, waarop de hemel zich van zelf
voor hem opende en van dat oogenblik dagteekent gewoonlijk de
geestelijke persoonlijkheid van een wezen. Zonder twijfel heeft zich in
dat oogenblik gevormd het onzichtbare en eeuwige aangezicht, dat wij,
zonder het te weten, aan de engelen en aan de zielen vertoonen.
Wij leven allen in het verhevene. Waarin zouden wij
anders leven? Wat ons ontbreekt is niet de gelegenheid om in den hemel
te leven, ’t is de opmerkzaamheid en de inkeer in ons zelf; ’t is de
hooge zielsverrukking. Gesteld, gij hebt
122
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
maar een klein kamertje, zoudt
ge meenen dat God ook daar niet is en dat het onmogelijk is er een
hooger leven te leiden? Als gij u beklaagt, dat ge alleen zijt, dat
niets u aanhoort, dat niemand u lief heeft, dat gij niemand liefhebt,
zou ’t dan niet kunnen zijn, dat die woorden u misleiden, dat het
mogelijk is alleen te zijn, dat de liefde iets is dat men weet en voelt
en dat de gebeurtenissen zich als goud en zilver laten wegen? Kan een
levende gedachte — ze zij dan hoog of gering, ’t doet niets ter zake,
zoodra zij uit uw ziel komt, is zij groot voor u; — zou een hooge
begeerte, of al is ’t maar een oogenblik van ernstige aandacht, niet
kunnen binnendringen in een klein vertrek? Alles wat ons overkomt is
goddelijk groot en wij leven altijd in het middelpunt van een groote
wereld. Er is schoonheid en grootheid in alle dingen en een onverwachte
omstandigheid is voldoende om ze ons te doen zien. De hoogste
poëzie heeft geen ander doel dan de groote wegen open te houden,
die leiden van ’t geen men ziet tot ’t geen men niet ziet. Maar dat is
ook het hoogste doel van ’t leven en het is dikwijls gemakkelijker te
bereiken in het leven dan in de verhevenste gedichten, want de
gedichten hebben de twee groote vleugelen van het stilzwijgen moeten
prijsgeven. Er zijn geen kleine dingen. Die gedachte moet doordringen
in ons leven en zich in substantie omzetten. ’t Komt er niet op aan
treurig te zijn. Kleine vreugden, kleine glimlachjes en groote tranen,
dat alles beslaat hetzelfde punt in de ruimte en in den tijd. Gij kunt
in ’t leven spelen even onschuldig als een kind rondom een doodssponde
en de tranen zijn niet onmisbaar. Zoowel een glimlach als een traan
opent de poorten der andere wereld. Gaat, komt, gaat weer uit; gij zult
wat gij behoeft in de duisternis vinden, maar vergeet nooit dat gij
dicht bij de poorten zijt.
Wie zoo het goddelijke in zichzelf vindt, zal ’t ook
in
123
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
anderen terugvinden. De eene
god moet een teeken geven aan den andere, en alle goden antwoorden op
het onmerkbaarste teeken. Men kan ’t niet dikwijls genoeg herhalen: een
bijna onzichtbare opening is voldoende om de wateren des hemels te doen
doordringen in een ziel. De ziel heeft het vermogen om de kleine dingen
die men haar geeft in schoonheid om te zetten. Zou niet alles langs
natuurlijken weg in schoonheid veranderen, als wij niet zonder ophouden
den noesten arbeid onzer ziel verstoorden? Wordt zelfs het kwaad niet
kostelijk, als de ziel er den edelen diamant van het berouw uit te
voorschijn roept? Vandaag heeft men u een groot kwaad aangedaan; klein
was de handelwijs, laag en treurig de daad en gij hebt om de
leelijkheid geschreid. En toch, sla een blik in uw ziel eenige jaren
later, en zeg mij, of ge niet bij de herinnering aan die daad iets
ziet, zuiverder dan een gedachte, een zekere kracht, die niet te noemen
is, die in geenerlei verband staat met de gewone krachten dezer wereld,
’k weet niet welke bron van een ander leven waaruit gij kunt drinken
zonder die uit te putten, tot uw laatste levensdagen toe. En toch hebt
gij de onvermoeibare koningin niet geholpen, en gij dacht aan iets
anders, terwijl de daad zich buiten uw weten zuiverde in de stilte van
uw wezen, en kwam vermeerderen het kostbare water in dat groote
reservoir van waarheid of schoonheid, dat niet heen en weer bewogen
wordt, gelijk het minder diepe der ware en schoone gedachten, maar
altijd ongenaakbaar blijft voor ’s levens ademtocht.“
Draagt alzoo, blijkens deze gedachten saamgelezen
uit „Der kleenen schat“ de ziel een goddelijken schat in zich om, ze
heeft daarmeê ’t hoofd te bieden aan de wisselingen en nukken van
het lot. ’t Is deze gedachte die Maeterlinck ontwikkelt in
zijn „W i j s h e i d e n L e v e n
s l o t“. Hier treden wij uit de nevelen der mystieke
contemplatie in het licht van
124
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
’t werkelijk leven, met al
zijn moeite en strijd. Hier worden wij verlost uit de boeien van een
beklemmend fatalisme en wordt het vermogen van den geestelijk-rijken
mensch om aan het lot ’t hoofd te bieden en het tot zekere hoogte te
beheerschen in ’t licht gesteld. „Het is goed te gelooven, dat een
weinig meer nadenken, een weinig meer moed, een weinig meer liefde, een
weinig meer nieuwsgierigheid en een weinig meer levensdrang eenmaal
voldoende zullen zijn om de poorten der vreugde en der waarheid voor
ons te ontsluiten. De elementen van dat geluk bezitten wij allen in ons
binnenste. De gelukkigste der menschen is hij, die zijn geluk het best
kent, en hij die het ’t best kent is hij, die het diepst er van
doordrongen is, dat het geluk enkel van de wanhoop gescheiden wordt
door een idee, een hooge, onuitroeibare, menschelijke en moedige idee.
Over deze idee nu is ’t heilzaam zoo dikwijls mogelijk te spreken, niet
om deze, die ons eigendom is, aan een ander op te dringen, maar om
langzamerhand in de ziel van wie ons aanhooren den wensch te doen
geboren worden, op hunne beurt zulk een idee te bezitten. Wat
vóór alle dingen noodig is, is dit, op de oppervlakte
onzer ziel een soort van hoogte op te richten, om daar dit denkbeeld te
ontvangen, evenals de priesters van vroegere godsdiensten den top van
een berg zuiverden van doornen en distelen, om er het vuur des hemels
te ontvangen.“
.... „Men moest eigenlijk kunnen zeggen dat den
menschen niets anders overkomt dan wat ze willen. ’t Is waar, we hebben
maar een zeer geringen invloed op een zeker aantal uitwendige
gebeurtenissen; maar wij kunnen met zeer sterke macht inwerken op ’t
geen die gebeurtenissen in ons zullen worden, dat wil zeggen op het
geestelijk deel daarvan, dat wat het lichtende en onvergankelijke deel
is van iedere gebeurtenis. Er zijn duizenden wezens, in wie dit
geestelijk deel, dat wil
125
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
ontstaan uit elke liefde, elk
ongeluk, elke ontmoeting, niet langer dan een kort oogenblik heeft
kunnen leven, en deze menschen gaan voorbij als wrakstukken op den
vloed. Er zijn er enkele anderen, in wie dit onvergankelijke deel juist
alles overweldigt; en deze zijn als eilanden in de zee, want zij hebben
’t vaste punt gevonden, van waaruit ze ’t inwendig, ’t intiem levenslot
beheerschen, en het waarachtig levenslot is juist dat intieme. Voor de
meeste menschen zijn ’t de uitwendige gebeurtenissen die hun leven
zwaar of licht maken, maar bij diegenen van wie ik spreek, is ’t het
inwendig leven, dat een lichtschijn werpt over al wat hun overkomt. Ja,
er zijn ongelukken, die ’t noodlot niet durft ondernemen in ’t bijzijn
eener ziel, die het meer dan eens heeft overwonnen, en als een wijze
voorbijgaat, schort hij den gang van duizenden drama’s op.... Laten we
niet met het noodlot aankomen, waar een gedachte nog in staat is de
doodelijke machten te ontwapenen. Voor ’t noodlot blijft nog ruimte
genoeg over. Zijn rijk vind ik in een muur die mij op ’t hoofd valt, in
den storm, die een vaartuig vernielt en in de epidemie die mijn
dierbaren aantast. Maar nooit dringt het door in een ziel die het niet
aanroept.
.... Dit staat vast dat het zekerste, schoonste,
duurzaamste innerlijke leven datgene is, dat het bewustzijn
langzamerhand opbouwt met behulp van de louterste elementen onzer ziel.
Hij is wijs, die het leven leert onderhouden met al wat het toeval hem
dagelijks brengt. Hij is wijs, tot wien teleurstelling en verraad enkel
komen om zijn wijsheid te meer te louteren. Hij is wijs, in wien het
kwaad zelfs gedwongen wordt, de brandstof der liefde te vermeerderen.
Hij is wijs, die het zich tot gewoonte heeft gemaakt, in zijn leed
enkel het licht te zien, dat het uitstraalt in zijn hart en nooit de
schaduw, die het werpt over hen, die er de oorzaak van zijn.“
126
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
In zijn
jongst ethisch geschrift „D e b e d o l v e
n t e m p e l“ tracht Maeterlinck eindelijk door te
dringen tot den grondslag waarop deze hoogste levenswijsheid steunt.
Wij hebben haar niet buiten ons te zoeken. Uitvoerig toont hij aan dat
b.v. de wet der erfelijkheid noch op natuurlijk, noch op zedelijk
gebied kan worden aangevoerd als bewijs voor het bestaan eener
zedelijke wereldorde. In ’t algemeen zou de rechtvaardigheid der
erfelijkheid bijna uitsluitend twee soorten van fouten straffen, het
alcoholisme en den wellust. Maar is het alcoholisme een weerzinwekkende
en dikwijls zeer schuldige ondeugd, vaak is het eer een zwakheid dan
een misdaad en in sommige gevallen zou ’t moeilijk zijn een fout te
bedenken, die minder kwaadwilligheid, minder verdorvenheid onderstelde.
Men begrijpt dus niet, waarom de moraal van het heelal op een zoo
bijzondere, zoo vreeselijke en, om zoo te zeggen, eeuwige wijs een
betrekkelijk onschuldige fout zou straffen, terwijl zij zich niet
bekommert, bijvoorbeeld om den vadermoorder, den gifmenger of den
geweldenaar. En op sexueel gebied zijn er vergrijpen, die, in de oogen
der koude en hooge rede, die een opperste gerechtigheid zou moeten
bezitten, onvergelijkelijk minder schuldig zijn dan heel wat lage
gedachten en slechte gevoelens die onopgemerkt in ons hart wonen.“
Neen, de hoogste gerechtigheid is alleen de
inwendige. „’s Menschen geest en karakter, heel zijn zedelijk wezen kan
niet leven en handelen dan in de gerechtigheid. Heel ons redelijk
organisme is gemaakt om in de gerechtigheid te leven, gelijk ons
physiek organisme is gemaakt om te leven in den dampkring van onzen
aardbol. Al onze vermogens rekenen op haar veel vaster dan op de wetten
van de zwaartekracht, van de warmte of van het licht, en dompelt men ze
in de ongerechtigheid, dan geeft men ze werkelijk prijs aan een
onbekende en vijandige macht. Alles in ons is gemaakt met
127
Hoofdstuk V — Mystiek Pantheïsme
het oog op de gerechtigheid,
alles gaat daarheen, alles wijst er op en komt er op uit.“
Zoo is voor Maeterlinck de innerlijke gerechtigheid
de rots waarop hij bouwt. Is zij onwrikbaar, zoo zouden wij willen
vragen, moet dan niet het geheel der dingen op haar zijn aangelegd en
wijst dan niet de God in ons op den God buiten ons? Wij komen nader op
deze vraag terug. Hier zij ’t genoeg te wijzen op het nevelachtige en
zwevende van Maeterlinck’s pantheïsme, waardoor ’t zich vaak aan
alle critiek en redeneering onttrekt. Ook gaat het soms gepaard met een
bedenkelijk dualisme, dat de zonden van het vleesch geheel buiten het
gebied van het zieleleven stelt. „Die zonden hebben de ziel nooit
bereikt. Zij zijn bedreven op duizend mijlen afstands van haar troon.
De ziel kwam niet tusschenbeide, zij vervolgde haar weg aan de zijde
van het licht, en van dat leven alleen draagt zij de herinnering in
zich om.“
Doch al zijn wij geenszins blind voor deze
schaduwzijden van Maeterlinck’s mystieke moraal, al worden wij soms
bedwelmd en verbijsterd door de geheimzinnige nevelen waarin hij ons
doet rondtasten, toch vangen wij dankbaar op de stralen van goddelijk
licht, die zich weerkaatsen in zijn geniale ziel. Hij is ten nauwste
verwant aan de Ruysbroecks, de Eckarts, de Taulers, die hij met zoo
warme voorliefde geteekend heeft; hij is een der jongste, niet der
minste, vertegenwoordigers van het mystiek pantheïsme. 19)
————
Laatste wijziging 26 oktober
2013.