P. H. HUGENHOLTZ JR.

ETHISCH PANTHEISME

HOOFDSTUK VI.

Hugenholtz — Ethisch Pantheisme


Terug naar hoofdpagina
Hoofdstuk I. Heidensch Pantheïsme
Hoofdstuk II. Christelijk Pantheïsme
Hoofdstuk III. Kerkelijk Pantheïsme
Hoofdstuk IV. Kettersch Pantheïsme
Hoofdstuk V. Mystiek Pantheïsme
Hoofdstuk VI. Dichterlijk Pantheïsme
Hoofdstuk VII. Wijsgeerig Pantheïsme
Hoofdstuk VIII. Ethisch Pantheïsme
Aanteekeningen. Naschrift
DOWNLOAD alle hoofdstukken

128



HOOFDSTUK VI.

Dichterlijk Pantheïsme.

————


    Dat inzonderheid dichterlijke zielen zich ten allen tijde tot het pantheïsme aangetrokken voelden, is zielkundig volkomen verklaarbaar. De dichter draagt een vonk van goddelijk genie in zich om; een bron van hoogere inspiratie welt op uit zijn eigen hart, er woont een god in zijn binnenste. Hoe meer hij van den immanenten god doordrongen is, des te minder zal hij zich kunnen vinden in grof-menschvormige en zinnelijke Godsvoorstellingen, des te dieper zal hij doordrongen zijn van de onuitsprekelijkheid en onnaspeurlijkheid van het goddelijk wezen; des te meer zal de godheid zich nu onder dezen, dan onder genen vorm aan hem openbaren; des te meer zal de natuur hem draagster en symbool worden van een hoogere wereld en zal hij zich telkens voelen aangetrokken tot een pantheïstische Gods- en wereldbeschouwing. Als wij dit een en ander willen doen zien in eenige dichters van den nieuweren tijd, dan vraagt als de eerste en grootste onder die allen   G o e t h e   onze aandacht.
    Dat het onmogelijk is den grooten dichter in te deelen onder een bepaalde rubriek van theologen en philosophen, zocht ik elders aan te toonen. Zijn rijke en veelzijdige geest vertoont daarvoor een te groot aantal schitterende facetten. In zijn

129 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

religieuze ontwikkeling heeft hij allerlei tijdperken doorloopen en allerlei standpunten ingenomen, naar gelang van de indrukken en invloeden waaronder hij verkeerde en de werking daarvan op zijn eigen gemoed. Welk een verschil tusschen den kinderlijken knaap, die in naïeven eenvoud op een geimproviseerd altaar een offer van planten en kruiden brengt aan zijn God en den mystieken jongeling die onder den invloed zijner vrome Herrnhuttersche vrienden zich aan piëtistische mijmering overgeeft; tusschen den bijbellezer, die van Herder leert de schoonheid der Oostersche poëzie te gevoelen en den Spinozist, die in de Ethica zijn hoogste evangelie vindt; tusschen den Heiden die in Italie opgaat in de bewondering der Grieksch-Romeinsche antieken en, onder den indruk van een jammerlijk verminkt Christendom, de hooge beteekenis van het kruis miskent, en den grijsaard die tot zijn bijbel terugkeert en zijn geloof in God belijdt in min of meer theïstischen trant!
    Toch blijft, te midden van storm en drang, van miskenning en waardeering van het Christendom, dezelfde dorst naar God den dichter onuitroeibaar eigen. Toch in alle levenstijden de bevestiging van zijn woord:

In ’t diepst van onzen boezem woont een streven
Zich aan het hoogste, ’t reinste, ’t hooggeroemde
Uit dankbaarheid met vrije keus te geven,
Ontraads’lend zich voor d’eeuwig ongenoemde;
Wij noemen ’t vroom zijn!

    Doch hoe meer het besef van de onuitsprekelijkheid van den Eeuwige hem doordringt, te meer ergert hij zich „aan de lieden die God behandelen, als ware het onbegrijpelijke, niet in te denken hoogste wezen niet veel meer dan huns gelijke. Anders zouden zij niet spreken van den Heere God, den lieven God, den goeden God. Hij wordt hun, vooral den geestelijken die Hem dagelijks in den mond voeren, tot een

130 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

phrase, tot een louteren naam, waarbij zij zich niets meer denken. Waren zij doordrongen van zijn grootheid, zij zouden verstommen en Hem uit vereering niet kunnen noemen!“
    In ’s dichters geest spreekt dan ook Faust in antwoord op de vraag hoe ’t met zijn godsdienst staat:

    Wie durft het wagen
Te zeggen: „Ik geloof aan God?“
Gij moogt het wijze of priester vragen,
Hun antwoord klinkt als louter spot
Den vrager in ’t gezicht geslagen.
. . . . . . . . . . . . .
    Wie durft Hem roemen?
    Wie durft er roemen:
    „’k Geloove Hem?“
    Wie onderwond het
    Of onderstond het
    Te zeggen: „Ik geloof Hem niet!“
    Hij, de Al-Omvatter,
    Hij, de Al-Behoeder,
Vat Hij, behoedt Hij niet u, mij, zichzelf?
Draait niet deze aarde op onwrikbare harren?
Spant niet de hemel zijn blauwend gewelf?
Zien van de kimmen geen eeuwige starren
    Vriend’lijk terneer?
Spiegelt mijn oog als een lichtende morgen
    ’t Uwe niet weer?
En dringt niet alles zich naar hart en hoofd
In ’t ondoorgrondelijk Verborgen,
Onzichtbaar zichtbaar zwevende om ons heen?
Vervul hiervan uw gansche hart, en trilt
Uw borst daarbij van zalig zielsgenot,
O, noem dan dat gevoel zooals gij wilt:
Geluk! Hart! Liefde! God!
Ik heb geen naam. ’t is al gevoel — alleen!

131 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

De naam is enkel galm, een rook
Omnevelend den hemelgloed!

    Toch kon Goethe met dit agnostisch-zwevend geloof dat zijn Faust belijdt, op een oogenblik trouwens dat hij van louter zinnelijke gedachten en begeerten is vervuld, op den duur geen vrede hebben. Daarvoor was het godsdienstig geloof hem een te ernstige zaak. Immer zelf verklaart hij: „Het geloof is een groot gevoel van zekerheid voor het heden en de toekomst en deze zekerheid ontspringt aan het vertrouwen op een oneindig groot, oppermachtig en ondoorgrondelijk wezen. Op de onwrikbaarheid van dit vertrouwen komt alles aan. Hoe wij ons echter dit wezen denken, dat hangt van onze overige bekwaamheid en van de omstandigheden af en is volkomen onverschillig. Wat is het geloof anders dan een heilig vaatwerk waarin een ieder bereid is zijn gevoel, zijn verstand, zijn verbeeldingskracht, zoo goed als hij vermag, te offeren!“
    In dat vaatwerk stortte hij zelf een meer vasten inhoud sinds hij onder den invloed kwam van Spinoza den consequent-verstandelijken pantheïst, voor wien God is de eeuwige substantie met haar beide attributen, uitgebreidheid en denken. Moest niet diens monisme een onweerstaanbare aantrekkingskracht bezitten voor den natuur-philosoof Goethe, die onbewust een voorlooper van het Darwinisme was en die de overgangsvormen tusschen plant en dier en mensch, ook al ontging hem menige verbindingsschakel, profetisch voorgevoelde?
    Toch was ’t niet de intellectueele zijde van Spinoza’s wijsbegeerte, die hem bovenal aantrok. Hoe zou de dichter met zijn rijk besnaard gemoed „hemelhoog juichend, ten doode bedroefd,“ zich geheel t’huis hebben kunnen voelen in een stelsel, dat aan de wisselende zielsaandoeningen van bewon-

132 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

dering en verontwaardiging, van toorn en geestdrift het zwijgen op wil leggen en de menschelijke handelingen als lijnen, vlakken en lichamen beschouwt? Den wijsgeer alleen, wel te verstaan den dogmatischen, is ’t mogelijk het raadselvolle leven in een stelsel saam te persen; de kunstenaar vraagt niet, of een aandoening, die hem overmant, in ’t stelsel past, maar leent het oor aan alle tonen die ruischen door zijn ziel. „Het geheel is enkel voor een god gemaakt“, zegt Mephistopheles en hij spreekt daarin uit wat de dichter zelf gevoelde. „Voor philosophie in den eigenlijken zin had ik geen orgaan,“ zoo verklaart hij. Trouwens, volgens hem, is de mensch niet geboren om de wereldproblemen op te lossen, maar wel om te zoeken waar het probleem begint.
    Van waar dan de machtige bekoring die de Ethica op Goethe uitoefende? Hij zelf geeft ons wederom het antwoord op die vraag: „Mijn vertrouwen op Spinoza berustte op den bevredigenden invloed, dien hij op mij oefende. Hier vond ik een volkomen stilling mijner hartstochten en scheen zich een juist en ruim uitzicht over de zinnelijke en zedelijke wereld voor mij te openen. Wat mij vooral aan hem boeide, was de onbegrensde belangeloosheid, die uit iederen zin te voorschijn treedt. Dat wonderbare woord: „wie God recht lief heeft, moet niet verlangen dat God hem wederminne“, met al de onderstellingen waarop het rust, met al de gevolgen die daaruit voortvloeien, vervulde heel mijn denken. Onzelfzuchtig te zijn in alles, ’t meest in liefde en vriendschap, was mijn hoogste lust, mijn theorie, mijn practijk, zoodat het stoute woord van Philine tot Wilhelm Meister: „als ik u liefheb, wat gaat u dat aan?“ geheel uit mijn hart gesproken is. De alles effenende rust van Spinoza vormde een scherp contrast met mijn alles opwekkend streven; zijn mathematische methode was het tegendeel van mijn poëtischen zin en voorstellings-

133 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

trant en juist die geregelde behandelingswijze, die voor zedelijke onderwerpen niet geeigend schijnt, maakt mij tot zijn ijverigen vereerder. Geest en hart, verstand en zin zochten elkaar met noodwendige keurverwantschap en alzoo kwam de vereeniging der meest verschillende naturen tot stand.“
    Bleek hier dus ter eene zijde de aantrekkelijkheid van het contrast, aan den anderen kant was ook de verwantschap van beider geest innig. Want al is er geen enkele wijsgeerige school noch theologische richting, waarbij wij Goethe kunnen inlijven, toch was, het lijdt geen twijfel, het geloof aan de goddelijke immanentie de grondtoon zijner religie, ja zijner heele levens- en wereldbeschouwing. Niets ergert hem zoozeer als Lavater’s woord: „al wat leeft, leeft door iets buiten zich.“ Van het „hylozoïsme“ of de leer der bezielde stof noemt hij zich een belijder. Zoo is zijn God de allesdoordringende wereldziel en zijn innigst geloof heeft hij neergelegd in het Pröoemion voor zijn gedichtenreeks „God en wereld“ waar ’t onder anderen heet:

Wat ware een God die, buiten ’t al gesloten,
Slechts met de hand de raad’ren had te stooten!
Neen! godlijk is ’t, als ziel van alle leven,
Het al vervullend zich aan ’t al te geven,
Zoodat in al wat is en leven toont,
Als kracht en licht zijns geestes adem woont.

Een universum schuilt in ’s menschen ziel;
Van daar, dat elk wien iets te beurte viel
Van ’t beste waarop zich een mensch beroemt,
Dat zijnen God — hoe nameloos ook — noemt
Hem vreest en, hooger rijzend, ook bemint,
Gelijk de vader lief heeft ’t dankbaar kind. ¹)

    Inzonderheid in Goethe’s natuurbeschouwing treedt dit pantheïstisch element sterk op den voorgrond. „Wij kunnen ons“,

134 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

zoo schrijft hij b.v.: „bij de beschouwing van het wereldgebouw in zijn verste uitgebreidheid en kleinste deelbaarheid niet losmaken van de voorstelling, dat aan ’t geheel een idee ten grondslag ligt, volgens welke God in de natuur, de natuur in God van eeuwigheid tot eeuwigheid schept en werkt.. Aanschouwing, betrachting, nadenken, brengen ons nader tot die geheimenissen.“ Of elders: „In den menschelijken geest, gelijk in het heelal, is niets boven noch onder; alles eischt gelijke rechten op een gemeenschappelijk middelpunt, dat zijn geheim bestaan juist door de harmonische betrekking van alle deelen daartoe openbaart. Alle geschillen der ouderen en nieuweren, tot den jongsten tijd toe, komen voort uit de scheiding van datgene wat God in zijn natuur vereenigd heeft voortgebracht.“
    Toen hij eens op een wandelrit door Weimar’s omstreken met zijn trouwen vriend Eckermann, een jongen koekoek zag, die door andere vogels gevoed werd, sprak hij: „Hier staan wij inderdaad voor iets goddelijks, dat mij een blijde verrassing is. Indien ’t zoo ware dat dit voederen van een vreemde zich als een algemeene wet in de natuur vertoont, dan ware daarmeê menig raadsel opgelost en zou men met overtuiging kunnen zeggen, dat God zich ontfermt over de verweesde jonge raven die Hem aanroepen... Dat is ’t wat ik de alomtegenwoordigheid Gods noem, die een deel van zijn oneindige liefde overal verspreidt en heeft ingeplant en reeds in het dier datgene aanduidt als knop, wat in den edelsten mensch tot den schoonsten bloei komt.“ ²)
    Van een bekrompen teleologie, die van alle deelen en verschijnselen der natuur het rechtstreeksche doel meent te kunnen aanwijzen, toont hij zich volkomen afkeerig. „De nuttigheidspredikers zeggen: de os heeft horens om zich daarmeê te verweren. Maar dan vraag ik: waarom heeft het schaap

135 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

er geene? En als het die soms heeft, waarom zijn ze hem om de ooren gegroeid, zoodat ze hem tot niets dienen? Iets anders echter is ’t, als ik zeg: de os verweert zich met zijn horens, omdat hij ze heeft.
    De vraag naar het doel van iets, de vraag:   w a a r o m?   is volstrekt onwetenschappelijk. Iets verder komt men met de vraag:   h o e? — Want als ik vraag: hoe heeft de os horens? dan leidt mij dit tot de beschouwing van zijn organisatie en leert mij tevens, waarom de leeuw geen horens heeft, noch hebben kan. De nuttigheidspredikers zouden meenen hun God te verliezen als zij   H e m   niet konden aanbidden, die aan de os horens gaf om zich daarmeê te verdedigen. Mij sta men echter toe,   H e m   te vereeren die in den rijkdom zijner schepping zoo groot was, dat Hij na duizendvoudige planten te hebben geschapen, er nog een in ’t leven riep, waarin alle overige vervat waren en na duizendvoudige dieren een wezen, dat deze alle in zich besluit, den   m e n s ch.   Willen anderen Hem vereeren, die het vee zijn voeder geeft en den mensch spijs en drank, zooveel hij wil: ik bid   H e m   aan, die zulk een voortbrengingskracht in de wereld gelegd heeft, dat, al treedt daarvan maar het millioenste deel in het leven, de wereld nog van zoovele schepselen wemelt, dat oorlog, pest, water en vuur, haar niet noemenswaardig zouden kunnen ontvolken. Dat is   m ij n   God!“ ³)
    Deze pantheïstische natuurbeschouwing is voor Goethe tegelijk de dichterlijke en de algemeen-menschelijke. Het grondwezen der wereld is niet alleen waar te nemen in de hoedanigheden en verhoudingen der dingen, maar ook in de levende menschelijke persoonlijkheid. Tusschen subject en object bestaat een natuurlijk en noodzakelijk verband.

136 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

„Wär’ nicht das Auge sonnenhaft,
Die Sonne könnt’ es nie erblicken,
Läg’ nicht in uns des Gottes eig’ne Kraft,
Wie könnt’ uns Göttliches entzücken!“

    Of, gelijk hij ’t in proza uitdrukt, „Keppler zeide: „Mijn hoogste wensch is, den God dien ik daarbuiten overal vond, ook innerlijk, ook in mij zelf gewaar te worden.“ De edele man was er zich niet van bewust, dat juist op dat oogenblik het goddelijke in hem met het goddelijke in het heelal in den nauwsten samenhang stond.“
    Was Goethe bovenal kunstenaar, zoo was ook zijn natuurbeschouwing en zijn religie meer aesthetisch dan ethisch getint; hij heeft meer oog voor de wonderbare harmonie van ’t geheel dan voor de raadselen en tegenstrijdigheden die de onderdeelen bieden. Zooals de mensch is, denkt hij zich zijn God. Zoo moet dan ook de kunstenaar zich ’t heelal als een kunstwerk denken. Wij ontveinzen ons niet, dat nevens dezen toon ook andere, polytheïstische en theïstische tonen door ’s dichters rijk besnaard gemoed weerklinken, maar toch blijft het pantheïsme de grondtoon; de diepste eerbied voor de wereldziel, die woont in ’t geen boven, rondom en beneden ons is de hoofdaandoening, en met het loflied van den aartsengel Raphael stemt hij in:

„De onbegrijp’lijk hooge werken
Zijn heerlijk als op d’eersten dag!“

*        *
*

    Wie Goethe’s naam op de lippen neemt, noemt onwillekeurig dien van   S c h i l l e r   daarnevens. Onmogelijk toch ware ’t geweest, dat de beide dichters gedurende een tiental jaren door een zoo hechten vriendschapsband verbonden waren,

137 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

indien hij niet, bij groot verschil, een innige sympathie hen saam verbonden had. Bij groot verschil, immers ook hier bevestigt zich de regel, dat de contrasten elkaar aantrekken en aanvullen. Goethe is in de eerste plaats lyrisch, Schiller daarentegen dramatisch dichter; Goethe philosoof, Schiller historicus; Goethe Spinozist, Schiller Kantiaan; Goethe natuurvorscher, Schiller zielkundige. Hun beider verschil en overeenstemming gaf Schiller in dit gedicht terug:

Waarheid zoeken wij beiden, gij buiten in ’t leven, ik binnen
In het gemoed en alzoo vindt haar ieder gewis.
Is het oog slechts gezond, dan ontmoet het daarbuiten den Schepper,
In het gezonde hart weerspiegelt Hij innerlijk zich.

    Zoo is dus ook Schillers God bovenal de immanente en, al heeft hij zich niet, gelijk Goethe, verdiept in philosophische natuurbeschouwing, toch heeft hij een open oog voor God in de natuur. Wie denkt niet aan zijn gedicht:

Den schepper ziet men niet: in de eeuw’ge wetten
Die ’t al gehoorzaamt, schuilt Hij voor ons weg;
D i e   ziet de vrijgeest, doch niet   H e m   en zegt:
„Waartoe een God? de wereld draagt zichzelve!“
En grooter hulde bracht der Almacht nimmer
Des vromen eerbied dan diens blinden hoon! 4)

    Ook hij had niet dan na jaren van storm en drang dien innerlijken God gevonden. Evenals Goethe was hij godsdienstig aangelegd en opgevoed en zeker had hij ’t daaraan te danken, dat hij ondanks den pauselijken predikant, die hem in de gemeente te Ludwigsburg inleidde, van die bevestiging een diepen indruk behield. „Als zijn vader het door hem zelf saamgestelde gebedenboek opsloeg, of zijn moeder uit het evangelie voorlas, dan was het verkwikkend,“ schrijft zijn oudere zuster‚ „de uitdrukking van stichting in zijn jeugdige

138 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

trekken te zien, zijn vrome blauwe oogen ten hemel gericht, het roodachtig gouden haar dat zijn voorhoofd omlijstte, en de kleine met eerbied gevouwen handen gaven hem een hemelsch voorkomen.“ Even als Goethe was hij al vroeg in het Oude Testament t’huis, ja als knaap voelde hij zich tot het predikambt bijzonder aangetrokken. Doch de kerkelijke caricatuur van het Christendom, waarmeê hij kennis maakte, boezemde hem afkeer in van alle godsdienstvormen van zijn tijd en lei hem de ironische klacht op de lippen:

Welken godsdienst ik wel belijde? Geenen van allen
Die, ge mij noemt. En waarom niet? Uit godsdienstzin.

    Aan den anderen kant wordt hij binnengeleid in de Grieksche godenwereld en tegenover de van goden en godinnen bevolkte natuur, waarin Helios op zijn gouden wagen reed door het zwerk, waar op iedere hoogte een Oreade en in elken boom een Dryas leefde, stelt hij de van goden ontvolkte natuur en uit de bittere klacht:

Alle jene Blüthen sind gefallen
Vor der Nordens schauerlichem Wehn,
E i n e n   zu bereichern unter Allen
Musste diese Götterwelt vergehn!

    Doch tegenover de ontgoddelijkte wereld, die de kerkelijke theologie zijner dagen hem leerde kennen, plaatst hij in de philosophische brieven tusschen Julius en Raphael een zeker zwevend pantheïsme. „Alle volkomenheden in het heelal,“ zoo heet het daar b.v., „zijn vereenigd in God. God en natuur zijn twee grootheden, die elkaar volkomen gelijk zijn. De geheele som van harmonische werkzaamheid, die in de goddelijke substantie vereenigd bestaat, is in de natuur, de afbeelding dezer substantie, tot ontelbare graden en maten en trappen herleid; de natuur is een oneindig gedeelde God.“

139 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

    Eerst onder den invloed van Kant, den grooten Koningsberger, wordt deze vage Godsidee allengs verdiept en veredeld. Het onverbiddelijk „Du sollst“ klinkt hem in de ooren; de zedewet rijst in haar strenge majesteit voor hem op. Sedert hij zich als hoogleeraar had neergezet te Jena, waar Kant ijverig besproken en gelezen werd, verdiepte hij zich in diens beschouwingen. Zijn eigen aesthetische studiën brengen hem allereerst in aanraking met de „Kritik der Urtheilskraft“. En zoo wordt hij allengs ook in Kant’s zedelijke ideën ingewijd. Hun wettische strengheid prikkelt hem tot tegenspraak. Gelijk in Luther, zoo ziet hij ook in Kant iets dat aan den monnik herinnert, die wel het klooster verlaten heeft, maar de sporen daarvan niet geheel heeft uitgewischt. In zijn heerlijke verhandeling „Ueber Anmuth und Würde“ plaatst hij tegenover de stroeve zedelijkheid, door Kant gepredikt, de zedelijke schoonheid, het maximum der karaktervolkomenheid, waarbij de plicht niet langer als een strenge zedenmeester tegenover den mensch staat, maar hem wordt tot tweede natuur. Immers de mensch is niet maar bestemd om enkele zedelijke handelingen te verrichten, maar om een zedelijk wezen te zijn. Niet deugden, maar de deugd is zijn voorschrift en deugd is niets anders dan neiging tot plicht. De mensch mag niet alleen, maar moet lust en plicht in verbinding brengen; hij moet zijn rede met vreugde gehoorzamen. Zoo komt hij tot het ideaal van zedelijke zelfbepaling en eigen vorming dat hij in zijn philosophische gedichten „Der Tanz“, „Die Ideale“, „Das Ideal und das Leben“ zoo schoon geschilderd heeft. Dezelfde bekoorlijke schoonheid, dezelfde rhythmische harmonie die in den dans heerscht, moet ook in het zedelijk leven zich vertoonen, maar ontbreekt daar nog maar al te zeer.

Wat gij in ’t spel toch vereert, vliedt gij in ’t hand’len: de maat.

140 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

Innerlijke harmonie. Zelfs de natuur, de plant kan ze ons leeren.

„Zoekt gij het hoogste, het grootste, de plant immers kan ’t u leeren,
Wat zij is zonder wil, wees gij het willend — dat is ’t!“

    „Wij beminnen in de voorwerpen de idee daarin voorgesteld, het stille scheppende leven, het rustige werken uit zichzelf, het bestaan volgens eigen wetten, de innerlijke noodzakelijkheid, de eeuwige eenheid met zichzelf; zij zijn wat wij waren, zij zijn wat wij weder worden moeten. Wij waren natuur gelijk zij, en onze cultuur moet ons lange den weg der rede en vrijheid tot de natuur terugbrengen.“
    Zoo gehoorzaamt het menschenleven, gelijk de natuur, aan een innerlijke goddelijke wet; zoo daalt de godheid af van haar hemeltroon en wordt zij opgenomen in het menschelijk gemoed; zoo vinden wij de zedelijke orde terug in de geschiedenis en wordt de wereldhistorie het wereldgericht; zoo wordt de goddelijke wet van natuur en leven de uitdrukking van den hoogsten wil en vinden wij ten slotte Schillers geloofsbelijdenis in het derde van zijn woorden des geloofs:

„En een God, een hoogheilige wil regeert,
    Hoe de onze ook moog’ weif’len en zwenken;
In de dwar’ling van al wat hier wentelt en keert
    Heerscht het klare en nooit falende denken.
Boven al wat vergaat, boven wiss’ling en perk
Werkt de eeuwige geest zijn onsterfelijk werk.“ 5)

*        *
*

    Waar van pantheïstische dichters sprake is, mag niet onvermeld blijven de naam van   F r i e d r i c h   R ü c k e r t,   die in Duitsche gedichten en Geharnaste sonnetten een nationalen toon aansloeg, die in zijn „Liebesfrühling“ lyrische minneliederen zong, maar die bovenal in zijn   „We i s h e i t   d e r

141 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

B r a h m a n e n“ in diepzinnige symboliek een oplossing van het wereldraadsel beproefde in pantheïstischen zin. De philosophische gedachte wordt hier tot een dichterlijk beeld, de nuchtere spreukenwijsheid wordt door de denkende phantasie verfrischt. Hier treedt hij voor ons op als:

Een Indische Brahmaan, in ’t vrije veld geboren,
Die zich den Veda als zijn boek heeft uitverkoren;

Veel heeft gezien, gedacht, nog meer geschouwd, gevoeld
En met beschouwingen den hartstocht afgekoeld;

Spreekt nu wat klaar hem was, dan om ’t zich klaar te maken,
Van velerlei hem min of meer vertrouwde zaken.

Hij heeft de eigenschap ’t bijzond’re na te gaan,
Doch dat bijzond’re, als ’t geheele te verstaan,

Waarin hij, hoe dan ook, ziet stralen zeek’ren glans,
Wordt hem een bidkoraal in zijnen rozenkrans.

De groote astronoom sprak: heel den hemel door
Heb ik naar God gezocht, maar vond van Hem geen spoor.

En hij sprak waarheid, want in maan- en zonnevlekken
En sterrennevels is de godheid niet te ontdekken.

Waar is de telescoop, die den Onzichtbre ziet?
Bij tal en maat en wicht berekent men Hem niet.

Wie God daarginds wil zien, kome in zichzelf Hem tegen,
Slechts als Hij in u is, vindt gij Hem allerwegen.

Bedenk toch, dat een God u in het lichaam woont
En houd uw tempel van ontwijding steeds verschoond.

Gij krenkt den God in u door ’t vieren uwer lusten,
En meer nog door in zelfkastijding te berusten.

God daalde neer om de aard’ to zien met eigen oogen,
Uw reine zin stijge als een offer naar den hoogen.

142 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

Wie in u schouwt en voelt en denkt en spreekt, is Hij,
Dat dan uw voelen, denken, spreken god’lijk zij.

God is door geene plaats en door geen tijd beperkt,
Want God is daar en dan, waar en wanneer Hij werkt.

En God werkt overal en God werkt eeuwig voort,
Altijd is zijne tijd en overal zijn oord.

Hij is het middelpunt, de omtrek evenzeer,
’t Begin en ’t eind der wereld is zijn levenssfeer.

Als God maar in u woont, zal, waar g’ook heen moogt snellen,
De schepping overal zijn grootheid u vertellen.

Dit, maar ook dit alleen; houdt de natuur u voor,
Niet rechtstreeks leert ze u God, ze toont n slechts lijn spoor.

Het wezenlijke licht moet in u zelven wonen,
Zal zich zijn schijnsel in den wereld spiegel toonen.

De sleutel der natuur moet in uw handen zijn,
Zult ge in haar schatten blij en dankbaar u vermei’n.

Hoe echter is nu God in uwe ziel gekomen,
Hebt gij Hem op- en aan-, heeft Hij u ingenomen?

Gij hebt Hem niet bedacht, noch uit uzelf gemaakt,
Sliep Hij wellicht in u en is Hij slechts ontwaakt?

Gij zijt de wieg, dien Hij zichzelf heeft uitverkoren;
Niet gij hebt Hem gebaard, Hij is in u geboren.

Hij heeft, om in te gaan, de poorten u bereid,
Het staat aan u Hem die te ontsluiten breed en wijd.

Hij staat en Hij klopt aan, hebt gij uw deur ontsloten,
Dan is de kracht daartoe ook weer uit Hem gevloten.

Waar ge in ’t bewustzijn zelf uw God hebt opgevangen,
Hebt gij Hem waarlijk, en gestild is uw verlangen.

143 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

Gij hebt Hem niet gedacht, Hij werd u niet gegeven,
Hij leeft in u en doet u en de wereld leven.

O, voel steeds, wat gij hebt, dat hebt gij slechts ontvangen,
En laat, zooals ’t u kwam, ook and’ren het erlangen.

Wees als de maan, die aan de zon ontleent haar licht,
En ’t schenkt aan de aarde, die zij daardoor troost en sticht.

God is de zonne, die alom haar licht doet stralen,
De bergen hult in glans, verlicht de diepste dalen.

Of hooger machten tot uw bestwil ’t leed u zenden,
Gij moet in elk geval, het u ten goede wenden;

En u ten goede hebt gij ’t dan gewend,
Als gij daarin des hemels wil erkent.

Gij zijt der nachten licht, de schaduw van de dagen,
Laat mij niet moede zijn en laat mij niet versagen.

O Gij die licht mij zijt en schaduw evenzeer,
Het is tot u, mijn licht en schaâuw, dat ik mij keer!

*        *
*

    In Rückert’s voetstappen trad, hoezeer op zelfstandige wijs, zijn tijdgenoot   L e o p o l d   S c h e f e r,   wiens   L e e k e n b r e v i e r,   in tal van uitgaven verschenen (de 17de ligt voor mij), een pantheïstische kalender zou kunnen heeten. In beelden- en kleurenpracht tracht hij met Rückert te wedijveren, doch in diepte van gevoel en schoonheid van uitdrukking staat hij ver bij hem achter. Hoewel hij een lyrisch dichter genoemd wordt, hebben zijne beschouwingen, die zich niet door een hooge vlucht kenmerken, veeleer een didactisch karakter. Toch is zijn werk te eigenaardig en in
vele kringen te zeer geliefd, dan dat wij hier niet enkele proeven daarvan zouden opnemen. Met een tweetal wenschen wij te volstaan.

144 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

Gij hoort van eenen God, gij spreekt van Hem,
Vol van Hem is de heele wereld en toch — niemand
Weet juist van waar de groote Godsnaam komt!
De wereld, groot en schoon, leert u Hem niet,
Haar orde noch haar duur noch ook haar wiss’ling;
En nochtans voelt gij diep dat deze naam
Geen ijd’le klank, neen, inhoudrijke erkenning
Van d’oorsprong der ontelb’re wezens is.
Ja, juist is uw vermoeden, vrome ziel;
In ’t hart zelf kondigt zich de godheid aan,
Zoo stil, zoo zacht, zoo innig als een geest.
Zij voert u zacht tot schoone zeed’lijkheid,
Zij opent u ’t inwendig geestesoog,
En prent zich aan uw handelingen in.
Zij wordt in u gedachte, zij wordt d’inhoud
Van ’t goede, ’t ware, ’t schoone al te gader,
Dat heim’lijk als een zaadje in u zelf
Is opgekomen en ook buiten u
In heel de groote wereld om u schijnt,
Ja heel het menschelijk geslacht beweegt!
En hebt gij lang het goede mogen doen,
Dan hebt gijzelf in u den God ervaren,
Ervaren hebt ge dan de heil’ge wet,
Die ’t groot heelal beheerscht gelijk uzelf;
Die voort zich weeft in ’t menschelijk geslacht,
Hoe ook de sterv’ling kome en verga.
Gij draagt des Vaders beeld, dat in u schijnt,
Dan boven alle sterren ver omhoog!
Dan boven alle tijden ver vooruit!
Gij draagt in oude tijden het terug,
Verbindt de schoone aarde en u aan Hem;
Gij leidt dan alles van Hem af en voert
Ook alles wederom tot Hem terug.
Hij was het, die zichzelven in u vond
En slechts de mensch die nooit het goede deed,

145 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

Nooit ’t ware zocht en ’t schoone nimmer zag,
Hij ware zonder God, God zonder hem.

    Hoe dit vertrouwen op de albezielende levensmacht leidt tot rustige werkzaamheid drukt Schefer uit in dit gedicht, een commentaar als ’t ware op het Christuswoord: „mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook.“

„Daar blijft een ruste over,“ heet het. Nochtans
De trage rust in ’t graf is ze immers niet!
Veeleer is zij de stille kracht des geestes,
Die hier op aard, doch boven de aarde uit ook
Stil zwevend, al het kwade onderdrukt,
Slechts vol van ’t goede ’t booze zelfs niet kent,
En stil de liefde werken laat. Haar is
Het krachtigst leven: ongestoorde rust;
De strijd des levens zelf: de hoogste vrede!
...D’altegenwoordige en stille kracht,
Die ’t ongemeet’ne onophoud’lijk werkt,
Haar zoudt gij rust en vreed’ en zaligheid
Ontzeggen — God? — En God ligt niet in ’t graf!
Door dood en graf ga ’k henen tot Hem zelf
En hoop, bij ’t krachtig minnend werken: — rust!
God is niets beters dan gij zelf kunt zijn.


    De grootste natuurdichter van den nieuweren tijd is   W i l l i a m   W o r d s w o r t h.   Wel hield hij er een zeker kerkelijk Christendom op na voor huiselijk gebruik, maar in zijn gedichten — tenzij alleen in zijn „Ecclesiastical Sonnets“ — is daarvan bitter weinig merkbaar. Daar is hij de ideale pantheïst. Opgegroeid te midden van de heerlijke natuur der Engelsche meren, dankte hij aan haar zijn eerste indrukken en zijn geestelijke vorming. Naturalist was hij, niet in den zin van Emile Zola en de zijnen, die in de stoffelijke en zinnelijke

146 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

natuur de eenige oorzaak en verklaring vinden van alle menschelijke karakters en eigenaardigheden, maar in dezen zin, dat de natuur is zijn levenselement, dat heel zijn hart haar tegenklopt en dat zijn oog door haar uiterlijke verschijning doordringt tot haar verborgen ziel. Zoo verklaart hij in zijn „Prelude“, een stuk autobiographie, waarin hij zijn jeugd en jongelingsjaren beschrijft:

    Als knaap minde ik de zon,
Niet als ik thans haar liefheb, als een pand
En zekerheid voor ’t aardsche leven, als een licht
Dat van ’t gevoel van leven ons doordringt,
Noch om haar goedheid voor het wereldrond;
Maar hierom, dat ’k haar schoonheid had gezien
Op morgenheuv’len stralend en in ’t West
Neerdalend haar de bergen strijken zag;
In menig uur, als ’k overspannen van geluk,
’t Bloed voelde stroomen als voor eigen vreugd.
Uit dergelijk gevoel, wel need’rig maar intens,
Herinnerend aan min voor eigen land en huis
Was ook de maan mij onuitspreek’Iijk lief;
Want ’k droomde vaak al mijne plannen weg,
In stilte op haar starend, als zij hing
Halfweg de heuv’len, als was haar bekend
Geen ander oord, maar als behoorde zij,
Door een bijzonder, onbeschreven recht,
Aan u en aan uw hutten, dierbaar Dal!

    Een dergelijke vrome herinnering uit zijn jeugd is deze:

Mijn hart springt op, als ’k in de lucht
De regenboog zie stralen;
Dien eerbied voelde ik reeds als kind,
Als man ben ’k evenzoo gezind;
Zoo blijve ’t, als mijn leven vliedt,
Of ’t moog ten grave dalen!

147 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

Het kind is vader van den man;
O, zij geheel mijn levenstijd
Vol kinderlijke piëteit.

    Den invloed van natuurvoorwerpen in het opwekken en versterken der verbeelding in de jeugd en jongensjaren beschrijft hij aldus:

Wijsheid en geest van ’t grenzenloos heelal,
Gij ziel, die de eeuwige gedachte zijt!
Gij die aan vorm en beeld den adem geeft
En, eeuwige beweging; niet vergeefs
Vlocht gij dooreen, van mijne kindsheid af,
De passies die opbouwen ’s menschen ziel;
Niet met het lage en alledaagsche werk
Maar met wat hoog en onvergank’lijk is,
Met leven en natuur, dus reinigend
De elementen van gedachten en van gevoel
En heiligend alzoo, door strenge tucht
En pijn en vrees; tot we ons bewust zijn van
De grootheid van het rust’loos kloppend hart.

    Zoo de natuur bespiedend, bij morgen en bij avond, in zomer- en in wintertijd, dringt hij door tot de „anima mundi“, de ziel der wereld, die hij aldus beschrijft:

    Ik heb
Geleerd om de natuur te zien, niet als
In de onbezorgde jeugd, maar Iuist’rend vaak
Naar ’t zacht en zuchtend lied der menschheid, dat
Ons verootmoedigt en een wond’re kracht
Tot lout’ring heeft. En ’k heb een macht gevoeld,
Een invloed om mij heen, die met de vreugd
Van heil’ge en hooge ideën mij ontroert.
Een diep instinct van iets, dat al wat is
Doordringt en saam verbindt, dat woont en leeft
In ’t purp’ren licht van de ondergaande zon,

148 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

In d’oceaan die deint aan ’t ver verschiet,
In ’t hemelblauw en in der menschen ziel! —
Een invloed en een geest, die al wat denkt
En wat gedachte werkt, beweegt, bezielt
En stroomt door alles. Daarom ben ik steeds
Een vriend geweest van weide, zee en wind,
Van heuv’len, bergen en van al hetgeen
Wij van deez’ bloeiende aarde zien, van heel
De grootsche wereld, zoo van oor als oog,
Van ’t geen zij zelv’ half scheppen half doen zien;
Recht dankbaar, dat ik steeds in de natuur
En in ’t gevoel voor haar erkennen mag
Het anker van mijn reinste ideën, gids
En liefde en hoop en poolster van mijn hart,
De ziel van heel mijn zeed’lijk wezen... 6)

    Met verrukking brengt hij, wederom in zijn Prelude, een danklied aan de natuur voor de godsdienstige indrukken die zij hem schonk.

    Ik waar’ geheel ontbloot van al
Dat menschelijk gevoel, dat ons deez’ aard’
Zoo dierbaar maakt, als ’k niet met dankb’re stem
Van u gewaagde, bergen, meren en
Dond’rende watervallen, mist en wind
In ’t heuvelland, waar ik geboren werd.
Indien ik in mijn jeugd rein was van hart,
Als, midden in de wereld, ’k was te vreê
Met nederig genot en heb geleefd
Met God-Natuur in ’t innigste verbond,
Ver van verdeeldheid en van lagen lust,
’k Dank dat aan U. . . . . . . .
    . . . . . als in deez’ tijd
Van moed’loosheid en slapheid, ik nochtans
Niet wanhoop aan de menschheid, maar bewaar

149 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

Een oud-Romeinsch vertrouwen; een geloof
Dat niet bezwijkt, mijn troost in alle leed
Den zegen van mijn leven; ’k dank dat aan u,
Gij winden, watervallen; ’k dank het u,
Gij bergen, u, Natuur! Gij hebt gevoed
Mijn hooge aspiraties, en in u
Vind ik voor dit mijn angstig kloppend hart
Een onuitputtelijke bron van vreugd
En zuiv’ren hartstocht.

    Doch wel verre van die natuur met droomerige en dweepzieke blikken gade te slaan, heeft hij een open oog voor de concrete gestalten en tooneelen van natuur en menschenwereld. Eigenaardig is in dit opzicht de onderscheiding die hij maakt tusschen tweeërlei verbeeldingskracht: fancy en imagination. De eerste, die luimig is en capricieus, hoort in het gekras van den kraai een doodstijding, in ’t gehuil van den uil een ongunstig voorteeken, in ’t gezang van de nachtegaal een melancholieke klacht. De laatste ziet het wezenlijke en hoogste van alle dingen en heeft een open oog voor ’t geen men heeft genoemd „de heerlijkheid van het ordinaire“, voor kinderen, voor bedelaars en zwervers, voor boeren en maaisters, die onze dichter met warme voorliefde toekent en bezingt.
    Zoo verheft hij zich meer en meer tot een religieus optimisme. ’t Was niet het gevolg van zijn temperament, dat veeleer tot sombere mijmering en naargeestige stemming overhelde. Evenmin vloeide het voort uit de omstandigheden, die hem in menig opzicht tegenliepen: reeds op achtjarigen leeftijd moest hij zijn moeder missen en op zestienjarigen ouderdom verloor hij zijn vader; van zijn geliefde eenige zuster was hij lang verwijderd; van zijn wettig erfdeel werd hij beroofd; door de zijnen werd hij veroordeeld om zijn zonderling karakter. Doch

150 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

te midden van dit alles heeft hij besloten gelukkig te zijn en wordt ’t zich wapenen tegen de treurigheid voor hem de groote levensles. Die innerlijke blijdschap wordt hem het teeken van zijn aanpassing aan de wereld, van de overeenstemming van zijn daden met de wet die ’t heelal beheerscht, en stelt hem ten levensdoel de wisselende en zuchtende menschenwereld op te voeren tot die levensvreugde, die de hoogste stemming der ziel is. Haar vindt hij in den Plicht, dien hij in zijn beroemde Ode als een tolk en bode Gods aldus bezingt:

Gij strenge dochter van Gods stem,
O plicht! als gij dien naam bemint,
Die ons een licht zijt op ons pad,
Beteug’lend ’t dwalend kind;
Gij, die victorie zijt en wet,
Als ijd’le vrees ons ’t hart ontzet;
Ons van verzoekingen bevrijdt,
En stilt den heeten strijd der broze mensch’lijkheid!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gij strenge rechter, toont nochtans
Gods vriend’lijk troostend aangezicht,
Noch is er schitterender glans
Dan die uit uwe trekken licht.
U groeit de bloem in ’t zonnig bed,
Een blijde glans bestraalt uw tred,
Den sterren wijst gij baan en werk,
Door u zijn de oude heem’len frisch en sterk. 7)

    Zoo is ’t dus een en dezelfde wil, die de hemelen draagt en in ’t geweten spreekt; één immanente orde, die zich in alle dingen openbaart. En ’t is de dichter, die haar met een zienersoog aanschouwt. Iedere sensatie wordt voor hem goddelijk en brengt hem in aanraking met de ziel, die achter de

151 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

verschijnselen verborgen is. Zij wordt een dialoog van ’s menschen geest met den geest der dingen. Zoo wordt de goddelijke alomtegenwoordigheid door den dichter niet verstandelijk bewezen, noch uiterlijk waargenomen, maar innerlijk gevoeld en gezien in oogenblikken van heilige extase, die haar blijvende sporen in de ziel achterlaat. Onder den rustigen sterrenhemel, of midden in den nacht door naderenden storm verduisterd,

... daar dronk ik in de visionaire macht.
O, acht niet nutteloos dien ademtocht
Van scheemr’ge verrukking; niet hierom
Dat hij verwant is aan den held’ren geest
En aan ’t verstandelijk bestaan; maar wijl de ziel
Herdenkend hoe zij voelt, maar   w a t   zij voelde niet
Vasthoudend, toch bewaart een vaag gevoel
Van moog’lijke verheffing, voordat zij
Met wassend zielsvermogen opwaarts stijgt,
In ’t diep gevoel dat, wat z’ook worden mocht,
Zij hooger nog moet rijzen.

    Treffend en karakteristiek is eindelijk het beeld waaronder Wordsworth in zijn „Excursion“ dat intuïtief vermogen van den dichter voorstelt:

    Ik heb gezien
Een aardig kind, dat woonde bij het strand,
En bracht aan ’t oor een wonderschoone schelp.
In diepe stilte luisterde zijn ziel;
Ras straalde zijn gelaat van reine vreugd’,
Maar uit het binnenst’ ruischte een geluid,
Dat scheen afkomstig uit de groote zee.
Aan zulk een schelp is ’t groot heelal gelijk
Voor het geloofs-oor, tijden komen voor
Waarin het geheimzinnig mededeelt

152 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

Een waar bericht van het onzichtb’re goed,
Van eb en vloed en onbegrensde macht,
Van stillen vreê diep wonend in het hart
Der rustelooze woeling. Wie het hoort,
Aanbidt en buigt zich, zonder dat hij ’t weet.
Dan gaat zijn vroomheid boven ’t denken uit
En reikt veel verder dan de wil bedoelt;
Wanhopig ware ’s menschen toestand toch,
Als de drogreed’nen van ’t verstand alleen
Verblindden ’t oog en afsloten den weg,
Waardoor het oor het hart beluist’ren kon.

    Zoo zag Wordsworth met zijn dichtersoog de onzienlijke dingen; zoo openbaarde zich hem God-Natuur.

*        *
*

    Naast Wordsworth, den grooten natuurdichter uit de oude, komt een plaats toe aan   W a l t   W h i t m a n,   den grooten natuurdichter uit de nieuwe wereld. Wel terecht heeft zijn Nederlandsche levensbeschrijver voor zijn boekske als motto ’s dichters woord geplaatst:

    „Ik ben de dichter van het Lichaam
        en ik ben de dichter van de Ziel.“

    Misschien heeft nooit eenig dichter zoo sterk den lof van het lichaam gezongen als Whitman. Hij is monist in den strengsten zin van ’t woord. Ziel en lichaam zijn voor hem onafscheidelijk een. Tegenover de minachting van het aardsche, de verwaarloozing der stof, de kastijding van het lichaam, die het ascetisme predikt, stelt hij een gespierde en frissche, een vrije en krachtige religie. Twee factoren werkten samen om hem te maken tot den frisschen, krachtigen natuurdichter. Vooreerst zijn vroege kennismaking met de Kwakers.

153 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

„Hoewel het zestig jaar geleden is“, zoo verhaalt hij zelf, „en ik toen nog maar een kleine jongen was, zie ik mijn vader nog tegen den avond na volbrachten timmermansarbeid t’huis komen met een armvol haardblokken, die hij met een slag op den beuken vloer wierp. „Kom moeder — Elias preekt van avond“ Mijn moeder maakt haastig voort met het avondeten en het opruimen daarvan, roept een buurvrouw om een paar uur op het huis te passen en legt de twee kleinsten in bed. Ik had dien dag goed opgepast en mocht meê naar de preek gaan.“
     En zoo gaan zij samen naar een mooie balzaal te Brooklijn, waar Elias Hicks de oude Kwaker optreedt. Daar rijst hij op, een hooge rechte gestalte, in donker laken gekleed, met geheel geschoren gezicht, een breed forsch voorhoofd, groote, schitterende, donkere oogen en lang wit haar.
    De tachtiger begint te spreken. Al kon de kleine jongen er bitter weinig van begrijpen, toch kreeg hij een sterken indruk van die profetische figuur; toch behield hij later diepen eerbied voor de Kwakers met hun vrome vrijheidsliefde, voor hun innig gemeenschapsgevoel, hun onafhankelijke vroomheid, hun moed om alleen te staan, den vrijen toon van hun prediking.
    Van kerkelijk dogma en vormelijken godsdienst waren zij diep afkeerig. „Iemand kan den sabbath vieren,“ zoo zei ons Elias Hicks, „lid zijn van een kerkgenootschap en alle plechtigheden bijwonen, in zijn huisgezin geregeld bidden, een fraai gebonden Bijbel op een in ’t oog vallende plaats in zijn woning bij de hand hebben en toch tevens een ongodsdienstig mensch zijn,“ en een andermaal op een druk bezochte samenkomst te Philadelphia: „het bloed van Christus — het bloed van Christus — wel mijn vrienden, het werkelijke bloed van Christus had niets meer kracht dan het bloed van stieren en bokken — niets meer! ...“ 8).

154 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

    En naast dien eenen factor, den invloed van een hoog ernstigen maar volkomen vrijen godsdienst, stond een andere: zijn opgroeien te midden van de vrije natuur. Want hij was een kind van de open lucht en van het ruime veld.   „L e a v e s   o f   g r a s s“   zoo noemde hij zijn voornaamsten dichtbundel, want ’t was van jongs af zijn lust „neer te liggen in grazige weiden“ en zich te vermeien in den blauwen hemel en de groene aarde.

„Een kind zei: wat is het gras? het naar mij toehalende met volle handen.
Wat zou ik ’t kind antwoorden? ’k Weet niet beter dan hij wat het is.
’t Moet, denk ik, het vaandel van mijn aanleg zijn, geweven uit hoopvol groene stof.
Of ’t is wellicht de zakdoek van den Heer.
Een geurige gift en herinnering, niet op zee besproeid,
’s Eigenaars naam dragend ergens in de hoeken, dat wij ’t mogen zien en opmerken en zeggen: van wien?
Of wellicht is ’t gras zelf een kind, het kleine kind van den plantengroei,
Of wellicht ook een uniform en hieroglyph,
Die zeggen wil: gelijkelijk voorkomend in breede en enge luchtstreken.
Groeiend onder zwarten en blanken, voor allen dezelfde.
Dan weer schijnt het mij het schoone, onafgesneden haar der graven,
Goddelijk is heel de natuur, goddelijk ’s menschen lichaam en ziel.
Goddelijk ben ik in- en uitwendig, en ik maak heilig al wat ik aanraak, of waar ik door aangeraakt word;
De geur van deze armkuiltjes, een geur fijner dan gebed.
Dit hoofd meer dan alle kerken, bijbels en geloofsbelijdenissen.
Aanbid ik iets bijzonders, ’t zal eenig deel van zijn lichaam zijn;
Doorzichtige vorm van mij, gij zult het zijn!

155 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

Gij mijn rijk bloed! Gij melkachtige stroom,
Borst die zich drukt tegen andere borsten, gij zult het zijn!
Mijn brein, ’t zullen uw verborgene vindingen zijn.

    Zoo is alles in de natuur wonderbaar groot, omdat in alles, het kleinste en het grootste het goddelijk Alleven zich openbaart.

Wonder is het zacht zweven der wolken,
Het voortrollen der aarde, der zon, maan en sterren, voort-voort!
Het vlieten en ruischen en leven van het water,
Het wassen van de boomen, het pralen met takken en blaad’ren;
O, verbazing over alles, over het geringste!
Vraagt men naar den God, die zich in dit alles openbaart;
Ik zeg tot ieder: wees niet nieuwsgierig naar wat God is;
Ik ben nieuwsgierig naar alles en toch niet naar God.
(Geen woordenreeks kan het zeggen hoe gerust ik ben aangaande God en den dood).
Ik hoor en zie God in alles en toch begrijp ik niet het minste van Hem.
Evenmin begrijp ik, hoe er iets wonderlijkers kan zijn dan ik zelf.

    Hier valt zij weg, de dualistische tegenstelling tusschen
en God.

Wat meent ge dan dat het Universum is?
Wat meent ge dat de ziel voldoen zal, zoo het niet is zich vrij bewegen en geen meerdere erkennen?
Wat meent ge dat ik op honderd wijzen u zeggen wil, zoo niet dat man of vrouw even goed is als God? En dat er geen God is goddelijker dan gij zelf?

    Dit ware geloof in de goddelijke eenheid aller dingen geeft, hoe ondoorgrondelijk ’t heelal ook wezen moge, een diep gevoel van rust.

Ik heb geen verzekerdheid van noode; ik ben een mensch, bezig met de eigen ziel.

156 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

Ik twijfel niet, of onder de voeten en naast de handen en gezichten, die ik nu ken, zijn nog andere gezichten die me aanzien, die ’k niet ken; rustige en wezenlijke gezichten.
Ik twijfel niet, of de majesteit, de schoonheid der wereld, ze liggen sluimerend in ieder atoom van de wereld.
Ik twijfel niet aan mijn eigen onbegrensdheid, aan de onbegrensdheid van ’t heelal, te vergeefs tracht ik te denken, hoe onbegrensd.
Ik twijfel niet, of zonnen en zonnestelsels gaan in snelle vlucht door de luchten volgens een plan, en of ik eenmaal zelf in staat zal wezen te zijn als zij en meerder dan zij.
Ik twijfel niet, of voorbijgaande dingen zullen millioenen van jaren nog duren.
Ik twijfel niet, of ’t innerlijke heeft dieper innerlijk en ’t uiterlijk heeft ander uiterlijk en ’t gezicht heeft een verder gezicht, en ’t hooren een meerder nog hooren, en de stemme een andere stem nog.
Ik twijfel niet, dat in den hartstochtelijk beweenden dood van jonge mannen voorzien is en dat in den dood van jonge kinderen en vrouwen voorzien is. (Zoudt ge meenen, dat ’t leven zoo goed zou zijn verzorgd en voor den dood, het doel van het leven, niet zou zijn gezorgd?)
Ik twijfel niet, dat wrakken op zee, hoe jammervol ze zijn, om ’t even wiens vrouw en wiens kind, wiens vader of geliefde in de diepte zonk, dat hierin voorzien is tot in kleinste bijzonderheden.
Ik twijfel niet, of in alles wat mogelijk immer ergens gebeurt, is voorzien in den samenhang aller dingen.
Ik geloof niet, dat ’t Leven in alles voorziet, in Tijd en in Ruimte, maar ik geloof dat de goddelijke Dood in alles voorziet. 9)

    Zoo drukt Walt Whitman op zijn wijs uit wat Spinoza noemde: alle dingen in ’t licht der eeuwigheid te bezien.
    Wel grijpt hem soms een vlaag van wankelmoedigheid aan

157 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

tegenover de mysteriën van leven en dood en hooren wij hem klagen:

Altijd de onverdroten, vastbesloten, worstelende menschenziel;
(Hebben vroegere legers gefaald? — wij zenden nieuwe legers — en weer nieuwe).
Altijd het gezochte geheimnis van alle eeuwen der wereld, oude of nieuwe.
Altijd begeerige oogen, het hoera, de welkom-klappende handen, het luide gejuich;
Altijd de ziel onvoldaan, meer zoekend, overtuigd ten laatste.
Beproevend vandaag weer hetzelfde — bestrijdend hetzelfde.

    Maar toch bereikt hij zijn hoogtepunt in den „Vreugdezang“.


O, van het leven voortaan een zang van frissche vreugde te maken!
Te dansen, in de handen te klappen, te huppelen, juichen en springen en verder te rollen, te drijven;
Een wereldbezeiler te zijn, die stevent naar iedere haven,
Een wereldschip zelf te zijn (de zeilen gespreid voor zon voor wind!)
Snel vaartuig, geladen met rijke woorden, schatten van vreugde.

    Walt Whitman is als een forsche eik van reusachtige afmetingen, met knoestigen stam, breed uitgespreide takken en rijken
bladerentooi, maar ook met dood hout en half volgroeide of verflenste bladeren. Doch waar blijft het waardeerend woord dat Emerson tot hem richtte, toen nog bijna ieder hem misverstond of uitlachte. „Ik begroet in u den aanvang van een groote loopbaan, waartoe gij u langen tijd moet hebben voorbereid om zoo te kunnen beginnen. Ik wreef mij eerst even de oogen uit, om te zien of deze zonnestraal geen gezichtsbedrog was; maar de kloeke zin van het boek is een klare zekerheid. Het heeft de beste verdiensten, namelijk versterkend en bemoedigend te zijn.“ 10)

*        *
*

158 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

    De meerdere van Walt Whitman in grootschheid van afmetingen, in vermetelheid van phantasie, in bonten rijkdom van kleuren is   V i c t o r   H u g o.   Een nauw samenhangend stelsel van godsdienstige denkbeelden zoekt men in de overstelpende menigte zijner werken tevergeefs. Daarvoor was hij te zeer de man der weelderige phantasie en te weinig die van het logisch denken. Zelfs zou ’t niet moeilijk vallen menige schromelijke inconsequentie, menige snijdende tegenspraak in zijn godsdienstige ideën aan te wijzen. Nu ziet hij met een pessimistisch oog in de natuur niets anders dan een bloedig strijdperk, een moordenden kamp om ’t bestaan, een „oorlog van allen tegen allen“; dan vangt hij in optimistisch-romantische stemming enkele tonen van verzoening en vrede, van harmonie en kalmte op uit de rustige natuur. Nu staat de theïstische voorstelling der goddelijke persoonlijkheid, dan de pantheïstische vereenzelviging van God en natuur bij hem op den voorgrond. Toch schreef Busken Huet naar waarheid: „Victor Hugo is een natuurverschijnsel geweest en het geloof in een zelfbewust leven der natuur, het geloof in een soort van bloedverwantschap tusschen de hem omringende schepping en hem zelf, vormt een voornamen grondtoon zijner poëzie.“ 11)
    Allereerst is hij sterk in de hartstochtelijke bestrijding van alles wat riekt naar clericalisme en priesterheerschappij, naar godsdiensthaat en geloofsvervolging. „Geen enkel schrijver van zijn tijd,“ zegt Renouvier, „heeft zijn haat tegen den godsdienst der inquisitie en der brandstapels bij zooveel aanleidingen en met zooveel heftigheid uitgedrukt.“ 12) Het bijgeloof en de menschvormige Godsvoorstelling „die klein maken al wat God groot maakt“, vormen dikwijls het mikpunt van zijn nu eens ernstigen, dan luchtigen en onwaardigen spot. Zoo wordt in den aanhef van zijn gedicht   „R e l i g i o n s   e t   r e l i g i o n“   de sabbathsrust aldus geparodieerd:

159 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

— Je n’ai pas entendu le facteur frapper — Certe!
Votre porte aujourd’hui, monsieur, n’est pas ouverte
— Ah, bah! — Vous n’avez pas aujourd’hui de journaux..
— Pourquoi?

    Mary, qui vient d’éteindre ses fournaux,
Est superbe, elle a mis sa grande coiffe blanche.

— Ni de lettres. — Pourquoi? — Parceque c’est dimanche.
— Et bien? — On ne lit pas de lettres ce jour-là.
— Pourquoi? — Parceque Dieu fit le monde. Il parla
Et travailla pendant six jours. — Soit. Que m’importe?
— Le dimanche on ne peut frapper à votre porte.
— Mais pourquoi? — C’est le jour où Dieu s’est reposé.

Ainsi l’infini va jusqu’au septième jour!
Arrivé la, c’est dit; l’infini devient morne
Reste court, et s’arrête epuisé; c’est sa borne
Nous appelons cela le dimanche . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Ainsi le tout Puissant a dit: je n’en puis plus,
Et las, suant, soufflant, ankylosé, perclus,
Pris d’un vieux rhumatisme incurable à l’échine,
Après avoir créé le monde, et la machine
Des astres pêle-mêle au fond des horizons,
La vie et l’engrenage enorme des saisons,
La fleur, l’oiseau, la femme, et l’abime, et la terre,
Dieu s’est laissé tomber dans son fauteuil Voltaire!

    Aan den anderen kant weet hij niet genoeg den nadruk te leggen op de onuitsprekelijkheid en ondoorgrondelijkheid van het goddelijk wezen. In een zang, dien ik niet kan nalaten in de voortreffelijke vertaling van mijn vriend   J.   J o n g e n e e l   weer te geven, beschrijft hij den Onzienlijke aldus:

Onzienlijk! zeide ik dat? onzienlijk! en waarom?
Hij is! Geen stem nochtans van mensch- of englendom,

160 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

Geen angst- of liefdekreet, geen mond, hoe forsch of teeder,
Geeft, zij ’t ook stamelend, dat woord voldoende weder.
Hij is, Hij is, Hij is! Wat immer werd of was,
De zonnen, lichten, ’t zwerk, de heem’len en haar as,
Dag, nacht — ’t zijn cijfers slechts; Hij is de som der dingen,
Hun volheid, maar de oneindigheid voor stervelingen,
Een godsbegrip! o waan! Wie vindt Gods wezen uit?
Hij is! Dit ééne, dat een wereld in zich sluit,
Zij u genoeg, o mensch! ’t In stelsels pasklaar maken
Is ijdel. Open ’t oog, ziedaar uw licht, uw baken.
Erken en huldig Hem, tevreê, mits niets u roov’
Uw blijde hope met haar reuzenwiek, ’t geloof.
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Vernoeg u, menschenkind, met dit verlangend smachten,
Maar tast Gods eer niet aan door de ijd’le heb’lijkheid
Die vreeslijkheen’ verdicht en ongerechtigheid;
In catechismus, korans en zulk slag van boeken
Gereedschap samensmeedt om ’t oordeel te verkloeken.
Leef en volbreng uw taak; bemin en smaak uw rust;
Aanschouw daar boven u des hemels blauwe kust;
Neem waar den diepen hemel in u, ziel geheeten! 13)

    Hier blijkt zonneklaar, dat Victor Hugo nog iets andere wist to doen dan alleen met al te goedkoope spotternij het bijgeloof aan te vallen of in zwevende taal het onuitsprekelijke te doen wegschemeren, doch dat zijn hart dorst en zijn verstand zoekt naar de oneindige ziel van het heelal. Hoewel er tusschen den strengen wijsgeer en den weelderigen dichter overigens niet de minste overeenkomst bestaat, zou men toch kunnen zeggen dat Victor Hugo in gloeiende poëzie weergeeft de sobere uitspraak van Kant: „Twee dingen vervullen het gemoed met altijd nieuwe en toenemende bewondering en eerbied, de sterrenhemel boven mij en de zedenwet binnen in mij.“ Hoeveel tegenstrijdigheden en mysteriën

161 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

natuur en leven mogen aanbieden, toch blijft de religieuze behoefte zich onweerstaanbaar aanmelden.

„Il faut que l’homme croie à quelque chose; il faut
Qu’a côté de la chair qui le gouverne trop,
Le mystère lui parle et l’exhorte, et l’elève
Du sommeil où l’on dort, au sommeil où l’on rêve.

    Terwijl hij de officieele priesters niet genoeg kan striemen met den geesel zijner ironie, erkent hij den priester, den profeet in den vorm van den grooten man, den Messias die het goddelijke den menschen nader brengt. ’t Zijn de Magiërs zich zelf onsterfelijk weten en die in vrome contemplatie den Eeuwige zien. Zij zien Hem, zoo heet het in zijn studie over William Shakespeare als den levenden Oneindige. „Het latente Ik in het openliggende Heelal, ziedaar God. Hij is het evidente onzienlijke. De dichte wereld is God. De uitgebreide God is de wereld. God openbaart zich ons op den eersten trap door het leven van ’t heelal en op den tweeden trap door de gedachten van de menschen. De tweede openbaring is niet minder gewijd dan de eerste. De eerste heet de Natuur, de tweede heet de Kunst. Van daar deze werkelijkheid: de dichter is priester. Er is hier op aarde een hoogepriester: het genie. Sacerdos magnus... De menschelijke geest heeft een hoogtepunt. Dat toppunt is het ideaal. God daalt er toe neer, de mensch klimt er toe op. In elke eeuw ondernemen twee of drie genieën die hemelvaart.“ „Is er“ — zoo vraagt hij elders — „iets oneindigs buiten ons? Is dit oneindige één, immanent, permanent; noodzakelijk substantieel, omdat het oneindig is en omdat, als de stof hem ontbrak, het begrensd zou zijn; met noodzakelijkheid denkend, omdat het oneindig is, en omdat als het denken hem ontbrak, het daardoor eindig zou zijn? Wekt dit oneindige in

162 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

ons de idee van wezen, terwijl wij aan ons zelf alleen de idee van bestaan kunnen toekennen? Is het, met andere woorden, niet het absolute waarvan wij het relatieve zijn? Is tezelfdertijd dat er iets oneindige buiten ons is, niet iets oneindigs in ons? Leggen die twee oneindigheden (welk verbazend meervoud!) zich niet aan elkaar op? Is het tweede oneindige niet als ’t ware ondergeschikt aan het eerste? Is het daarvan niet de spiegel, de weerkaatsing, de echo? Is dit laatste oneindige ook met rede begaafd? Denkt het? heeft het lief? wil het? Zijn twee oneindigheden denkend, dan heeft elk van hen een willend beginsel en dan is er een Ik in het oneindige omhoog gelijk er een Ik is in het oneindige omlaag. Het Ik omlaag is de ziel, het Ik omhoog is God.“ Is ’t niet — „zoo ruischt door alle hemelstreken één zucht, één klacht, één bede, één lied!“ — het stamelen van den Brahmaan over Brahma die tegelijk het Atman, het Zelf, de ziel der wereld is, dat wij hier vernemen in anderen vorm? Doch veel schooner dan in gezwollen philosophisch proza weet onze dichter diezelfde gedachte uit te drukken in zuivere en sobere poëzie als ’t b. v. heet:

„Ma conscience en moi, c’est Dieu que j’ai pour hôte.“

of als hij den Heilige die zich in ’t geweten weerkaatst aldus beschrijft:

On distingue, en l’ombre où nous sommes,
On reconnaît dans ce bas lieu
A sa clarté parmi les hommes
L’âme qui réverbère Dieu...
Cette éblouissante lumière,
Cette blancheur du coeur humain
S’appelle en ce monde, où l’honnête
Et le vrai des vents est battu
Innocence avant la tempête,
Âpres la tempête vertu!

163 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

    Zoo is — als ’t geoorloofd is in weinig woorden saam te vatten wat ons hier toestroomt in een stortvloed van beelden en gelijkenissen, van liederen en hymnen, van meditatie in proza en poëzie — voor Victor Hugo God de levende, zelfbewuste wereldziel, het hooger Ik van ons zelf en van ’t heelal. Doch na iedere zwakke poging om het Onuitsprekelijke uit te spreken grijpt hem weder aan ’t besef van onvermogen dat spreekt:

„Laat af, worm der aarde, van ’t scheppen der zon.“

*        *
*

    Niet onvoorwaardelijk sympathiek, maar wel hoogst merkwaardig zijn de „Pantheïstische zangen“ van   J e a n   L a h o r,   die uitmaken van zijn dichtbundel:   L’ i l l u s i o n.   Onder dezen pseudoniem verbergt zich de Fransche geneesheer   H e n r i   C a z a l i s.   Buiten zijn eigenlijk vak wijdt hij zich niet alleen aan de poëzie, maar ook aan de studie van het Buddhisme en van Oostersche philosophie in ’t gemeen. 14) Dien geest ademen dan ook zijne   C h a n t s   p a n t h é i s t e s,   zoo keurig geversificeerd, dat zij onder een vertaling noodwendig zouden lijden en zoo Indisch getint, dat zij ons van nieuws in de wereld der Brahmanen verplaatsen. Een paar proeven dier poëzie mogen hier niet ontbreken.

IDENTITÉ.


Un même désir vague au coeur de toutes choses
Certains soirs, vient troubler les femmes et les roses;
L’homme, la tête et l’arbre ont les mêmes secrets;
La sève est un sang pâle aux veines des forêts.
La flamme du divin soleil est cette flamme
Qui fait la passion brûlante de mon âme.
Une même clarté rit dans l’astre et mes yeux.
Les cieux rêvent par moi, comme je vis par-eux;

164 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

Et l’homme a cet orgeuil qu’un jour s’est condensée
Leur conscience encore obscure en sa pensée.
— Je pourrais dire aussi, comme le sage Indou;
J’ignore qui je suis, je viens je ne sais d’où;
Mais la chair des soleils, mais leur âme est la mienne;
Rien d’eux, esprit ou sang, rien qui ne m’appartienne;
Un même esprit circule en l’univers et moi;
Le rythme est dans mes chants identique à la Loi
Qui fait s’ouvrir la fleur et fait tourner l’étoile.
J’ai vu l’identité que la Maïa nous voile;
Et ce monde, où l’enfer se mêle au paradis,
C’est mon être et mon rêve à l’infini grandis.

—————

RÊVERIE PANTHEISTE.

Songe d’un soir d’été, de caresse infinie:
— Se perdre dans le large océan de la vie,
Et dans ses flots noyé, bientôt ne plus sentir
Que la lente douceur de s’y fondre et mourir!...
Rêver que l’on est fleur, plante, l’oiseau qui vole
Ou le vent, ce vent chaud qui passe, et, pour parole
Qu’on a son chant qui berce et son baiser qui fuit!...
Être cette forêt qui, vaste sous la nuit
Frissonne par un souffle immense traversée!...
Être l’arbre ignorant, le mal de la pensée;
Ou le grand ciel laiteux, d’où s’épanche en clarté
L’innombrable baiser des étoiles d’été!
Être la mer qui bout toujours, crée et fermente!...
Devenir toute chose où tremble une âme aimante,
De l’herbe qui palpite à l’étoile de feu!...
Sentir en soi s’ouvrir le coeur vague d’un Dieu!

    Is niet de droomerige stemming, die zich uitstrekt naar het Eéne te midden van een wereld van verrukkelijke illusie en

165 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

bedwelmenden schijn, hier in haar machtige bekoring, maar ook in haar groot gevaar aanschouwelijk weergegeven?
    Nog beter evenwel dan uit zijn poëzie leert men het eigenaardige karakter en standpunt van Jean Lahor kennen uit zijn proza, met name uit zijn bundel   „L a   G l o i r e   d u   N é a n t“.   „Dronken van het bloed der jeugd“, zoo spreekt hij daar zijn voorrede, „den leeftijd waarop de Illusie, die alle wezens doet ronddolen, ’t machtigst op ons werkt en ons ’t lichtst tot zijn dupes maakt, in ’t bezit van die twee waarheden der nieuwere wetenschap, de idee van de kracht en de idee van de eenheid van substantie heb ik langen tijd, in mijn pantheïstisch geloof, die verbijstering en die duizeling gekend, die op de hooge bergtoppen het gezicht van een grenzenlooze ruimte, of aan het strand de aanblik en het rusteloos geruisch der zee ons geeft. Die duizeling, die bedwelming, die vreugde hebben allen gekend die te eeniger tijd door dit pantheïstisch geloof gemeenschap hadden met het oneindig leven der dingen.
    Maar de ondervinding en de analyse verduisterden en vernielden weldra mijn synthetischen blik op de wereld. Al wederom bleek voor een ziel de Boom der Kennis de Boom des Doods te zijn. Ook ik had het heerlijk woord gehoord: eritis sicut Deus en in mijn eerste bedwelming had ik ’t voor waar gehouden. Thans houd ik het nog voor waar, maar in een anderen zin.
    Als ik God den Oneindige noem, zooals ik Hem sinds beschouw, tegelijkertijd verheven en ellendig, droef gestemd door het algemeene lijden waarvan sommige deelen nochtans langzaam, door langdurige pogingen, zich hebben losgemaakt uit den chaos en zich hebben opgeheven naar de orde van een volmaakten rhythmus, naar de schoonheid en rechtvaardigheid, indien ik dus dit Oneindige, dezen chaos God noem — en waar en wat zou God zijn indien Hij niet dit en dit alles

166 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

was? — zijn wij wel naar zijn beeld gemaakt en kan de bijbelsche profetie altijd op ons worden toegepast: eritis sicut Deus.
    De analyse en de ervaring hadden mij als zeer nabij aan het niets doen kennen dit menschelijk leven, zoo ijdel inderdaad of verlaagd door ’t geen het bezighoudt, dit leven zonder toekomst wellicht (want de pathologie deed mij kennen de zwakheid van mijn ziel, die de ziekte, de ouderdom doen afnemen, naar beneden halen of uitblusschen, een louter toevallig verschijnsel, als het schijnsel der lamp die mij op dit oogenblik verlicht), en ik had ingezien dat de Illusie, de eeuwige Maya ons zonder ophouden om den tuin leidde, dat wij door onwetendheid aangaande onszelf en de dingen, meestal door deze wereld wandelen als somnambulen, gehallucineerden of dwazen, ik had ingezien dat in de oogen der wetenschap de mensch slechts een dier onder de dieren was, dat deze zoon van het beest, beestachtig en slecht gebleven, niet was de zoon van God, gelijk de waan der oude tijden meende, en het niets dat ik in mij vond, vond ik terug in alle leven, en uit het niet van zijn deelen besloot ik tot het niet van het geheel, van dat Oneindige waarvan wij het beeld zijn: eritis sicut Deus!
    Ziedaar een troosteloos en hopeloos pantheïsme dat zeer zeker niet het onze is. Toch gaat ook hier de natuur boven de leer. Meer van nabij bezien is dit pessimisme niet zoo wanhopig als het schijnt. „Noblesse oblige,“ ziedaar het devies van het pessimisme, zooals wij ’t verstaan, van de leer die haar adel toont juist door den blik van afschuw en soevereine minachting dien zij eens op de menschheid en de wereld geworpen heeft. Door zijn zoo juisten blik op het heelal en den mensch heeft het pessimisme, het kwaad erkennende en zich daarvan onderscheidende, den godsdienst van het goede ge-

167 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

schapen, door de schandelijkheid van het geweld te erkennen, heeft het geschapen den godsdienst van het recht, door zijn ontroering over de smart der wezens, heeft het geschapen de verheven religie, waaruit de rechtvaardigheid der toekomst zal geboren worden, de religie van het medelijden. Dit pessimisme doet sinds een beroep op allen die werken en strijden voor de verovering van een hooger leven“....
    Alzoo een beschouwing van het Heelal, van God als een eeuwig Niet; van het leven als een donkeren chaos, vol ellende en misdaad — en nochtans de prediking van een godsdienst der gerechtigheid en der deernis; nochtans het geloof aan de mogelijkheid der bereiking van het hooger levenspeil. Welk een onverzoenlijke, maar ook welk een gezegende inconsequentie, welk een vernieuwde bevestiging van het woord van Alfred de Musset: „Malgré nous vers le ciel il faut lever les yeux!“

*        *
*

    Wanneer wij de rij der dichterlijke pantheïsten besluiten met   F r e d e r i k   v a n   E e d e n,   15) dan geschiedt dit waarschijnlijk niet zonder protest zijnerzijds. In zijn Studies toch schreef hij eens: „Bedriegelijk en gevaarlijk is het woord pantheïsme. Dat woord is een soort bergplaats waarin niet zeer juist denkende of diep voelende menschen die gevoelens en uitingen maar wegbergen die hun begrip of gevoel te boven gaan. Zoo hoort men Spinoza wel eens pantheïst noemen of de oude Indiërs. Ik raad u dringend, gebruik het woord niet, want het is een dier etiketten waarmeê stelsellievende menschen geheel verschillende dingen beplakken, om te kunnen denken, dat ze er mee afgedaan hebben en ze veilig in hun museum van gemeenplaatsen mogen zetten.“ Hoewel ik me

168 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

bewust ben niet stelsellievend te zijn en niet te houden van opgeplakte etiquetten, aarzel ik toch niet het woord pantheïsme te gebruiken en ’t zelfs op onzen dichter toe te passen; niet, ’t spreekt wel van zelf in den zin van een welsluitend en volkomen afgerond Godsbegrip, dat immers tot de onmogelijkheid behoort, maar wel, in den zin van de richting waarin het godsdienstig voelen en denken zich beweegt. En dan is er geen twijfel aan, of we vinden bij van Eeden een diep gevoel van het albezielend leven, dat heel de natuur en de menschenziel doordringt en dat niet door het ontledend verstand, maar door het warm gemoed en de dichterlijke phantasie wordt ervaren en uitgebeeld. Geen anderen God kent hij dan den immanenten. „In oude kerken“, zoo heet het in de studies over Gorter’s verzen, „met veel ceremonieel, waar de ritus jaar in jaar uit zijn slendergangetje volgt, daar verliest de immanente godheid veel van zijn wonder en majesteit voor het dienend personeel. Dat gaat meer gelooven aan den ritus dan aan den God, meer hechten aan het precies doen van hun kleine taakjes dan aan de heiligheid van wat zij er mee bedoelen.“ Toch „nooit is in ons geslacht de drang gestorven om dichter te geraken tot de onkenbare bronnen in ons“.
    Tot dien onkenbare wordt ook de kleine Johannes, in het schoone sprookje, heengeleid door Windekind. Pluizer en Cyfer kunnen hem dien niet toonen, maar Windekind voert hem tot het juiste licht en toont hem de geheimzinnige gestalte die meer is dan een mensch. „Wie zijt gij?“ vroeg Johannes. „Zijt gij een mensch?“ — „Ik ben meer“, zeide hij. — „Zijt gij Jezus, zijt gij God!“ vroeg Johannes. — „Noem die namen niet!“ zeide de gestalte: „zij waren heilig en rein als priestergewaden en kostelijk als voedend koren, doch zij zijn tot draf geworden voor de zwijnen en tot narrekleederen voor de dwazen. Noem het niet, want hun zin is tot dwaling, hun

169 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

wijding tot spot geworden. Wie mij kennen wil, werpe die namen weg en luistere naar zich zelven.“ Alzoo, wie het allerhoogste vinden wil, zoeke het, door inkeer in zichzelf daarbinnen en hij zal bespeuren dat het goddelijk leven in hem één is met dat daarbuiten. „Er zijn veel levens“, zegt Johannes Viator, „gescheiden, afzonderlijk. Er is één Leven, dat opgroeit in vele orden.“
    Johannes Viator, het boek dat men een doorzichtig pantheïstisch Credo heeft genoemd, beschrijft den weg tot dat hoogste leven, dat in mystieke contemplatie wordt aanschouwd. Dat hoogste is „noch geluk, noch wijsheid, noch genot, noch deugd — maar het is het eenigste begeerlijke. En geluk, en genot, en wijsheid, en deugd zijn meer begeerlijk, zoo zij mij dichter kunnen brengen tot dat eenige, tot Gods machtig licht.
    Alles voor dat Eene, — alles, alles, alles voor dat Eene. O, een glimlach voor wie twijfelen. Zij hebben ’t niet gekend. Maar ik heb de vreugde gekend van wat men geluk noemt, en van wat men wijsheid noemt, en van wat men deugd noemt — het is alles zoo goed als het ons dichter brengt bij God, — maar zonder dat is het alles niets. En het is volstrekt niet een sensatie, een bizonder sterke of mooie sensatie, een kunst-sensatie of schoonheids-sensatie — o neen! het is een ander leven. Het is ook niet de muziek — o neen! die helpt mij maar. Licht wordt een ander door iets anders geholpen. Gods openbaringen zullen wel vele zijn. Het is een groote en eeuwige gebeurtenis in mijn ziel, die voor altijd alles verandert. Het is het blikken in ’t beloofde Land, het ver vooruit zien liggen der heilige stad, de breede tinnen, zonneblinkend in blauwe verte, — dàar ligt het land der zware bedevaart, de moede pelgrims juichen: Jeruzalem!“
    Terecht beweert Dr. van Dijk dat woorden als „het beloofde land“ en „Jeruzalem“ aan den Oud-Testamentische gedach-

170 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

tenkring ontleend, in deze omgeving niet thuis behooren. Veel nader toch dan bij Israëls godsdienst staat Van Eeden bij de Indische wijsheid. Daarvan is vooral doortrokken het Lied van schijn en wezen waarvan, jammer genoeg, tot nog toe alleen het eerste boek verscheen. De ziel beweegt zich in de wereld van de Maya, van den schijn als een schip te midden van de felbewogen zee.

Heilige Richting, linie van genade,
dit is des levens eerste zegë aan

te nemen dat zij is, en al het kwade
te zien als zwart schuim op een zwarte zee,
bezijden ’t spoor van een wit schip, beladen

met menschen en veel lampen. ’t Groeft een sneê
door waat’ren zonder licht en langs de ranke
rijen glijdt af het duister schuim gedwee.

En ook de menschziel is een wond’re spranke
vuurs door een groote legermacht — en al
Wijsheid des levens is de zuiv’ren gang te

beseffen van dat peilloos gaan, —
. . . . . . . . . . . . . . . .
Want zie, dit eigen, innerlijke licht,
’t eenigst wat men niemand kan verstrekken,
woont in het zelf, dat alle leven sticht.

    In de ontwakende bewustheid toch van de verwantschap van ons eigen kleine zelf met het hoogste en eeuwige zelf ligt het ware leven.

Zoo noemen wij door onvolkomen schouwen
zelfzucht de macht die alle wezens drijft, —
maar zie toch, geen is eenzaam, allen houên

171 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

te zamen van één Zelf, dat verre blijft
boven gescheidenheid, brandpunt der lijnen
die ’t leven aller enkelen beschrijft,

schoon zij slechts zelfbehoud te zoeken schijnen.
Zij kenden nog van ’t eigen wezen niet
dan zorg voor ’t schamel ik. Maar de ravijnen

verbreeden en de wilde bergbeek schiet
trager in ’t lichte dal. Dan omlichten
der zonne schichten tot aan zee ’t gebied

der vloeden, ’t samenvloeien en het zwichten
aller verscheid’nen. Zoo zal zich de blik
in dag van breedere bewustheid richten

op wijder strekking van ons diepste Ik
dat geen begrenzing wil, niet zal beklagen
de dood der dingen in een oogenblik,

als ’t mag weerkeeren tot de bron der dagen
en drinken stilte en eeuwigheid.
                                            Helaas,
ons doet ’t vergaan van honger zelf verdagen

als waar de beek niet dan de stroom. O dwaas,
’t is àl gewin. Wat gij wel woudt vermogen
te houden is onwetendheid, zwart waas

uwer verblinding, wolk, die voor uw oogen
de zon der ziel verbergt, — verscherp, verrein
uw innerlijk gezicht, — den nacht onttogen

zal ’t Eeuwge in u bewust en eeuwig zijn.

    Dat eeuwige Zelf kunnen wij menschen ons nu eenmaal niet anders denken dan in menschelijke vormen en daarom:

172 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

Noem ’t ook geen waan als men heeft toegesproken
God als een mensch en hem aansmeeking dee

wier gunning met geen Godsbestaan kan strooken.
’t Volk deed dit wel in eenvoud, maar niet heeft
de wijssten, bij dit doen, ’t inzicht ontbroken,

dat hun in kinderlijken beeldschijn leeft
het sterke zijn van meest verheven waarheid.
Hij wordt der kind’ren mindre, wien begeeft

hun toover-rijk, aleer hem openbaar leit
de diepe bronwel hunner fantasie.
. . . . . . . . . . . . . . . .
Nu lijkt wel ieder zinlijk beeld belachlijk
den wijzen mensch, bij Gods volstrekt bestaan
maar de verwaande die uit trots, verachtlijk

versmaadt de heil’ge pogingen, gedaan
om ’t Hoogste te gedenken en to loven,
zal wel verdorrend in zijn waan vergaan.

Wat kennis kan ons God, de kenbron, rooven?
Haar biedt het zelf, als zwarte cijferen
zijn naamloos zijn. Van zijn Huis zijn voorhoven

de zielen, scheemrend van mysterieën.

    Van van Eeden’s mystieken kijk op de dingen getuigt zijn waardeering van de spiritistische verschijnselen, niet als stemmen en teekenen uit een hoogere geestenwereld, maar als geheimzinnige phenomenen in het zieleleven. „Alles is mystiek“ zoo zegt hij, „van het begin tot het eind, van de diatomeeën tot den Melkweg. Is het groeien van een boom, het leven van een mensch niet mystiek? Laat dan hij die het Heelal voor een gezellig wel verlicht kamertje houdt, waar hij midden in zit, alle hoekjes en gaatjes kennend, mij van mysticisme

173 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

beschuldigen. Ik zal mij, ondanks hem en zijn verwijt, het recht behouden nu en dan eens uit te kijken in die groote schemernacht, die den kleinen lichtkring onzer begrippen omgeeft.“
    Datzelfde gevoel van ’t geheimzinnig albezielend Leven vinden wij bij verscheiden poëten van ’t jaar ’80 terug. Zoo bij   V e r w e y,   als hij in zijn schoon gedicht Cor cordium aldus spreekt tot

            zijn onbewuste Zelf, zijn ziel
Der ziel, Leven zijns levens, lamploos Licht,
Dat in schoone geheimnis altijd gloort.
. . . . . . . . . . . . . .
Vergeef! ik kan niet weten wie gij zijt,
Ik zie het eind niet van wat eeuwig blijft,
’t Bewuste onthult het onbewuste niet: —
Wij leven en vergaan, gij zijt altijd,
Maar met u blijft, wat ge ons in ’t harte drijft
En al wat we, U ter eer, zeggen in ’t Lied.

    ’t Wordt eigenaardig vertolkt in zijn gedicht:

            Wij leven alle in ’t Wonder,
Als wie slaapwandlend droomt te waken,
Loopen we ons droomwijs wijs te maken,
Dat ’t Leven gewoon is, maar ’t is bijzonder.

    Al ons bereeknen
        Is wijz’ge dwaasheid,
    Als we alles teeknen
        Blijft   i e t s   dat naast leit.

    Menschen — verstandlijk
        Is onze wereld:
    Dwangende omdwerelt
        De Al-Wereld ze onbandlijk.

174 Hoofdstuk VI — Dichterlijk Pantheïsme

    Ons werelds Wonder is
        Dier Wereld Regel:
    Heil wie daaronder is
        Hale ’m de vlegel!

    Zoo zong ook   G o r t e r   toen hij in zijn vroegere periode zijn „burgerlijke“ verzen maakte van de diepe en ondoorgrondelijke ziel die achter de dingen ligt:

Dat alles is het niet, ’t zijn woorden niet,
’t Zijn dingen niet, ’t zijn klanken niet, geen lied
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.
Alles is beeld, is beeld van haar, en vroeg
Of laat valt het inéén tot stof, zij blijft
Wat er ook om haar valt en henedrjjft.

    In geheimzinnige nevelen van een schemerachtige wereld tasten wij hier rond, maar door die nevelen gloort het licht der eeuwige Wereldziel, dat de dichterlijke pantheïst opvangt in den spiegel zijner droomende phantasie.




————





Terug naar hoofdpagina
Hoofdstuk V
Hoofdstuk VII


Laatste wijziging 3 november 2013
.