P. H. HUGENHOLTZ JR.

ETHISCH PANTHEISME

AANTEEKENINGEN. NASCHRIFT.

Hugenholtz — Ethisch Pantheisme



Terug naar hoofdpagina
Hoofdstuk I. Heidensch Pantheïsme
Hoofdstuk II. Christelijk Pantheïsme
Hoofdstuk III. Kerkelijk Pantheïsme
Hoofdstuk IV. Kettersch Pantheïsme
Hoofdstuk V. Mystiek Pantheïsme
Hoofdstuk VI. Dichterlijk Pantheïsme
Hoofdstuk VII. Wijsgeerig Pantheïsme
Hoofdstuk VIII. Ethisch Pantheïsme
Aanteekeningen. Naschrift
DOWNLOAD alle hoofdstukken

268



AANTEEKENINGEN.

————

I n l e i d i n g.

    1. Groot en toenemend, helaas, is het aantal onzer tijdgenooten wier leven nagenoeg of geheel buiten allen godsdienst omgaat. Hun godsdienstloosheid of „radicalisme“ is grootendeels te wijten aan volslagen onbekendheid met het wezen en de waarde der religie. Wellicht ontvingen zij in hun kinderjaren eenig godsdienstonderwijs, maar ’t was òf van zoo ouderwetsch gehalte, òf ’t werd zoo slordig door hen bijgewoond, dat het niet den minsten indruk achterliet; ’t kan zijn dat zij zich aan de uiterlijke plechtigheid der „aanneming“ onderwierpen, welstaanshalve misschien, omdat ’t nu eenmaal zoo behoorde, maar daarmeê was ’t dan ook voor goed afgedaan en hoe de religie in den hoogsten zin van ’t woord den diepsten grond is van ieder menschenleven, daarvan hebben zij niet het flauwste begrip. Toch zijn er onder hen niet weinige beschaafde, ja aesthetisch en literarisch ontwikkelde lieden. ’t Zijn in onzen tijd de „Gebildeten unter den Verächtern der Religion“ tot wie Schleiermacher in 1799 zijn beroemde redenen richtte.
    2. Nevens de groep der „radicalen“ die der „conservatieven“ of reactionairen. De eene richting is van de andere het natuurlijke gevolg. Uit vrees van „te ver te gaan“, uit vrees van allen godsdienst te verliezen, die in hun ondiep gemoed zoo weinig wortel schoot, werpen velen, ook onder onze geestverwanten, zich in de armen van het behoud. Veiligheidshalve sluiten zij zich aan bij eenig kerkgenootschap, fatsoenshalve onderwerpen zij zich aan een

269 Aanteekeningen — Inleiding

kerkelijke ceremonie om niet gerekend te worden tot hen die „niets gelooven“.
    3. De agnostieken of niet wetenden onthouden zich, plegen abstinentie van allen godsdienst, omdat men volgens hen van deze dingen niets weten kan. Zij vinden hun hoofd in den Engelschen philosoof   H e r b e r t   S p e n c e r,   die in een zijner hoofdwerken „First Principles“ of eerste beginselen, onderscheidt tusschen de knowable en unknowable, de kenbare en onkenbare wereld. De laatste is het gebied der goddelijke dingen waarvan niemand iets zeggen kan. Met gelukkige inconsequentie evenwel spreekt Spencer zelf van de „omnipresent and eternal energy“, de alomtegenwoordige en eeuwige kracht die ’t alles drijft en heeft daarmee aan den God, dien het menschelijk gemoed en denken eischt, zijns ondanks een paar attributen toegekend.
    4. Ontleend aan het gedicht van   A l f r e d   d e   M u s s e t   „L’espoir en Dieu“ waarin de romantische dichter den strijd tusschen geloof en twijfel in zijn ziel heeft neergelegd. De bedoelde regelen luiden aldus:

    Je voudrais vivre, aimer, m’accoutumer aux hommes
    Chercher un peu de joie et n’y pas trop compter,
    Faire ce qu’on a fait, être ce que nous sommes
    Et regarder le ciel sans m’en inquiéter.

    Je ne puis; — m a l g r é   m o i   l’ i n f i n i   m e   t o u r m e n t e,
    Je n’y saurais songer sans crainte en sans espoir,
    Et, quoi qu’on en ait dit, ma raison s’épouvante
    De ne pas la comprendre et pourtant de la voir.

    5. Met deze woorden wordt natuurlijk geenszins bedoeld een afkeurend oordeel over het socialisme in ’t algemeen. Dat ware de oppervlakkigheid zelve. Indien men door socialisme verstaat een diep gevoel van de misstanden en nooden onzer maatschappij en van de noodzakelijkheid van ingrijpende hervormingsmaatregelen, deels van den staat, deels van particulier initiatief, deels van coöperatieve vereenigingen uitgaande, dan moeten alle denkende kinderen van

270 Aanteekeningen — Inleiding

dezen tijd min of meer socialistisch zijn gestemd. Hier heb ik ’t oog alleen op dat exclusieve dogmatisme, met name van vele leden der S. D. A. P., dat op allen die niet tot die partij behooren als op kleingeestige „bourgeois satisfaits“ nederziet en in andere vormen even onverdraagzaam is als de strengste confessioneel. Gelukkig kan ’t een van de vruchten der jongste arbeidersbeweging zijn, dat er meerdere toenadering ontstaat tusschen gematigde socialisten en vooruitstrevende vrijzinnigen, waarbij van beide zijden de naïeve eigenwaan wordt prijs gegeven dat men het panacée ter genezing der maatschappelijke kwalen alreeds gevonden heeft.
    6. Ook het anarchisme, zoowel het revolutionaire als het „christelijke“ is in onzen tijd een zeer verklaarbaar verschijnsel; verklaarbaar bovenal in zijn geboorteland Rusland, waar het een noodwendige reactie is tegen het jammerlijk despotisme der clericale hofpartij. Hier te lande is het een zwakke en bleeke toepassing van de paradoxale beginselen van den genialen Tolstoy, uitnemend van bedoeling, maar arm aan levensvatbaarheid en toekomst.
    7. Met name komt die eer toe aan de „revolutionaire“ socialisten die thans hun tijd hebben gehad, hoewel zij in de jongste arbeidersbeweging ’t hoofd nog eens opstaken, maar met onzen voormaligen geestverwant   F.   D o m e l a   N i e u w e n h u i s   aan ’t hoofd belangrijke „porders“diensten hebben bewezen. De parlementaire socialisten voegen zich wijselijk in het verband onzer staatsinrichting en helpen zoo de logge staatsmachine, al is ’t op vrij rumoerige wijs, vooruit te stuwen.
    8. Deze regels ontleend aan het bovengenoemd gedicht van Alfred de Musset luiden in ’t oorspronkelijke aldus:

    Une immense espérance a traversé la terre;
    Malgré nous vers le ciel il faut levers les yeux.

    9. Pfleiderer, Religionsphilosophie, pag. 420.

————

271 Aanteekeningen



HOOFDSTUK I.

    1. Max Müller. What can India us teach? pag. 32.
    2.    „                                  „                      pag. 112.
    3. Paul Deussen. Allgemeine Gesch. der Philosophie, I, 1. pag. 242.
    4.    „                                 „                                          pag. 286.
    5.    „                                 „                                          I, 2. pag. 311.
    6. Stemmen uit de Vrije Gemeente, XII, pag. 135.
    7. Levenslicht uit vroeger eeuwen, pag. 24, 26.
    8. Graf Leo Tolstoï. Ueber das Leben.
    9. Hier is ’t een en ander ontleend aan Zeller’s voordracht Die Entwicklung des Monotheismus bei den Griechen in zijn’ Vorträge und Abhandlungen geschichtlichen Inhalts.
    10. Zeller’s Philosophie der Griechen, passim.
    11.     „               „            „         „              „
    12. Levenslicht uit vroeger eeuwen, nº. 259, 270, 288.
    13. Hunt. Essay on Pantheism.
              Zeller. Philosophie der Griechen, passim.

————

HOOFDSTUK II.

    1. A. Pierson. Geestelijke voorouders, I, Israël, pag. 148.
    2. Zeller. t. a. p.
    3. Psalm 103 : 13.
    4. Matth. V : 45.
    5. 1 Joh. IV : 8.
    6. Hand. XVII : 28.
    7. Rom. XI : 36.
    8. Rom. II : 14—16.
    9. Joh. I : 1—14.
    10. Joh. IX : 5, VI : 35, X : 11, XV : l, VIII : 46, XVII : 22, 23.

————

272 Aanteekeningen


HOOFDSTUK III.

    1. Dr. A. Pierson. Geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme tot op het concilie van Trente, in „De voornaamste godsdiensten“, I, pag. 24—25. Onder al de werken van Pierson komt dit mij voor ’t hoogst te staan en de meest blijvende waarde te hebben, zoowel om zijn hooge waardeering van het Catholicisme, inzonderheid van zijn heiligenideaal en zijn kunstgewrochten, als om de scherpe en juiste critiek van zijn fouten en leemten.
    2. G a s t o n   B o i s s i e r.   La fin du paganisme, I, pag. 328, 337. De degelijke Fransche geleerde teekent in dit werk op bijzonder smaakvolle wijs den strijd en de vermenging der heidensche en christelijke ideën omstreeks de vierde eeuw.
    3. E u c k e n.   Die Lebensanschauungen der grossen Denker, pag. 212—215.
    4. Levenslicht uit vroeger eeuwen, n°. 314, ontleend aan Stromata, VI, 394.
    5. H a r n a c k.   Lehrbuch der Dogmengeschichte, p. 603, 604.
    6. P i e r s o n.   t. a. p., I, pag. 423 en vv. II, pag. 8.
    7. H a r n a c k.   t. a. p., II, pag. 291.
    8. P i e r s o n.   t. a. p., III, pag. 3—8.
    9. H a r n a c k.   t. a. p., III, pag. 102—108.
    10. P i e r s o n.   t. a. p., III, pag. 138—142.

————

HOOFDSTUK IV.

    1. 1 Corinth. XI : 19.
    2. H u n t.   An essay on Pantheism, pag. 133, 134.
    3. H a r n a c k.   t. a. p., I, pag. 215, 216.
    4. H u n t.   t. a. p., 132, 133.
    5.      „             „       134—148.
    6.      „             „       147—149.
    7. Schetsen en tafereelen, pag. 141.

273 Aanteekeningen

    8. Friedrich Heinrich   J a c ob i ’s   Werke, IV, 2. pag. 8 vv.
    9. E u c k e n.   t. a. p., pag. 339—341.

————

HOOFDSTUK V.

    1. Coloss. III : 1—4, 2 Corinth. V : 14—17.
    2. Joh. XVII : 22, 23.
    3. De voormalige abdij van Clairvaux (clara vallis), die door Bernhard gemaakt werd tot een historische plek van groote beteekenis, is thans een gevangenis. Kropotkin, de groote anarchist, die er zelf eenige jaren vertoefde, verhaalt in zijn hoogst merkwaardige „Gedenkschriften“ hoe zij tijdens de Fransche revolutie in een armhuis en later in een tucht- en verbeterhuis werd herschapen, dat onder de gevangenen en onder de beambten den welverdienden spotnaam, kreeg van „huis van bewaring en verderf.“
    4. H a r n a c k.   t. a. p., III, 301—306.
    5.     „                      „        „   364, 365.
    6. Levenslicht uit vroeger eeuwen, nº. 424.
    7. De prediking van   F r a n c i s c u s   voor de vogels behoort tot de 28 groote fresco’s waarmeê   G i o t t o   de benedenmuren van het langschip der bovenkerk van Assisi sierde. De legende der vogelprediking wordt door   B o n a v e n t u r a   (bij   H e n r y   T h o d e,   pag. 143) op de volgende naïeve wijs verhaald:
    „Als er sich Bevagne näherte, kam er zu einem Orte, an dem eine grosze Menge von Vögeln verschiedener Art zusammen gekommen war: als der Heilige Gottes dieselben sah, lief er eilig dahin und begrüsste sie, als wären sie der Vernunft theilhaftig. Sie aber Alle erwarteten ihn und wandten sich zu ihm, so dass die, welche auf den Gesträuchen waren, die Köpfchen senkten, als er sich ihnen näherte, und in ungewohnter Weise sich nach Ihm hinrichteten, bis er zu ihnen heranschritt und sie alle eifrig ermahnte, das Wort Gottes zu hören, indem er sprach: „Meine Brüder Vögel, gar sehr musst ihr euren Schöpfer loben, der euch mit Federn bekleidet und die Flügel zum Fliegen gegeben hat; die klare Luft wies er euch

274 Aanteekeningen

zu und regiert euch, ohne dass ihr euch zu sorgen braucht.“ Als er ihnen aber dies und Aehnliches sagte, begonnen die Vögel in wunderbarer Weise ihre Freude bezeugend, die Hälse zu rechen, die Flügel auszubreiten, die Schnäbel zu öffnen und aufmerksam auf ihn zu schauen. Er selbst aber in wunderbarer Gluth des Geistes schritt mitten durch sie hin und berührte sie mit seinem Gewande; und dennoch bewegte sich keiner von der Stelle, bis er das Zeichen des Kreuzes machte und ihnen mit dem Segen des Herrn die Erlaubniss gab. Da flogen sie Alle zugleich von dannen. Dies Alles sahen die Genossen die am Wege warteten. Als der einfältige und reine Mann zu denselben zurückgekehrt war, begann er sich selbst der Nachlässigkeit zu zeihen, dass er bisher den Vögeln noch nicht gepredigt habe.“
    8. Levenslicht uit vroeger eeuwen, nº. 409.
    9. N e a n d e r.   II, 884.
    10. B ö h r i n g e r.   pag. 11—296.
    11. M a e t e r l i n c k.   L’ornement des noces spirituelles, pag. 1—11.
    12. H u n t.   t. a. p., pag. 188.
    13. Levenslicht uit vroeger eeuwen, n
º. 430—433.
    14. H y l k e m a.   Reformateurs, II, pag. 352—402.
    15. E.   C a x t o n   H o o d.   Thomas Carlyle, pag. 70—82.
    16. Karakterbeelden, pag. 173—180.
    17. Licht en Schaduw, pag. 53—55.
    18. E m e r s o n.   Essays IX. The oversoul.
    19. Uit de drie genoemde werken van M a e t e r l i n c k:   Le Tresor des humbles, Sagesse et Destineé en Le temple enséveli zijn hier passim verschillende plaatsen aangehaald. Het eerstgenoemde betitelde Mevrouw van der Wissel-Herderscheê in haar voortreffelijke vertaling: „De schat des harten“; zou „Der kleenen schat“ misschien niet juister de bedoeling van den auteur weergeven?

————

275 Aanteekeningen


HOOFDSTUK VI.

    1. Deze beschouwing is grootendeels overgenomen uit mijn artikel: Goethe’s religieuze ontwikkeling in „Uit natuur en leven“, pag. 321—324.
    2. Deze citaten zijn ontleend aan Goethe’s Selbstzeugnisse enz. van   T h.   V o g e l.
    3. Levenslicht. Vierde Druk. nº. 874.
    4.       „                „           „     nº. 380.
    5.       „                „           „     nº. 41.
    6.       „                „           „     nº. 342.
    7.       „                „           „     nº. 98.
    8. J. G.   v a n   N o u h u y s.   Walt Whitman, pag. 1, 2, 92, 93.
    9. Levenslicht. Vierde Druk. nº. 233.
    10. V a n   N o u h u y s.   pag. 12.
    11. Litterarische Fantasiën, XXI, pag. 154.
    12. Dit en eenige volgende citaten zijn ontleend aan   C h.   R e n o u v i e r.   Victor Hugo, le philosophe, een boek dat ik leerde kennen door middel van mijn vriend G. F. van Duyl, een degelijken kenner en vurigen bewonderaar van Victor Hugo.
    13. Levenslicht n
º. 30. De vertaler, wijlen   J a c o b   J o n g e n e e l,   een onvergetelijke Utrechtsche academievriend, was eerst predikant te Hurwenen, daarna hoogleeraar aan het Athenaeum te Deventer, eindelijk van nieuws predikant te Heerlen. Hij was een man van uitgebreide kennis, fijn vernuft en zeldzame gaven. „Van ’t begin af aan“, zoo schreef ik in de Stemmen uit de Vrije Gemeente, jaargang XI, pag. 241, „voelden wij, zijn vrienden, ons tot hem aangetrokken, voor een deel omdat hij anders was als ieder ander. Met zijn gebogen houding, zijn eenigszins beschroomden oogopslag, den peinzend starenden blik van zijn helder blauw oog, had hij iets geheimzinnige, maar iets belangwekkends tevens. Men voelde aanstonds dat hij meer verborg dan hij voor ’t oog vertoonde, dat er in zijn vorschenden en mijmerenden geest diepten scholen, die men eerst na langdurige kennismaking peilen kon..... Hoeveel meerdere en rijpere vruchten had zijn oorspronkelijk vernuft, zijn dich-

276 Aanteekeningen

terlijk gemoed kunnen voortbrengen, indien de omstandigheden hem gunstiger geweest waren en een gezond gestel hem ware ton deel gevallen! Met te grooter piëteit bewaren wij ook deze vrucht van zijn dichterlijken geest.“
    14. Deze bijzonderheden dank ik aan de welwillendheid van Prof. A. G.   v a n   H a m e l   te Groningen. Hij deelde mij verder mede dat   J e a n   C a z a l i s   in ’t jaar 1840 geboren is en ’s zomers te Aix-les-Bains, ’s winters te Parijs verblijf houdt. Hij zond mij zijn merkwaardig boek „La gloire du Néant“ dat in zijn vier afdeelingen: Sous le Ciel du Nord. — En Orient. — L’Illusion. — Cosmos de levensphilosophie van den auteur bevat.
    15. Voor deze beschouwing van   v a n   E e d e n   raadpleegde ik allereerst een deel van ’s dichters werken, ontleende ik enkele citaten aan de redevoering van Dr.   I s.   v a n   D ij k   „Aesthetische en ethische godsdienst“ en aan mijn eigen artikel in de Stemmen (1891 pag. 103 en vv.) De mystiek der jongere radicalen.

————

HOOFDSTUK VII.

    1. Zie mijn Schetsen en tafereelen, Hoofdstuk XXIII. Een eenzaam denker.
    2. Hier raadpleegde ik het voortreffelijk boek van   F r i e d r i c h   P a u l s e n.   Immanuel Kant, sein Leben und seine Lehre en gaf verder voor een deel terug mijn toespraak in de Stemmen (jaargang XXV, pag. 81—93).
    3. Voor de beschouwingen over   F i c h t e,   S c h e l l i n g,   H e g e l   en   S c h o p e n h a u e r   heb ik veel te danken aan   K u n o   F i s c h e r ’s   Deel V, VI, VII en VIII.
    4. Voor   v o n   H a r t m a n n   raadpleegde ik voornamelijk de Philosophie des Unbewuszten, naar de zevende uitgave.
    5. Voor de studie van   F e c h n e r   stond mij ten dienste de monographie van   K u r d   L a s s w i t z   benevens Fechner’s eigen geschrift Ueber die Seelenfrage.


277 Aanteekeningen

    6. Dr.   P a u l   C a r u s   is in ons land geen vreemdeling. In 1900 hield hij in de Duitsche taal een voordracht in de Vrije Gemeente over het probleem der ziel, waarvan een verslag voorkomt in de Stemmen, jaargang 1901, pag. 1—15. In dienzelfden jaargang schreef mijn vriend   B i r n i e   een artikel over hem (pag. 102—110) getiteld:   P a u l   C a r u s   en   E r n s t   H a e c k e l.   Carus is een ernstig beoefenaar van den Indischen godsdienst, inzonderheid van het Buddhisme. Hoe diep hij is doorgedrongen in den Buddhistischen geest blijkt uit zijn boekje „Karma, eine buddhistische Erzählung“ dat zelfs door Indologen voor oorspronkelijk Buddhistisch werd aangezien.

————

HOOFDSTUK VIII.

    1. d e   B u s s y.   Over de waarde en den inhoud van godsdienstige voorstellingen, pag. 40.
    2. H. G.   B r i n k.   Panentheïsme, Theol. Tijdschrift, 36ste jaargang, 2de stuk.
    3. A. D.   L o m a n.   Het onuitsprekelijke, III. De Gids, 1879, nº. 1.
    4. A l l a n s o n   P i c t o n.   Christian Pantheism, pag. 519 vv.
    5. d e   G e n e s t e t.   Leekedichtjens, XCIV.
    6. Rom. VII : 15—19; 24.
    7. P a s c a l.   Pensées, Levenslicht nº. 43.
    9. Goethe’s Faust, I.
    10. Dr.   P h.   R.   H u g e n h o l t z.   Geloofs- en levensvragen, I, pag. 67.
    11. Levenslicht nº. 529.
    12. C. W.   O p z o o m e r.   Het wezen der deugd. Levenslicht nº. 73.
    13. J o s e p h   l e   C o n t e.   Evolution etc., pag. 282 vv.
    14. P a u l s e n.   Einleitung in die Philosophie, pag. 225, 230—232.
    15. G.   B i r n i e.   Pantheïsme en Socialisme. Stemmen uit de V. G. Jaargang 1893, pag. 293 vv.
    16. Deze merkwaardige citaten zijn ontleend aan het genoemde artikel van   L o s i n s k y,   te vinden in de „Socialistische Monatshefte“, VI Jahrgang, pag. 123 vv.

278 Aanteekeningen

    17. W.   B ö l s c h e.   Die naturwissenschaftlichen Grundlagen der Poésie. Prolegomena einer realistischen Aesthetik.
    18. Dr.   P a u l   C a r u s.   De godsdienst der wetenschap, pag. 77—79.
    19. Levenslicht nº. 528.
    20. Zie mijn Godsdienst en Leven. Handleiding bij het godsdienstonderwijs, pag. 62.
    21. R a l p h   W a l d o   T r i n e.   In tune with the Infinite.


————





279



NASCHRIFT.

————


    Eerst onder ’t afdrukken dezer bladen maakte ik kennis met het hoogst merkwaardige boek van Houston Stewart Chamberlain „Die Grundlagen der neunzehnten Jahrhunderts“. Ik vond daar tot mijn verrassing een welkome bevestiging mijner bewering dat wij, hedendaagsche Christenen, veel te veel bij de Semieten en veel te weinig bij de Ariërs zijn ter school gegaan. Chamberlain ontzegt aan het Joodsche volk absoluut den religieuzen aanleg die daaraan gewoonlijk wordt toegekend. „Wij zijn gewoon“ zoo schrijft hij (I, pag. 220 vv.) „het Joodsche volk als het religieuze volk par excellence te beschouwen; in waarheid is het (in verhouding tot de Indo-Europeesche rassen) godsdienstig geheel uitgeput. In dit opzicht heeft bij de Joden plaats gegrepen wat Darwin „arrest of development“ noemt, een uitdroging van den aanleg, een afsterven van den knop. Overigens waren alle takken van den Semietischen stam, anders in menig opzicht rijk begaafd, van oudsher verbazend arm aan religieus instinct, dat is die verhardheid van hart waarover de meer beteekenende mannen onder hen steeds klagen. (Zoo zegt b.v. Robertson Smith: „De Semieten hebben veel bijgeloof, maar weinig godsdienst.“) Hoe anders de Ariër! Reeds volgens het getuigenis der oudste oorkonden (die veel verder dan alle Joodsche teruggaan) zien wij hem bezig met het volgen van den duisteren drang, die hem aandrijft in eigen hart door te dringen. Deze mensch is levenslustig, eerzuchtig, lichtzinnig; hij drinkt en speelt, hij jaagt en rooft; doch op eens bezint hij zich, het groote raadsel van het bestaan neemt hem

280 Naschrift

geheel in beslag, doch niet als een zuiver rationalistisch probleem — van waar is deze wereld? van waar kom ik zelf? — waarop een zuiver logisch (en daarom ontoereikend) antwoord te geven ware, maar als een onmiddellijke, dwingende levensbehoefte. Niet   v e r s t a a n,   maar   z ij n,   dat is ’t waartoe hij zich gedrongen voelt. Niet het verleden met zijn litanie van oorzaak en werking, maar het tegenwoordige, het eeuwigdurend heden boeit zijn verbaasden blik. En alleen, dit voelt hij, als hij naar alles wat hem omgeeft bruggen heeft geslagen, als hij zichzelf, het eenige wat hij onmiddellijk weet, in ieder verschijnsel herkent, elk verschijnsel in zichzelf weervindt; slechts als hij, om zoo te spreken, zich zelf en de wereld in harmonie heeft gebracht, mag hij hopen, dat weven van het eeuwige werk met eigen oor te beluisteren, de geheimzinnige muziek van het bestaan in eigen hart te vernemen. En om die harmonie te vinden zingt hij zelf uit volle borst, beproeft het in alle tonen, oefent zich op alle wijzen, en luistert dan aandachtig. Niet onbeantwoord blijft zijn roepstem; geheimzinnige stemmen verneemt hij; de gansche natuur wordt levend, overal beweegt zich in haar ’t aan den mensch verwante. Aanbiddend zinkt hij op de knieën, waant niet dat hij wijs is, meent niet den oorsprong en het einddoel der wereld te kennen, maar heeft toch het voorgevoel van een hoogere bestemming, ontdekt in zich de kiem van een onmetelijke toekomst, „het zaad der onsterfelijkheid“. Dit is evenwel geen ijdele droomerij, maar een levende overtuiging, een   g e l o o f,   en gelijk al wat leeft brengt het weer leven voort. De helden van zijn stam en zijn heilige mannen ziet hij als „Uebermenschen“ (gelijk Goethe zegt) hoog boven de aarde zweven; hun wil hij gelijken, want ook hem trekt dit aan en nu weet hij uit welk een diepe, innerlijke bron zij de kracht putten om groot te zijn. — Deze blik in de onuitputtelijke diepte van het eigen binnenste, dat is godsdienst. Godsdienst heeft voor ’t naast noch met bijgeloof noch met moraal iets te maken; hij is een toestand van ’t gemoed. En daar de religieuze mensch in onmiddellijke aanraking met een wereld boven de rede staat, is hij dichter en schepper; hij treedt bewust scheppend op; zonder einde arbeidt hij aan het edele Sisyphuswerk, het on-

281 Naschrift

zichtbare zichtbaar, het ondenkbare denkbaar te maken; nooit vinden we bij hem een afgesloten, chronologische kosmogonie en theogonie; daarvoor bezit hij een al te levendig gevoel van het oneindige, zijn voorstellingen blijven vloeibaar en stollen nooit; oude worden door nieuwe vervangen; goden, in één eeuw hooggeëerd, zijn in een andere nauwelijks bij name bekend. En toch blijven de groote overtuigingen vast verworven en gaan nooit meer verloren, bovenal de fundamenteele die duizenden jaren vóór Christus de Rig-Veda aldus poogde uit te drukken: „Den wortel van het bestaande vonden de wijzen in het   h a r t“,   een overtuiging in onze eeuw door Goethe’s mond op gelijke wijs dus uitgedrukt:

    Ligt niet der dingen kern
    In ’t hart der menschen?

    Dat is religie! — Juist deze aanleg nu, deze gemoedstoestand, dit instinct, de kern der natuur in ’t   h a r t   te zoeken, ontbreekt den Joden volkomen. Zij zijn geboren rationalisten. De rede is bij hen sterk, de wil enorm ontwikkeld; daarentegen is de kracht hunner phantasie, hun uitbeeldingsvermogen eigenaardig beperkt. Hun spaarzame mythisch-religieuze voorstellingen, ja zelfs hun geboden en gebruiken en cultusvoorschriften ontleenden zij zonder uitzondering aan vreemde volken, reduceerden alles tot een minimum, en bewaarden het strak onveranderd; het scheppend element, het eigenlijke innerlijke leven ontbreekt hier bijna geheel en zinkt in ’t beste geval bij het oneindig rijke religieuze leven der Ariërs in ’t niet. Men merke toch op, welk een weelderigen bloei van heerlijke religieuze voorstellingen en begrippen en daarbij welke kunst en welke philosophie, dank zij den Grieken en Germanen, op den bodem van het Christendom zich vertoonden, en vrage zich dan af, met welke beelden en gedachten het zoogenoemd godsdienstige volk der Joden de menschheid intusschen heeft verrijkt! Zoo sprekende stemt hij in met Renan die eens schreef: „Het Israëlitische Godsgeloof is in werkelijkheid de vrucht van een menschenras, welks religieuze behoeften zeer gering zijn. Het wijst op een   m i n i m u m   v a n   r e l i g i e.“

282 Naschrift

    Geen wonder dat hij bij deze beschouwing van de Joden elders tot de conclusie komt: „wie de bewering staande houdt, dat Christus een Jood geweest is, is of onwetend of onwaar; onwetend, als hij religie en ras onderling verwart; onwaar, als hij de geschiedenis van Galilea kent en den hoogst ingewikkelden stand van zaken ten gunste zijner religieuze vooroordeelen of zelfs om het machtige Jodendom welgevallig te zijn, half verzwijgt, half verminkt. De waarschijnlijkheid dat Christus geen Jood was, dat hij geen droppel echt joodsch bloed in de aderen had, is zoo groot, dat zij bijna met zekerheid gelijk staat. Toch is aan den anderen kant, volgens hem, Christus in moreelen zin aan het Jodendom verwant, met name in zijn prediking van de goddelijke almacht en voorzienigheid. Zie Deel I, pag. 248.
    Elders heet het: „Met betrekking tot het monotheisme der Indo-Europeërs het volgende. Het Brahma der Indische wijzen is zonder twijfel het geweldigste religieuze denkbeeld dat ooit gedacht werd; omtrent het zuivere monotheïsme der Perzen kan men zich door Darmesteter laten onderrichten. De Griek had denzelfden weg bewandeld. Ernst Curtius getuigt: „ik heb veel nieuws geleerd, met name welk een burg van monotheïstische Godsbeschouwing Olympia en welk een zedelijke wereldkracht de Zeus van Phidias geweest is.“
    Wie deze paradoxale beweringen nader toegelicht wenscht te zien, neme ’t hoogst belangrijke werk zelf ter hand. Ik haal ’t een en ander aan, niet als bewijs van onverdeelde instemming, maar om te doen zien, hoe een bevoegd beoordeelaar spreekt over de miskenning van het Indo-Germaansche element in ons Christendom.


————


283



GERAADPLEEGDE BOEKEN.

————

    J o h n   H u n t.   D.   D.   An essay on Pantheism. Revised edition. London, 1893.
    J.   A l l a n s o n   P i c t o n.   The mystery of matter and other essay’s. London, 1873.
    Vorlesungen über Pantheismus und Theismus von Dr.   G e o r g   W e i s z e n b o r n.   Marburg, 1859.
    Dr.   O t t o   P f l e i d e r e r.   Religionsphilosophie auf geschichtlicher Grundlage. Berlin, 1878.
    F r i e d r i c h   P a u l s e n.   Einleitung in die Philosophie. Berlin, 1892.
    — — Immanuel Kant. Sein Leben und seine Lehre. Stuttgart, 1899.
    Dr.   H a r o l d   H ö f f d i n g.   Religionsphilosophie. Unter Mitwirkung der Verfassers aus dem Dänischen übersetzt von T. Bendizen. Leipzig, 1901.
    S t e f a n   v o n   C z o b e l.   Die Entwicklung der Religionsbegriffe als Grundlage einer progressiven Religion. Leipzig, 1901.
    A u g u s t e   S a b a t i e r.   Esquisse d’une philosophie de la religion d’après la psychologie et l’histoire. Paris, 1897.
    E d u a r d   v o n   H a r t m a n n.   Das religiöse Bewusstsein der Menschheit im Stufengang seiner Entwickelung. Berlin, 1882.

284 Geraadpleegde boeken

    E m i l e   L e g o u i s.   La jeunesse de William Wordsworth, 1770—1778. Etude sur le Prélude. Paris, 1896.
    W a l t   W h i t m a n.   Leaves of Grass. Boston, 1160—61.
    The works of   R a l p h   W a l d o  E m e r s o n.   London, 1886.
    W.   G.   v a n   N o u h u y s.   Walt Whitman. den Haag, 1895.
    V i c t o r   H u g o.   Religions et religion.
    C h.   R e n o u v i e r.   Victor Hugo le philosophe. Paris, 1900.
    Oeuvres de   J e a n   L a h o r.   L’illusion. Paris, 1897.
    J e a n   L a h o r.   La gloire du Néant. Paris, 1896.
    Dr.   H.   O o r t.   Ons leven in God. Assen, 1902.
    Karma. Eine buddhistische Erzählung von   P a u l   C a r u s.   Chicago, 1897.
    De Godsdienst der Wetenschap door Dr.   P a u l   C a r u s,   vertaald door Manette Bruyel-de Favauge. Utrecht, 1901.
    R a l p h   W a l d o   T r i n e.   In tune with the Infinite. London, 1901.
    — — Het leven een zegen. De weg tot waar leven, ware grootheid, vrede, kracht en geluk, met eene voorrede van P. H. Hugenholtz Jr. Amsterdam, 1902.
    M a u r i c e   M a e t e r l i n c k.   Le trésor des humbles.
    — — Sagesse et destinée.
    — — L’ornement des noces spirituelles de Ruysbroeck l’admirable, traduit du Flamand et accompagné d’une introduction.
    — — Le Temple enséveli.
    P.   H.   H u g e n h o l t z   J r.   Schetsen en tafereelen.
    — — Karakterbeelden.
    — — Licht en Schaduw. Indrukken van het godsdienstig leven in Amerika.
    — — Uit Natuur en Leven.
    — — Godsdienst en Leven. Een handleiding bij het godsdienstonderwijs.
    H o u s t o n   S t e w a r t   C h a m b e r l a i n.   Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts. IV Auflage. München, 1903.

285 Geraadpleegde boeken

    E r n e s t   R e n a n.   Averroès et l’Averroïsme. Deuxième Edition. Paris, 1861.
    Dr.   J.   H.   S c h o l t e n.   De leer der Hervormde Kerk in hare grondslagen uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld. Derde vermeerderde druk, Leiden, 1855.
    W i l l i a m   J a m e s   L.   L.   D.   etc. The varieties of religious experience, a study in human nature, being the Gifford lectures, delivered at Edinburgh in 1901—1202. London, 1902.
    P.   K r o p o t k i n.   Gedenkschriften van een revolutionair. Haarlem, 1902.
    T h o m a s   Ca r l y l e.   Sartor resartus. Lectures on heroes. Leiden, 1864.
    E d w i n   P a x t o n   H o o d.   Thomas Carlyle, philosophic thinker, theologian, historian and poet. London, 1875.
    G o e t h e ’s   Werke.
    S c h i l l e r ’s   Werke.
    Meine Religion. Mein politischer Glaube. Zwei vertrauliche Reden von J. W. von Goethe. Zusammengestellt und herausgegeben von Dr.   W i l h e l m   B o d e.   Berlin, 1899.
    T h.   V o g e l.   Goethe’s Selbstzeugnisse über seine Stellung zur Religion und zu religiös-kirchlichen Fragen, in zeitlicher Folge zusammengestelt. Leipzig, 1900.
    H e r m a n   S i e b e c k.   Goethe als Denker. Stuttgart, 1902.
    J u l i u s   B u r g g r a f.   Goethe und Schiller im Werden der Kraft. Stuttgart, 1902.
    H e r m a n n   H e t t n e r.   Geschichte der deutschen Literatur im achtzehnten Jahrhundert, III, 4. Braunschweig, 1870.
    F r i e d r i c h   R ü c k e r t.   Die Weisheit des Brahmanen. Ein Lehrgedicht. Leipzig, 1891.
    The Poetical Works of   W i l l i a m   W o r d s w o r t h,   with introductions and notes edited by Thomas Hutchinson M. A. London, 1895.

286 Geraadpleegde boeken

    E d u a r d   v o n   H a r t m a n n.   Philosophie des Unbewussten. Siebente Auflage. Berlin, 1876.
    — — Die Selbstzersetzung des Christentums und die Religion der Zukunft. Zweite Aufl. Berlin, 1874.
    — — Die Krisis des Christentums in der Modernen Theologie. Berlin, 1880.
    R u d o l f   E u c k e n.   Die Lebensanschauungen der grossen Denker. Eine Entwickelungsgeschichte des Lebenproblems der Menschheit von Plato bis zur Gegenwart. Leipzig, 1890.
    Dr.   S.   H o e k s t r a   B z.   Wijsgeerige godsdienstleer. Amsterdam, 1895.
    L.   W.   E.   R a u w e n h o f f.   Wijsbegeerte van den Godsdienst. Leiden, 1887.
    Dr.   P h.   R.   H u g e n h o l t z.   Studiën op godsdienst- en zedekundig gebied. Amsterdam, 1884.
    K a r l   H a s e.   Gnosis oder evangelische Glaubenslehre für die Gebildeten in der Gemeinde wissenschaftlich dargestellt. Leipzig, 1827.
    Religious systems of the world, national, christian and philosophic. A collection of addresses, delivered at South Place Institute in 1888—89. London, 1890.
    H e r m a n n   L o t z e.   Mikrokosmus. Ideën zur Naturgeschichte und Geschichte der Menschheit. Versuch einer Anthropologie. Leipzig, 1864.
    J.   R.   v a n   K o o y.   Monisme. Eene schets. Leiden, 1900.
    Dr.   P a u l   D e u s s e n.   Allgemeine Geschichte der Philosophie mit besonderer Berucksichtigung der Religionen. Erster Band. Erste Abtheilung. Allgemeine Einleitung und Philosophie des Veda bis auf die Upanishads. Leipzig, 1894.
    — — Die Elemente der Metaphysik. Zweite Auflage. Leipzig, 1890.

287 Geraadpleegde boeken

    T.   E.   S l a t e r.   The higher Hinduism in relation to Christianity. Certain aspects of Hindu thought from the christian standpoint. London, 1902.
    F.   M a x   M ü l l e r.   India what can it teach us? A course of lectures delivered before the University of Cambridge. London, 1888.
    Dr.   E d u a r d   Z e l l e r.   Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung dargestellt. Dritte Auflage. Leipzig, 1869.
    — — Vorträge und Abhandlungen geschichtlichen Inhalts. Leipzig, 1865.
    G.   H.   L e w e s.   Geschichte der alten Philosophie. Zweite Auflage. Berlin, 1878.
    Dr.   A d o l f   H a r n a c k.   Lehrbuch der Dogmengeschichte. Dritte Auflage. Freiburg i. B., 1894.
    G a s t o n   B o i s s i e r.   La fin du paganisme. Etude sur les dernières luttes religieuses en occident au quatrième siècle. Deuxième édition. Paris, 1894.
    Dr.   A.   P i e r s o n.   Geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme tot op het concilie van Trente. Haarlem, 1868.
    — — Geestelijke Voorouders.
    Dr.   A u g u s t   N e a n d e r.   Allgemeine Geschichte der christlichen Religion und Kirche. Dritte Auflage. Gotha, 1856.
    H e n r y   T h o d e.   Franz van Assisi und die Anfänge der Kunst der Renaissance in Italien. Mit Illustrationen. Berlin, 1885.
    Dr.   E.   S c h i e l e r.   Giordano Bruno der Dichter-Philosoph und Martyrer des Geistesfreiheit. Frankfurt a. M., 1901.
    F r i e d r i c h   B ö h r i n g e r.   Die deutschen Mystiker des vierzehnten und fünfzehnten Jahrhunderts. Zurich, 1855.
    Dr.   C.   B.   H y l k e m a.   Reformateurs. Geschiedkundige studiën over de godsdienstige bewegingen uit de nadagen onzer gouden eeuw. Tweede stuk. Haarlem, 1902.

————


288



INHOUD.

————


Pag.
Een woord vooraf VII
Inleiding 1


HOOFDSTUK I.


H e i d e n s c h   P a n t h e ï s m e 11
Onze wieg en bakermat 12
Veda en Vedanta 13
Bhagavad-Gita 15
Licht- en schaduwzijde 17
De Grieksche geest en godsdienst 19
Grieksche wijsgeeren, de Ionische en Eleatische school
21
Sophocles 23
Socrates 24
Plato 26
De Stoicynen 28
De Neo-Platonici 30


HOOFDSTUK II.


C h r i s t e l i j k   P a n t h e ï s m e 34
Israëls godsdienst door de profeten veredeld. 35
Philo Judaeus 37
Jezus 39

289 Inhoud



Pag.
Paulus 43
Het vierde evangelie 46


HOOFDSTUK III.


K e r k e l i j k   P a n t h e ï s m e 48
Vermenging van Heidendom en Christendom
49
Clemens van Alexandrië 50
Origenes 51
Athanasius en Arius 53
Augustinus 55
Thomas Aquinas 59
Zwingli en Calvyn 61


HOOFDSTUK IV.


K e t t e r s c h   P a n t h e ï s m e 63
Het Manicheïsme 64
Het Gnosticisme 66
Scotus Erigena 66
David van Dinanto 69
Giordano Bruno 71


HOOFDSTUK V.


M y s t i e k   P a n t h e ï s m e 75
Het Sufisme 76
Bernhard van Clairvaux 79
Franciscus van Assisi 80
Meester Eckart 82
Johannes Tauler 85
Johannes Ruysbroeck 91
Het boekje van de Duitsche Theologie 96
Reformateurs 98
Thomas Carlyle 103
Ralph Waldo Emerson 112

290 Inhoud



Pag.
Maurice Maeterlinck 117
Der kleenen schat 118
Wijsheid en Levenslot 124
De bedolven tempel 126


HOOFDSTUK VI.


D i c h t e r l ij k   P a n t h e ï s m e 128
Goethe 132
Schiller 136
Friedrich Rückert 140
Leopold Schefer 143
William Wordsworth 145
Walt Whitman 152
Victor Hugo 158
Jean Lahor 163
Frederik van Eeden 167
Verwey 173


HOOFDSTUK VII.


W ij s g e e r i g   P a n t h e ï s m e 174
Spinoza 174
Immanuel Kant 179
Johan Gottlieb Fichte 186
Schelling 191
Hegel
197
Schopenhauer 202
von Hartmann 204
Fechner 208
Paul Carus 211


HOOFDSTUK VIII.


E t h i s c h   P a n t h e ï s m e 213
Is de naam juist? 215

291 Inhoud



Pag.
God in alles 216
Het ethische uitgangspunt 220
Recht van het dualisme 223
De beschouwing van het kwaad 225
De evolutieleer
231
Valsche en ware teleologie 235
Aesthetische en ethische godsdienst 240
De sociale zijde der vraag 245
Het onsterfeljkheidsgeloof 250
Persoonlijke godsdienst 259
Het gebed 262
De kerkelijke dogmen 265
God in ons 266


Aanteekeningen 268
Naschrift 279
Lijst van geraadpleegde boeken 283
Inhoud 288





————







Terug naar hoofdpagina
Hoofdstuk VIII

Laatste wijziging 4 november 2013
.