P. H. HUGENHOLTZ JR.

ETHISCH PANTHEISME

HOOFDSTUK IV.

Hugenholtz — Ethisch Pantheisme


Terug naar hoofdpagina
Hoofdstuk I. Heidensch Pantheïsme
Hoofdstuk II. Christelijk Pantheïsme
Hoofdstuk III. Kerkelijk Pantheïsme

Hoofdstuk IV. Kettersch Pantheïsme
Hoofdstuk V. Mystiek Pantheïsme
Hoofdstuk VI. Dichterlijk Pantheïsme
Hoofdstuk VII. Wijsgeerig Pantheïsme
Hoofdstuk VIII. Ethisch Pantheïsme
Aanteekeningen. Naschrift
DOWNLOAD alle hoofdstukken

63



HOOFDSTUK IV.

Kettersch Pantheïsme.

————

    Geen kerk zonder ketters; is toch een kerk een godsdienstige vereeniging, die haar eenheid zoekt in een voor allen geldende leer, dan moeten er, naar het Paulinische woord, ketterijen onder hen zijn ¹). De ketters vertegenwoordigen het individueele element tegenover een eenzijdig gemeenschapsleven, dat de persoonlijke overtuiging aan banden legt. Zij voeren telkens een nieuwen stroom van denkbeelden toe aan de kerk, die anders in een stilstaanden poel zou ontaarden, en zij doen dat menigmaal ten koste van hun vrijheid en hun leven. Ook in de geschiedenis der Godsidee nemen de ketters een ruime plaats in. Hier kan ’t ons enkel te doen zijn om dezulken, die het pantheïstisch element met nadruk op den voorgrond stelden.
    Een wonderbare mengeling van monistische en dualistische elementen vinden wij in het Manicheïsme, welks stichter Manes, eer hij het Christendom omhelsde, lang onder de Perzische Magiërs geleefd had. Pantheïstisch is in zijn stelsel de voorstelling van God als de bron van al het bestaande, de ziel van alle leven. Alle zielen zijn gelijk, daar God in allen woont; dat goddelijk leven bepaalt zich niet tot menschen en dieren; men vindt het in de planten evenzeer. Doch

64 Hoofdstuk IV — Kettersch Pantheïsme

ter andere zijde wordt die immanentieleer gewijzigd door het dualisme van Zarathustra. Het rijk des lichts en dat der duisternis, van den geest en van de stof staan scherp tegenover elkaar en voeren aanhoudenden strijd. Beiden hebben hun Aeonen of demonen met Ormuzd en Ahriman aan ’t hoofd. Een tijdlang schijnt het rijk der duisternis te zullen zegevieren; maar het hoofd van het lichtrijk, dit gevaar ziende, schept een macht die de Aeonen moet beschermen en het rijk der duisternis vernietigen. Die macht is de moeder des levens, het goddelijk beginsel, dat indirect zich in betrekking stelt met de materieele wereld, om haar booze natuur te verbeteren. Als een rechtstreeksche emanatie van het allerhoogste is het te rein om in aanraking te komen met de stof. Het blijft op de grenzen der hoogere sferen. Maar de moeder des levens baart een zoon die haar beeld is; de eerste der hemelsche menschen. Hij strijdt met de machten der duisternis en is in gevaar van overwonnen te worden en neer te zinken in het rijk der duisternis; maar de koning van het lichtrijk zendt den levenden geest om hem te bevrijden. Hij wordt verlost,. maar een deel van zijn lichtende wapenrusting wordt vernield door de vorsten van het rijk der duisternis.
    Zoo volgen in het lichtrijk elkander op de goede God, de moeder des levens, de eerste mensch, de Zoon des menschen of Jezus Christus en de levende geest. De moeder des levens, het algemeen beginsel van goddelijk leven en de eerste mensch zijn te verheven om in verbinding te treden met het rijk der duisternis. De Zoon des menschen draagt in zich de kiem van goddelijk leven dat dit rijk binnendringt en het ten laatste zuivert van zijn booze natuur. Zoo vormt de bevrijding van den hemelschen lichtstraal, in de stoffelijke wereld opgesloten en zijn terugkeer in den schoot van het volmaakte, het einddoel van alle zienlijk bestaan. ²)

65 Hoofdstuk IV — Kettersch Pantheïsme

    Een even phantastische vermenging van Heidensche en Christelijke, van wijsgeerige, godsdienstige en dichterlijke elementen vinden wij in het Gnosticisme met al zijn verschillende stelsels. ’t Ontstond uit de behoefte aan een zekere kennis of gnosis, die zich rekenschap gaf van de godsdienstige geloofservaring en zich aanvankelijk vastknoopte aan het Oude Testament, waaruit zij door allegorische en symbolische verklaring een theosophie ontwikkelt, waarvan het Helleensche hoogelied van de macht des geestes over de materie en de zinnelijkheid en van het eigenlijk vaderland der ziel den hoofdtoon vormt. Dat Helleensche element, zich losmakend van het Oude Testament, treedt in het Gnosticisme steeds meer op den voorgrond en zoo wordt het een poging om het Christendom als den absoluten godsdienst te veranderen in een leerstelsel, identisch met de slotsommen der godsdienstwijsbegeerte, een poging om het Christendom en de Grieksche cultuur voor elkander te veroveren, met prijsgeving van het Oude Testament. ³)
    Ook hier aan den eenen kant de scherpe tegenstelling tusschen de onzichtbare en de zichtbare wereld, tusschen geest en stof, tusschen den God des hemels en dien der natuur. De stof was de zetel van het booze, het lichaam het orgaan der zonde. Van daar de voorstelling van den Demiurgus, den schepper van de stoffelijke wereld, die niet, als bij Plotinus, de tweede persoon der Drieëenheid is, maar veeleer vijandig tegenover God staat; vandaar de loochening der menschheid van Christus, daar toch, als het lichaam de zetel der zonde was, de Godszoon alleen in schijn een menschelijk lichaam kon gehad hebben. Van daar het denkbeeld, vol innerlijke tegenspraak, dat nevens het pleroma of de volheid van alle dingen de stoffelijke wereld bestond. Toch lag aan deze dualistische voorstellingen een zeker monisme ten grondslag. „In of buiten het pleroma“ zijn enkele woorden zich aanpassend aan


66 Hoofdstuk IV — Kettersch Pantheïsme

onze kennis of onwetendheid, zonder betrekking op ruimte of afstand; de stof heeft in deze stelsels geen werkelijk bestaan, maar vertegenwoordigt de noodzakelijke grens tusschen zijn en niet-zijn, iets negatiefs tusschen hetgeen is en niet is.
    Er waren onder de Gnostieken, zegt Neander, die hun pantheïsme met meer consequentie doorvoerden. Zij beweerden, dat dezelfde ziel verspreid is door heel de levende en onbezielde natuur, en dat, dientengevolge, alles, waar ook verspreid en hoe ook beperkt, door de grenzen der stof en van het individueel bestaan zou worden opgeslorpt door de wereldziel der wijsheid, de bron waaruit het vloeide. Zulke Gnostieken zeiden: als wij voedsel gebruiken, nemen wij de ziel, daarin verspreid, in ons wezen op en voeren haar met onszelf op tot de oorspronkelijke bron. Zoo werd eten en drinken voor hen een soort godsdienst. In een apocrief evangelie van deze Egyptische Gnostieken zegt de wereldziel of het hoogste wezen tot de ingewijden: „gij zijt Ik en Ik ben gij; waar gij zijt, ben Ik en Ik ben verspreid door alle dingen. Waar gij wilt, kunt gij mij verzamelen, maar mij verzamelend, verzamelt gij uzelf.“ 4)
    Doch genoeg van deze phantastische bespiegelingen, die ons een troebel pantheïsme vertoonen, ongenaakbaar en onvruchtbaar voor de kinderen van onzen tijd.
    Meer klaarheid en diepte vinden wij in de voorstellingen van   J o h a n n e s   S c o t u s   E r i g e n a,   een van de grootste denkers der 9de eeuw. Zijn bijnaam wijst op zijn afkomst uit Ierland, het groene eiland, van waar de arme Christenpredikers naar het vaste land van Europa overkwamen. Hoewel hij in de Roomsch-Catholieke kerk leefde en stierf, verdient hij toch een eereplaats onder de ketters. Nicolaas I veroordeelde hem wegens zijn vertaling van de werken van St.   D i o n y s i u s   d e n   A r e o p a g i e t.   Van een zijner hoofdwerken „over de

67 Hoofdstuk IV — Kettersch Pantheïsme

verdeeling der natuur“, dat tot in de 13de eeuw aan de censuur ontsnapte, werden op last van Honorius III, die zijn zuurdeesem onder de Albigenzen speurde, alle exemplaren die te vinden waren verbrand. In Karel den Kale vond hij een vrijzinnigen patroon, die hem bestuurder maakte van de Parijsche universiteit. Daarna riep Alfred de Groote hem naar Oxford, als leeraar in mathesis en dialectiek, tot hij als abt van Malmesbury stierf.
    Allen nadruk legt hij in zijn hoofdwerk op de ondoorgrondelijkheid en onuitsprekelijkheid van het goddelijk wezen. Zoo ondoorgrondelijk is Hij, dat hij zich   z e l f   niet eenmaal kent. Kende hij zich zelf, dan zou hij een object van zijn eigen kennis moeten zijn en dus niet langer het Oneindige Wezen. Toch is het wezen van den Aleene in alle dingen en wordt het in ieder schepsel openbaar. God beweegt zich en breidt zich uit, en zoo verschijnt het heelal als een zichtbaar verschijnsel. Toch bestaat Hij gescheiden van alles, evenals onze geest bestaat afgescheiden van onze gedachten die in woord of in schrift worden uitgedrukt. Zijn tegenwoordigheid in alle dingen verhindert niet, dat Hij één blijft in zichzelf. Het heelal heeft geen bestaan onafhankelijk van Gods bestaan;
’t is daarom God, maar niet het geheel van God. Hij is meer dan het heelal; toch is de goddeljke natuur waarlijk en eigenlijk in alle dingen. Niets bestaat werkelijk, waarin de goddelijke natuur niet is. God en het schepsel verschillen alzoo niet in hun waarlijke natuur; zij zijn beiden goddelijk.
    Of om het nog eens in ’s mans eigen woorden uit te drukken: „niet buiten de goddelijke natuur leven wij, en het is onder ons thans uitgemaakt, dat zij alleen in waarheid en eigenlijk gezegd in alles subsisteert, zoodat er niets bestaat, dat niet in waarheid God zelf is. Alzoo hebben wij niet schepper en schepsel als twee gescheiden wezens te beschouwen,

68 Hoofdstuk IV — Kettersch Pantheïsme

maar als één en hetzelfde, want het schepsel bestaat in God en God wordt in het schepsel op wonderbaarlijke en onuitsprekelijke wijs geschapen, zichzelf openbarende... alles voortbrengende en in alles voortgebracht, de   m a k e r   van alles en tegelijk in alles   w o r d e n d.“
    Wijsgeerig gekleurd is Erigena’s opvatting van het Christendom. Volgens hem zijn de redelijke en de traditioneele theologie, geloof en wetenschap, wijsbegeerte en godsdienst niet met elkaar in tegenspraak, maar veeleer in volkomen harmonie. De massa toch kan zich tot de kennis van God verheffen alleen door te volgen de wijs waarop God, die in zijn wezen onbegrijpelijk en onkenbaar is, zich overeenkomstig den toestand en de behoefte der menschheid heeft geopenbaard: God in zijn openbaringsvormen, in zijn theophanieën. Zoo vertoont God zich in de historische ontwikkeling van den godsdienst, door het gezag van de kerk; de ware wijsbegeerte, die zich verheft boven de theophanieën tot dat absolute zelf, die zich verheft boven alle denkbare bevatting, geeft inzicht in de wetten volgens welke God gekend en vereerd moet worden. Ware wijsbegeerte en ware godsdienst zijn daarom één. Wijsbegeerte, gehuld in den vorm der overlevering, is godsdienst; godsdienst, ontdaan van den vorm der traditie door redelijke kennis, is wijsbegeerte. Wijsbegeerte is de theoretische zijde van den godsdienst, godsdienst de practische zijde van de wijsbegeerte.
    Een eigenlijke school liet Erigena niet achter. De eeuw waarin hij leefde was, volgens Neander, niet rijp voor zijn stelsel; maar de speculatieve geest, die uit de twaalfde in de dertiende eeuw overging, baant den weg voor den invloed, dien hij niet kon verwerven bij zijn eerste verschijning. 5)
    Zoo vinden wij in de 13de eeuw aan de hoogeschool van Parijs den hoogleeraar in de theologie,   A m a l r i c h   v a n

69 Hoofdstuk IV — Kettersch Pantheïsme

B e n a,   wiens denkbeelden merkwaardige overeenkomst met die van Erigena vertoonden. Dat God alleen waarlijk bestaat, dat al het andere louter verschijnselen zijn, dat God en het schepsel één en dezelfde zijn en dat alle dingen ten laatste tot God zullen terugkeeren, dat waren de voornaamste ketterijen, die hem een veroordeeling van de Parijsche Universiteit op den hals haalden.
    Nog scherper tegenspraak vond Amalrich’s leerling   D a v i d   v a n   D i n a n t o.   Hij ging verder dan zijn leermeester in zijn beschrijving van God als „het materieele beginsel van alle dingen.“ Toch bedoelt hij niet anders, dan dat God de eenige substantie of essentie van het heelal is. Hij verdeelt het al in drie ondeelbare dingen: het substraat van de lichamelijke wereld, dat waaruit de geest voortkomt en dat der ideën of eeuwige zelfstandigheden. Het eerste noemt hij stof, het tweede geest, het derde God. Maar deze drie zijn één; enkel verschillende omschrijvingen van het goddelijk wezen in zijn verhouding tot de lichamelijke, de geestelijke en de ideale wereld. God alleen is het ware wezen, de eenige substantie, van welke alle andere wezens slechts de toevallige uitingen zijn.
    De Parijsche universiteit, bevreesd voor deze bespiegelingen, die zich onder geestelijken en leeken verspreidden, verbood het lezen van alle boeken over metaphysica. Een groote ketterjacht was daarvan het gevolg. Een openbaar vonnis werd er uitgesproken over Aristoteles en alle boeken hem toegeschreven. Het lijk van Amalrich werd opgegraven en verbrand. Tot de commentaren van den Arabischen wijsgeer   A v e r r o ë s   strekt zich de vervolging uit. De brandstapel werd opgericht en alle priesters en leeken, die hun instemming met Amalrich’s denkbeelden niet wilden verloochenen, gingen in de vlammen op. „Maar gij kunt mij niet verbranden“, riep Bernard, een vrome priester van de pantheïstische secte uit:

70 Hoofdstuk IV — Kettersch Pantheïsme

„gij kunt mij niet verbranden, want ik ben God.“ Dit verhinderde de beulen niet het vuur aan te blazen, terwijl weldra al wat er zichtbaar was van Bernard, in de vlammen was opgegaan.
    Ook hier vinden wij het eeuwig evangelie met zijn drie bedeelingen door den abt   J o a c h i m   gepredikt. De openbaring van God als den Vader in het Oude en als den Zoon in het Nieuwe Testament was nu opgevolgd door de eeuw van den Heiligen Geest en zijn incarnatie in geheel de menschheid. De afhankelijkheid der godsdienstige bewustheid van eenig enkel individu, als de persoon waarin God vleesch geworden was, zou ophouden en de bewustheid van allen, dat God in hen de menschelijke natuur had aangenomen, zou daarvoor in de plaats treden. Dan zouden de sacramenten, waaronder de Zoon van God was aangebeden, worden weggedaan, de godsdienst zou geheel onafhankelijk worden van alle ceremoniën. God had gesproken in Ovidius, zoowel als in Augustinus; de eenige hemel en hel bestaan in het tegenwoordige leven; zij die de ware kennis bezitten, behoeven niet langer geloof of hoop, zij zijn reeds genaderd tot de ware opstanding, het ware paradijs, den werkelijken hemel; wie in doodelijke zonde leeft, heeft de hel in zichzelf. Wie zoo spreken, verzetten zich tegen de vereering der heiligen als een soort afgoderij. Zij noemden de heerschende Kerk het Babel, de Paus den Antichrist. 6) Zijn ’t geen frissche, hoezeer paradoxale gedachten, die ons uit deze kringen te gemoet komen? Wij vinden ze later onder de Franciscaners en andere mystieken terug. Doch vooraf slaan wij ’t oog nog op een anderen grooten ketter, uit de 16de eeuw.
    ’t Was in het jaar 1543 dat   C o p e r n i c u s,   de beroemde kanunnik van Thorn, na een dertigjarige studie, zijn hoofdwerk over de wentelingen der hemellichamen in ’t licht zond. Met vaste hand wierp hij daarin het kunstig getimmerte omver,

71 Hoofdstuk IV — Kettersch Pantheïsme

waarop de kinderlijke verbeelding der menschheid het gewelf des hemels deed rusten en lei de bijl aan den wortel der natuurbeschouwing, die eeuwen lang de stormen getrotseerd had. Op fieren toon verklaart hij in de opdracht van zijn werk aan Paus Paulus III, dat hij met verachting neerzag op de aanvallen van alle ijdele beuzelaars die, schoon in de wiskunde volstrekt onervaren, zich toch misschien een oordeel over zijn werk zouden aanmatigen, met het oog op een of andere plaats der heilige schriften, naar hun bedoelingen verdraaid. „Langs geen anderen weg,“ zegt hij met geestdrift, „heb ik een zoo bewonderenswaardige symmetrie van het heelal, een zoo harmonische verbinding der banen kunnen vinden, dan door het licht der wereld, de zon, die heel ’t geslacht der wentelende sterren regelt, als in ’t midden van den schoonen natuurtempel op een koninklijken troon te plaatsen.“ 7)
    Een van de eersten die de groote beteekenis van het Copernicaansch stelsel — ook voor godsdienst en wijsbegeerte — doorzagen en in zich opnamen, was   G i o r d a n o   B r u n o.   De Italiaansche dichter-wijsgeer werd omstreeks het jaar 1550 te Nola geboren en reeds vroeg opgenomen in de Dominicanerorde. Doch zijn twijfelingen aan de transsubstantiatie en aan de onbevlekte ontvangenis van Maria brengen hem alras in opspraak, zoodat hij zich door de vlucht moet redden. Nu vinden wij hem te Genève, dan te Parijs, straks te Londen. Gedurende een tweejarig verblijf te Wittenberg houdt hij daar voorlezingen, die van innige waardeering van Luther getuigen. Naar Italië teruggekeerd, leeft hij eerst eenige jaren onaangevochten te Padua, tot te Venetië de Inquisitie de hand op hem legt. Hij wordt naar Rome gezonden en, na vergeefsche pogingen om hem tot herroeping te brengen, aan den aanvang der 17de eeuw als ketter verbrand.
    In zijn Asch-Woensdag-tafelgesprekken (cena delle ceneri)

72 Hoofdstuk IV — Kettersch Pantheïsme

gaf hij een apologie der Copernicaansche leer. In zijn gedichten die hij onder den titel „Van den heldenmoed“ (degli eroici furori) uitgaf, verheerlijkt hij de goddelijke liefde tot de waarheid. Doch vooral uit zijn metaphysisch hoofdwerk „Van de oorzaak, het beginsel en het ééne (della causa principio et uno)“ leeren wij zijn pantheïstische denkbeelden kennen. „Alles is van de hoogste macht vervuld,“ zoo heet het daar; ‚zij verlicht het heelal; zij wijst de natuur aan, hoe zij haar werk moet verrichten, zij verhoudt zich tot de voortbrenging der natuurlijke dingen, gelijk ’s menschen denkkracht tot de voortbrenging der begrippen. De Pythagoreërs noemden die algemeene werken de drijf- en beweegkracht van het heelal, de Platonici, in dergelijken zin, den werkmeester der wereld, de Magiërs het zaad van alle zaden, omdat hij de stof met de oneindigheid harer vormen bevrucht. Orpheus noemt hem het oog der wereld, omdat hij alles doorziet, ten einde aan de dingen van binnen en van buiten evenwicht en houding te verleenen; Empedocles den onderscheider, omdat hij nooit moede wordt de verwarde gestalten in den schoot der materie af te zonderen en uit den dood nieuw leven te wekken. Vader en leermeester was hij Plotinus, omdat hij het zaad op den akker der natuur uitstrooit en uit zijne hand alle vormen te voorschijn komen. Mij schijnt hij een innerlijk kunstenaar, omdat hij van binnen uit aan de materie vorm en gedaante geeft. Uit het binnenste van den wortel of van den zaadkorrel drijft hij de spruit te voorschijn, uit de spruit de takken, uit de takken de twijgen, uit het binnenste der twijgen de knoppen. Het teedere weefsel van de bladeren, bloemen en vruchten, alles wordt innerlijk aangelegd, toebereid en voltooid. Hoe oneindig moet niet deze kunstenaar, de oneindige en alomtegenwoordige boven ons verheven zijn, hij die nooit uitsluitend stof of voorwerpen

73 Hoofdstuk IV — Kettersch Pantheïsme

kiest, maar onophoudelijk en voor alles alles werkt.“ 8)
    Ziehier, zegt Eucken, het karakteristieke van deze wereld- en natuurbeschouwing, dat zich hier naast de nieuwe leer van de oneindige levensontwikkeling de oudere in een kunstigen samenhang van alle dingen handhaaft; een dynamische en een aesthetische beschouwing versmelten tot een schijnbaar ondeelbaar geheel. De wereld is bij al haar beweging een onvergelijkelijk kunstwerk, welks harmonie zich boven het verschil en den strijd der deelen verheft. Juist deze harmonie van het geheel rechtvaardigt het bestaan van veel verschillende deelen. Want er is geen orde, waar geen verscheidenheid is. Zoo wordt voor den mensch de wending van het deel tot het geheel, van zijn kleinen kring tot het groots al, tegelijk een verheffing boven al de misstanden en het leed van het bestaan, een verzoening met de werkelijkheid. In het kunstwerk van het geheel blijkt alles daaraan bevorderlijk, schoon en vernuftig. „Niets in het heelal is zoo verdorven, dat het niet tot de volkomenheid en volledigheid van het hoogste bijdraagt. Zoo is ook niets voor sommigen en ergens slecht, dat niet voor anderen en elders het beste is. Zoo zal aan hem die op het geheel ziet, zich niets slechts, boos of onharmonisch voordoen, want ook de veelvuldigheid der contrasten verhindert niet, dat alles het beste is, zooals het door de natuur geleid wordt, die als een orkestmeester de tegenovergestelde stemmen tot ééne en wel de allerbeste samenstemming leidt.“ Terwijl zoo de natuur als uitdrukking van het goddelijk wezen de oneindige levensvolheid en de volmaakte schoonheid vereenigt, wordt zij het ware voorwerp van vereering en religie. „Niet in menschelijke dingen met hun kleinheid en laagheid is God te zoeken en te vereeren, niet in de ellendige mysteriën der romantici (romanticorum vilia mysteria), maar in de onverbrekelijke natuurwet, in den glans der zon, in de

74 Hoofdstuk IV — Kettersch Pantheïsme

gedaante der dingen, die uit den schoot van onze moeder aarde te voorschijn komen, in het ware beeld des Allerhoogsten, gelijk het zich lichamelijk vertoont in den aanblik der tallooze levende wezens, die aan ’t gewelf van den onmetelijken hemel lichten, leven, voelen, erkennen en den eenen beste en hoogste toejuichen.
    Bruno’s vereering van het al sluit niet uit vereering van het vele en enkele, ook van het kleinste niet. Hij stelt een oneindig aantal kleine eenheden — monaden, zou Leibnitz ze noemen — zij zijn geen ledige punten maar elke heeft „in zich dat wat alles in alles is,“ elke heeft deel aan het gansche al, elke dient door haar levensontwikkeling de volkomenheid van het universum. Elke heeft eindelijk de zekerheid der onvergankelijkheid. Wat leven en dood heet, zijn slechts phasen in hun bestaan. „De geboorte is de uitbreiding van het centrum, het leven het bestaan van den cirkel, de dood de samentrekking van het centrum.“ De onvergankelijkheid beteekent evenwel niet den voortduur juist van den bijzonderen levensvorm; van haar is de verandering geenszins uitgesloten. Zoo is de onverstoorbaarheid van het natuurlijke wezen heel iets anders dan de persoonlijke onsterfelijkheid in den zin van het Christendom. 9)
    Bruno’s stelsel geeft ons een diepen indruk van de verlossende macht der wetenschap, die de engheid van een zich inspinnend droomleven verbreekt en aan het bestaan meer ruimte en waarheid geeft. Bij dit opgaan in het al komt het inderdaad aan op een verhooging van eigen wezen, een ontwikkelen van eigen kracht, waartoe de omgeving niet meer dan een middel is. Of zij bereikt wordt, of hier inderdaad de weg door levensverlies tot levensbehoud is gevonden, is een andere vraag. Doch dit is zeker: Giordano Bruno heeft niet vergeefs geleefd. Op de plaats waar eens te Rome zijn brandstapel werd opgericht, prijkt thans het standbeeld van den grooten ketter!




————








Terug naar hoofdpagina
Hoofdstuk III
Hoofdstuk V


Laatste wijziging 12 oktober 2013
.