P. H. HUGENHOLTZ JR.

ETHISCH PANTHEISME

HOOFDSTUK VII.

Hugenholtz — Ethisch Pantheisme


Terug naar hoofdpagina
Hoofdstuk I. Heidensch Pantheïsme
Hoofdstuk II. Christelijk Pantheïsme
Hoofdstuk III. Kerkelijk Pantheïsme
Hoofdstuk IV. Kettersch Pantheïsme
Hoofdstuk V. Mystiek Pantheïsme
Hoofdstuk VI. Dichterlijk Pantheïsme
Hoofdstuk VII. Wijsgeerig Pantheïsme
Hoofdstuk VIII. Ethisch Pantheïsme
Aanteekeningen. Naschrift
DOWNLOAD alle hoofdstukken

175



HOOFDSTUK VII.

Wijsgeerig Pantheïsme.

————


    Na ons in het vorige hoofdstuk in den kring der nieuwere dichters bewogen te hebben, wagen wij ’t hier een enkelen blik te slaan in de wereld der nieuwere wijsgeeren en tot de grootsten hunner Gretchen’s vraag te richten: „wie hast Du’s mit der Religion?“ Wij doen ’t met grooten schroom, omdat de hooge lucht van het wijsgeerig denken te fijn is voor onze geestelijke longen en omdat een poging om philosophische Godsideën populair voor te stellen hoogst vermetel schijnt. Toch mag zelfs in de beknoptste schets eener geschiedenis van het Pantheïsme de rubriek der wijsgeeren niet ontbreken. En door wien zou zij anders geopend worden dan door   S p i n o z a,   den grooten wijsgeer-kluizenaar. Sinds zijn standbeeld te ’s Hage verrees en later zijn eenvoudige woning te Rijnsburg werd aangekocht en voor alle belangstellenden toegankelijk werd gesteld, is zijn karakteristieke figuur ons veel nader gekomen. We vinden hem in zijn rustige werkplaats geheel verdiept in zijn arbeid. Met een scherpen diamant snijdt hij een stuk uit het glas dat voor hem ligt; hij slijpt en polijst het met de grootste zorg, tot het eindelijk volkomen zuiver en doorzichtig is geworden. Niet zonder zelfvoldoening heft hij ’t hoofd omhoog en terwijl hij om zich

176 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

heen ziet, schenkt hij ons de gelegenheid hem in ’t gelaat te zien. Waarlijk, dit is geen alledaagsche handwerksman! Zijn regelmatige trekken, zijn donkere tint, zijn zwarte, krullende lokken, zijn levendige oogen, die vuur schieten onder de donkere wenkbrauwen, verraden aanstonds zijn joodsche afkomst, maar kenmerken hem tevens als een diep en ernstig denker. Tegelijk met zijn glazen slijpt en rondt hij zijn denkbeelden af, hij ordent en rangschikt zijn begrippen, hij voegt de verschillende deelen van zijn stelsel ineen, tot het volkomen afgerond voor hem staat.
    Afgemat naar lichaam en geest staat hij straks van den arbeid op. Hij treedt naar ’t venster. Wat is het toch, waarop hij tuurt met ingehouden adem? Deze kluizenaar is in zijn cel niet gansch alleen: een spin, in wier web hij zooeven een vlieg geworpen heeft, is ’t voorwerp van zijn levendige belangstelling. En ’t kan ons niet bevreemden dat hij zich tot haar aangetrokken voelt, want evenals de spin haar ragfijn weefsel aan zichzelf ontleent, zoo ontspint ook deze denker het kunstig web van zijn gedachten aan zijn brein. ¹)
    Ja, wel is ’t een ragfijn weefsel, een kunstig web. Terecht vergelijkt Renan hem bij een kloeken bergbeklimmer. Met stoute vlucht bereikt hij de hooge met sneeuw bedekte toppen, zonder een oog te hebben voor de rijke levensontplooiing, die zich aan den voet van den berg vertoont. Op die hoogte, waar iedere andere borst begint te hijgen, leeft en geniet hij; hij is er in zijn element, gelijk het gros der menschen in de zachte getemperde luchtstreken. Wat hij behoeft is de lucht van den gletscher, met zijn doordringende scherpte. Hij eischt niet dat men hem volge, hij is als Mozes, voor wien zich op den berg geheimen onthullen aan de massa onbekend; maar hij is de ziener zijner eeuw geweest, die den diepsten blik in de godheid heeft geslagen.

177 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

    Terwijl de mystieken God zagen met het oog des gemoeds en de dichters met het oog der phantasie, zag Spinoza Hem met het oog des verstands. Zijn pantheïsme heeft een overwegend intellectueel en mathematisch karakter. God is hem de eenige en eeuwige substantie, „datgene wat in zichzelf is en door van zichzelf wordt begrepen en tot welks begrip het van eenige andere zaak niet noodig is.“ Deze substantie is oorzaak van zich zelve, m. a. w. onveroorzaakt; zij is volkomen en compleet met niets anders dan met haar eigen wezen. Oneindig is zij en onbepaald, aangezien iedere bepaling een negatie is. „Al wat is, is in God, en niets kan zonder God zijn, noch begrepen worden.“
    Uit deze weinige stellingen van Spinoza’s Ethica blijkt reeds dat er in zijn Godsidee niet de minste plaats is voor is voor de menschvormige en zinnelijke voorstellingen, die hem in de synagoge waren bijgebracht en waaraan hij door langdurig en ernstig nadenken was ontgroeid. Maar zij doen ons tevens reeds bevroeden, dat hier van een mystiek pantheïsme, dat het Godsbeeld in eigen hart weerkaatst ziet, evenmin sprake kan zijn, als van een ethisch, dat door overwinning van het kwade en reiniging van leven nader komt tot God. In Spinoza’s pantheïsme is plaats noch voor ’t goede, noch voor ’t kwade, noch voor ’t schoone, noch voor ’t leelijke, daar toch deze woorden geen redelijken zin hebben, als een absoluut-mathematische noodzakelijkheid ’t al beheerscht. Hoop en vrees, hartstocht en minachting, medelijden en berouw vinden dus geen plaats in de ziel van den wijsgeer, die de menschelijke hartstochten bespreekt, gelijk de wiskundige vlakken en lijnen behandelt. Immers, gelijk het in het laatste deel der Ethica heet, „God is passies niet deelachtig en wordt niet door eenigen hartstocht van vreugde of droefheid aangedaan. Hij heeft niemand lief noch haat iemand. Daarom kan wie God

178 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

lief heeft, niet trachten dat God hem van zijn kant liefhebbe.“
    Zoo ademen wij hier in de hooge berglucht der volstrekt belangelooze, zuivere intellectueele liefde tot God. Het vele heeft hier voor het eene, het betrekkelijke voor het absolute, het tijdelijke voor het eeuwige, plaats gemaakt. Er heerscht op deze duizelingwekkende hoogte een volmaakt ongestoorde rust. Geen klaagtoon wordt er gehoord, maar ook geen jubelzang; geen traan, maar ook geen lach wordt er bespeurd. „De gelukzaligheid“, zoo luidt de laatste stelling der Ethica, „is niet de belooning der deugd maar de deugd zelve.“ — „Hiermede“ zoo besluit de wijsgeer, „heb ik alles wat ik over het vermogen van den geest over de hartetochten en wat ik over de vrijheid van den geest had willen aantoonen, voleindigd. Waaruit blijkt hoeveel de wijze vermag en machtiger is dan de onwetende, die door lust alleen wordt gevoed. Want de onwetende, behalve dat hij door uitwendige oorzaken op vele wijzen bewogen wordt en nooit de ware berusting van ziel erlangt, leeft bovendien met zich en God en de dingen als onbekend, en houdt, zoodra als hij ophoudt te lijden, zoodra ook op te zijn. Terwijl daarentegen de wijze, voor zoover hij als zoodanig beschouwd wordt, nauwelijks van gemoed bewogen wordt, maar zich van zich en God en de dingen met een zekere eeuwige noodzakelijkheid bewust, nooit ophoudt te zijn, maar altijd de ware berusting in zich bezit.“
    Inderdaad, er heerscht een plechtige stilte, een majestueuse rust in deze hooge sferen, maar hoe rustig ook, het is er eenzaam en kil. De mensch Spinoza boezemt ons den diepsten eerbied in. Met rustelooze toewijding en belangelooze liefde heeft hij waarheid en niets dan waarheid gezocht. Daarvoor getroostte hij zich de ballingschap uit de Synagoge en den vloek die zij hem slingerde naar ’t hoofd. De gevloekte noemde zich Benedictus, de gezegende. Bood men hem geld aan, mits hij

179 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

terugkeerde tot het voorvaderlijk geloof, hij antwoordde dat hij geen geld maar waarheid zocht. Trachtte men hem met een dolksteek te vermoorden, hij week in alle stilte terug en vervolgde zijn weg. „Wel doen en blij zijn“ was zijn levensleus. De liefde die het oneindige tot haar voorwerp heeft voedde zijn ziel met een zuivere vreugde zonder eenig inmengsel droefenis.
    Den wijsgeer Spinoza daarentegen volgen wij niet op den weg der afgetrokken bespiegeling. Voor het Al-eene, voor de eeuwige Substantie heeft hij ons verstandelijk oog geopend, maar wat hier niet tot zijn recht komt is het vele, het bonte, rijke menschenleven met zijn vreugde en strijd, zijn arbeid en rust, zijn eindeloozen eb en vloed. De eeuwige Substantie hare beide attributen van uitgebreidheid en denken doet ons ’t hoofd niet vol schaamte buigen, ’t hart niet van verrukking kloppen, het betraande oog niet ten hemel slaan en een Gods- en wereldbeschouwing, die deze onuitroeibare menschelijke aandoeningen niet weet te plaatsen, kan ons uit een zielkundig oogpunt niet voldoen. Daarom, hoezeer wij den vromen denker met Schleiermacher onze eerbiedige hulde brengen, scheiden wij van hem met den indruk dat „’t raadselvolle leven droevig lacht met elk systeem“.

*        *
*

    Op een van de beschilderde vensters der Vrije Gemeente, die een reeks van profeten en denkers van vroeger en later tijd aan ’t oog vertoonen, prijkt naast de beeltenis van Spinoza die van   I m m a n u e l   K a n t.   Tusschen beiden bestaat in menig opzicht een sterke overeenkomst. Beiden waren zwak naar ’t lichaam: Spinoza de teringlijder, in de kracht van ’t leven door die verraderlijke kwaal gesloopt, en Kant de kleine

180 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

ietwat mismaakte man, onaanzienlijk van voorkomen en tenger van gestalte. Maar in beider nietig lichaam huisde een reuzengeest. Beiden zochten als diepe en scherpe denkers, elk langs zijn weg, de oplossing van het levens- en wereldraadsel. Beiden waren diep religieuze persoonlijkheden, beiden zagen in de wereld der gedachten de hoogste werkelijkheid, in God den diepsten grond van ’s menschen bestaan. Toch, aan den anderen kant, welk een hemelsbreed verschil tusschen Spinoza den dogmatischen wijsgeer, die in zijn Ethica een afgerond en, in zijn oogen, afdoend stelsel opbouwde en aan ’t einde van zijn eerste boek met kalme fierheid sprak: „ik heb de natuur van God verklaard“ en Kant, den critischen philosoof, den grooten bestrijder zoowel van het dogmatisme als van het scepticisme.
    Immers danken wij aan Kant een nieuw en helder inzicht in de vorming van onze kennis. Hij was de eerste die zonneklaar aantoonde, dat wij in onze kennis der dingen altijd beperkt blijven binnen den kring van onze eigene voorstellingen. Evenmin als iemand voor ’t venster kan gaan staan om zichzelf in de straat te zien voorbijkomen, evenmin kan iemand zich plaatsen buiten de wereld van zijn eigen voorstellingen. Met die eene gedachte verslaat hij als met een tooverslag het materialisme. Er is, zoo zegt de materialist, in de wereld niets anders dan stof en kracht. Maar wat zijn stof en kracht anders, vraagt Kant, dan voorstellingen van uw eigen geest? Gij hebt dus allereerst te doen, niet met de stof, maar met uw geest die de voorstelling van die stof zich schept. En die geest kan zich de dingen niet anders denken dan in bepaalde denkvormen, in de categorieën van oorzakelijk verband, van tijd en ruimte. De ervaring leert ons enkel dat de dingen na elkander komen en wilden wij uit die ervaring het oorzakelijk verband der verschijnselen bewijzen, dan zouden wij eerst alle

181 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

verschijnselen een voor een hebben na te gaan. Neen, maar omdat wij zelf veroorzakende wezens zijn, kunnen wij niet anders dan een oorzakelijk verband in de wereld zoeken en vinden. Zoo vinden wij doel in de wereld, omdat wij zelf doelstellende wezens zijn; in één woord, heel onze overtuiging omtrent de geestelijke wereld berust niet op zinnelijke waarneming, noch op wiskunstige bewijsvoering, maar op den eisch van onze redelijke en zedelijke natuur.
    Bouwen wij alzoo zelf de wereld, die naar den eersten indruk ons kant en klaar gegeven wordt, toont de samenhang der werkelijkheid een fijn weefsel, een krachtig in elkaar grijpen van de afzonderlijke draden, dan kan dit alles niet het werk van het individueel zieleleven zijn, dan erlangt het een dieperen achtergrond van zijn zelfstandigen geestelijken arbeid en is het aan diens ordeningen onderworpen. Het land der zinnelijke waarneming, door het verstand ontleed, is een eiland omgeven door een grooten stormachtigen oceaan, waar menige nevelbank en menige straks wegsmeltende ijsberg zich als een nieuw land voordoet en, terwijl het den op ontdekkingen uitgezonden zeevaarder onophoudelijk met ijdele hoop bedriegt, hem wikkelt in avonturen, van welke hij nooit kan aflaten en die hij toch nooit ten einde brengen kan.
    Met andere woorden: achter of onder de phaenomenale wereld, die der verschijnselen (mundus sensibilis) die door de waargenomen en door het verstand ontleed wordt, ligt de noumenale wereld, die der gedachten (mundus intelligibilis). Aan die gedachtenwereld ontleend, daarmee verwant, zijn de
denkvormen die wij noodzakelijk op de zinnelijke wereld toepassen, in haar ook wortelen de onweerlegbare feiten van het zedelijk zelfbewustzijn. Immers ook het bewustzijn van plicht, van bestemming, van de waarde der geestelijk-zedelijke goederen stamt niet uit het verstand, rust niet op bewijzen

182 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

van metaphysica en natuurphilosophie, maar is de uitdrukking van ’s menschen innerlijke wezensgesteldheid. Boven de physica der zeden, die de verschijnselen van het zedelijk leven, de zeden van menschen en volken als empirische feiten onderzoekt en ontleedt, staat de metaphysica der zeden die niet vraagt naar ’t geen geschiedt, maar alleen naar ’t geen geschieden moet. Zij stelt een wet voor het gebied der vrijheid, dat ligt buiten het gebied der natuur, dus buiten de werkelijkheid, gelijk zij wordt waargenomen, in een intelligibele wereld. In deze wereld geldt de wet van het onvoorwaardelijk gebiedend moeten; uit haar blinkt ons tegen de categorische imperatief: Du sollst. Onvoorwaardelijk gebiedend is deze zedelijke eisch. Er zijn voorwaardelijke voorschriften. Zoo kunt ge tot iemand zeggen: als gij rijk wilt worden, dan moet ge spaarzaamheid en overleg paren aan energie en vlijt; maar ’t is niet gezegd dat hij, tot wien ge zoo spreekt, rijk begeert te worden en voor zijn geluk onmisbaar is ’t evenmin. Ja, ’t is lang niet onmogelijk dat hij veel gelukkiger is in zijn eenvoudig onopgemerkt bestaan dan hij zijn zou als hij zich schatten had vergaderd. Doch ge kunt niet tot hem zeggen: als gij goed wilt zijn, hebt ge ’t op deze of gene wijs aan te leggen. Neen, gij eischt van hem onvoorwaardelijk dat hij trachte goed te zijn. Volstrekt gebiedend is deze eisch. Daarmeê valt niet te loven en te bieden. Hier kan geen middelweg worden ingeslagen. Wie zijn plicht verzaakt, verzaakt zichzelf. Goed te zijn en goed te doen is nu eenmaal de absolute eisch van onze zedelijke natuur. De zedewet vraagt niet naar onzen lust of naar ons tijdelijk belang. Met haar kan niet straffeloos een vergelijk getroffen worden; wie zijn plicht ten halve volbrengt, volbrengt hem niet. Zoo bouwt Kant, na de overgeleverde theoretische bewijzen voor het bestaan van God ontzenuwd te hebben, dat geloof op den practischen eisch

183 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

der zedelijke natuur. In die zedewet komt hem te gemoet een onvoorwaardelijk, een absoluut, een goddelijk gebod. Is dus de religie voor Kant de erkenning van al onze plichten als goddelijke geboden, dan draagt zij daardoor van zelf een overwegend immanent karakter. De wetgever, die met onverbiddelijk gezag ons zijn zedelijke eischen stelt, de rechter, die bij verzaking daarvan zijn straffende stem doet hooren, is de innerlijke wetgever en rechter. Die innerlijke wetgever heerscht niet alleen in elken individu, maar ook in een ethische gemeenschap, die zich niet door willekeurig-wettelijke bepalingen, maar door zedelijke beginselen leiden laat en nu doet zulk een ethische gemeenschap zich aan Kant voor als een volk van God.
    „Zulk een zedelijk volk van God te stichten“, zegt hij, „is een werk, welks uitvoering niet van menschen, maar alleen van God zelf verwacht kan worden. Daarom is ’t echter den mensch niet geoorloofd dit als werkeloos toeschouwer aan te zien, en de Voorzienigheid haar gang te laten gaan, alsof ieder slechts voor zijn zedelijke privaat-aangelegenheden had te zorgen en overigens de aangelegenheden van het menschelijk geslacht aan een hoogere Wijsheid had over te laten. Veeleer moet hij zoo handelen, alsof alles op hem zelf aankomt en alleen onder deze voorwaarde mag hij hopen dat hooger Wijsheid zijn welgemeende bemoeiingen wel zal doen gedijen. Alzoo is ’t de wensch van alle welgezinden dat „het koninkrijk Gods kome, dat zijn wil geschiede op aarde“, maar wat hebben zij nu in ’t leven te roepen om daartoe mee te werken?“ Daartoe, antwoordt Kant, strekt het religieus gemeenschapsleven, kerken of godsdienstige vereenigingen. Wel is hij diep doordrongen van het gevaar van priesterdwang of geloofsoverheersching, dat aan iedere kerk min of meer verbonden is. „Papendom“, zegt hij, „is in iedere kerk te vinden, in zoover een zekere fetischdienst in haar heerscht

184 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

en deze is overal aan te treffen waar niet zedelijke beginselen, maar vastgestelde geboden, geloofsregelen en observantiën haar grondslag en wezen uitmaken. Nu zijn er kerkelijke vormen waarin het fetischisme zoo veelvuldig en zoo werktuigelijk is, dat het bijna alle moraliteit en religie schijnt te verdringen en te moeten vervangen en dus zeer van nabij aan het Heidendom grenst, maar op het meer of minder komt het hier niet aan, waar de waarde of onwaarde berust op het gehalte van het hoogst verbindend beginsel. Schrijft dit voor gehoorzame onderwerping aan een instelling als slaafsche dienst, niet vrije huldiging van de zedewet, laten dan de opgelegde voorschriften nog zoo weinig zijn, als zij voor volstrekt noodzakelijk verklaard worden, is dat altijd een fetischgeloof waardoor de menschheid geregeerd en door de gehoorzaamheid aan een kerk van haar zedelijke vrijheid beroofd wordt. Haar inrichting moge monarchaal, aristocratisch of democratisch zijn, dat betreft alleen de organisatie, haar constitutie is en blijft toch onder al deze vormen despotisch.“ Hoemeer een kerk het zedelijk en als zijn hoogste voltooiing het godsdienstig element op den voorgrond stelt, des te meer zullen, volgens Kant, die gevaren vermeden worden. Op dat zedelijk element komt het in de persoonlijke en gemeenschappelijke religie, volgens hem, bovenal aan en te recht heeft men aan zijn godsdienstbeschouwing verweten dat zij zich oplost in een practische en wettelijke moraliteit. Hier geen spoor van dat innig gemoedsleven, van die diepe aanbidding die de mystieke vroomheid kenmerkt. Trouwens, in zijn persoonlijkheid was daarvoor geen plaats. „Gelijk hij het genot geringschat“, zoo schrijft Paulsen, „zoo stuit hem ieder week, teeder, smeltend gevoel tegen de borst; alleen de rustige aandoening vindt genade in zijn oogen. De Stoïcynsche apathie, het niet lijden door de dingen, het heer zijn over alles is zijn persoonlijk ideaal.“ ²)

185 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

    In de rij der pantheïsten komt aan Kant geen plaats toe. Toch mocht de groote Koningsberger hier als een van de grootmeesters van het nieuwere denken, niet onbesproken blijven. Toch leeren wij van hem het godsdienstig geloof te bouwen, niet op verstandelijke redeneering, maar op innerlijken gewetensdrang en zedelijke levenspractijk. De diepe eerbied dien hij ons inboezemt voor de natuurorde en de zedewet beide, vindt ten slotte zijn uitdrukking in zijn classieke woorden: „Twee dingen vervullen het gemoed met altijd nieuwe en toenemende bewondering en eerbied, hoe meer en hoe aanhoudender het nadenken zich daarmeê bezig houdt: de sterrenhemel boven mij en de zedewet binnen in mij. Beide kan ik niet als in duisternis gehuld of in het ongenaakbare, buiten mijn gezichtskring, zoeken en alleen vermoeden; ik zie ze voor mij en verbind ze onmiddellijk met het bewustzijn van mijn bestaan. Het eerste begint van de plaats die ik inneem in de uiterlijke zinnenwereld en treedt tot in het oneindig groote uit het verband waarin ik sta met werelden boven werelden en planetenstelsels boven planetenstelsels, in grenzenlooze tijden van periodieke beweging. Het tweede gaat uit van mijn onzichtbaar zelf, mijn persoonlijkheid en verplaatst mij in de wereld die ware oneindigheid heeft, maar alleen voor het denken naspeurlijk is en met welke ik mij niet, gelijk daar, enkel toevallig, maar algemeen en noodzakelijk verbonden voel. De eerste aanblik van een eindelooze menigte van werelden doordringt mij van mijn onbeduidendheid als een dierlijk schepsel dat de stof waaruit het ontstond aan de planeet (een enkel punt in ’t heelal) weer moet teruggeven, nadat het een korten tijd (men weet niet hoe) van levenskracht voorzien is geweest. Het tweede daarentegen verheft mijn waarde als van een denkend wezen, oneindig door mijn persoonlijkheid, waarin de zedewet mij een leven openbaart,

186 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

onafhankelijk van de dierlijkheid, ja zelfs van de geheele zinnenwereld, althans voor zoover zich uit de doelmatige bestemming van mijn bestaan door deze wet, die niet door voorwaarden en grenzen van dit leven beperkt is, maar tot in het oneindige zich laat afleiden.“

*        *
*

    ’t Was op zekeren Julidag van ’t jaar 1791, dat zich aan Kants woning aanmeldde een arme huisonderwijzer, schamel gekleed en pover gevoed, maar inwendig rijk door de groote gedachten die zijn hoofd en hart vervulden. ’t Was   J o h a n n   G o t t l i e b   F i c h t e.   ³) Te Leipzig had hij kort te voren de geschriften van den grooten wijsgeer leeren kennen. Daaraan dankte hij zijn philosophische bekeering. „Ik kwam naar Leipzig“, schreef hij aan een zijner vrienden, „met een hoofd wemelend van groote plannen. Alle leden zij schipbreuk en van zooveel zeepbellen bleef mij niet eens over het lichte schuim waaruit zij waren saamgesteld. Daar ik de dingen buiten mij niet veranderen kon, besloot ik ze in mij te veranderen. Ik wierp mij in de philosophie en viel, gelijk van zelf spreekt, in die van Kant. Hier vond ik het geneesmiddel voor mijn kwaal en rijke vreugde bovendien. De invloed dien deze philosophie, inzonderheid haar zedelijk deel, dat echter zonder studie van de Critiek der zuivere rede onverstaanbaar blijft, op de heele gedachtenwereld van een mensch oefent, de revolutie die door haar in mijn denkwijs is ontstaan, is onbegrijpelijk. Ik leef in een nieuwe wereld, sedert ik de Critiek der practische rede gelezen heb. Stellingen, die ik onomstootelijk waande, zijn mij omvergestooten; dingen waarvan ik meende, dat zij mij nooit bewezen konden worden, bv. het begrip van een absolute vrijheid, van een plicht enz. zijn

187 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

mij bewezen en ik voel mij daardoor des te blijder. ’t Is onbegrijpelijk, welk een achting voor de menschheid, welk een kracht dit systeem ons geeft!“
    Geen wonder, dat hij vurig verlangde persoonlijk den man te zien en te hooren aan wien hij zooveel te danken had. Zooals gewoonlijk, was die eerste ontmoeting een teleurstelling. De groote meester, die op het toppunt van zijn roem door tal van vreemdelingen werd bezocht, ontving den onbekende koel en strak; en in de collegezaal viel Kant’s slaperige voordracht hem bitter tegen. Doch hij liet zich daardoor niet ontmoedigen. De toepassing van de resultaten der critische wijsbegeerte op de theologie, die de meester nog niet had uitgewerkt, wilde de leerling beproeven. In vier weken tijds werpt hij zijn „Proeve eener critiek der openbaring“ op het papier. Hij zendt ze aan Kant ter beoordeeling. Deze leest ze met zooveel instemming dat hij den schrijver kort daarop met „buitengewone goedheid“ in zijn woning ontvangt. Door armoede gedreven vraagt Fichte hem eenig geld te leen. Kant slaat met zijn gewone hardheid dit aanzoek af, maar geeft hem den raad zijn handschrift zoo spoedig mogelijk uit te geven. Fichte volgt dien raad en ziet zich daardoor een moeilijke, maar ook roemvolle loopbaan geopend.
    Van dien tijd af volgt de leerling zijn eigen weg en treedt hij eerst te Jena, later te Berlijn als hoogleeraar niet enkel, maar ook als profeet en prediker op. Wel blijft hij aan de grondlijnen van ’s meesters stelsel getrouw, maar om die verder door te trekken en te maken tot zijn persoonlijk eigendom.
    Het uitgangspunt van Fichte’s idealistische philosophie is de bekende stelling; „het Ik stelt een niet-Ik“. ’s Menschen Ik is het eerste onmiddellijk gegevene, de grond van alle ervaring, van alle empirisch bewustzijn. De stelling: „ik ben“ is de eerste voorwaarde van elk oordeelen en handelen. Het

188 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

Ik is noodwendig voor het Ik; het Ik stelt oorspronkelijk zijn eigen zijn. Doch even onmiddellijk zeker als de stelling A = A is ook de tegenstelling: het tegendeel van A is niet-A; het tegendeel van Ik is niet-Ik. Het Ik stelt dus zijn tegendeel, een niet-Ik.
    Op schromelijke wijs is en wordt nog menigmaal deze stelling misverstaan. Welk een dwaasheid! heeft men menigmaal gezegd. Zoo stelt dan het Ik alle dingen buiten ons: de natuur, de wereld! Zoo schrijft zich het menschelijk Ik de rol toe van den wereldschepper. Maar dat is immers het atheïsme met den zuiveren onzin in verbond! Dat zou ’t zijn, indien Fichte inderdaad die leer gepredikt had. Maar de groote vertolker der nieuwere wijsgeeren, Kuno Fischer, heeft zonneklaar aangetoond, dat zijn bedoeling een gansch andere was. Fichte predikt de eenvoudige waarheid: zonder een subject kan er geen object bestaan. Onder welke voorwaarde alleen zijn objecten mogelijk? Immers onder de voorwaarde van het subject, waarvoor alleen iets object kan zijn. Zonder Ik is er geen object, geen objectieve wereld. „Neem het gehoor weg en de wereld verstomt; de bliksemstralen zullen nog schitteren, maar geen donder wordt meer gehoord: de golven der zee zullen zich nog bewegen, maar niet meer ruischen. Er is geen hoorbare wereld meer. Neem het oog weg en er is geen zichtbare wereld meer. Evenzoo: hef het zelfbewustzijn of het Ik op, en er is geen wereld meer als voorwerp van het bewustzijn, geen objectieve, voorgestelde, kenbare wereld, geen wereld als object, als niet-Ik. Deze waarheid is zoo eenvoudig, zoo vanzelf sprekend, dat men zou meenen, dat de wereld niet op Fichte had behoeven te wachten om haar te leeren kennen. En toch is deze eenvoudige waarheid ook na hem niet begrepen. Want het niet-denken is voor de meeste menschen altijd nog eenvoudiger dan de

189 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

eenvoudigste waarheid. Het niet letten op de eigen werkzaamheid is de diepste grond onzer dwalingen. Zoolang men bij de beschouwing der hemellichamen niet denkt aan de beweging de eigen planeet, gelooft men aan de beweging der zon, en schijnt het tegendeel onzin, in tegenspraak met het geheele menschenverstand, dat op den oogenschijn afgaat. En zoolang men bij de beschouwing der dingen in ’t algemeen niet denkt aan de zelfwerkzaamheid van het eigen Ik, schijnt wat men zelf doet, als iets van buiten af gegevens.“
    Met ons Ik nu, ons eigen en oorspronkelijk zijn is, volgens Fichte, onmiddellijk gegeven ons zedelijk zelfbewustzijn, ons geweten, de wortel van alle zedelijke overtuiging. „Dit gevoel bedriegt nooit, want het is alleen voorhanden bij volkomen overeenstemming van ons empirisch Ik met het reine Ik, en het laatste is ons eenig waarachtig zijn en alle mogelijke zijn en alle mogelijke waarheid. Alleen voor zoover ik een zedelijk wezen ben, is zekerheid voor mij mogelijk.“
    Als zedelijk wezen ben ik mij bewust van mijn plicht. Het plichtbesef onderstelt het geloof aan een zedelijk einddoel en ideaal. En dit is wederom ondenkbaar zonder het geloof aan zedelijke wereldorde. Die zedelijke wereldorde is voor Fichte God zelf; het geloof aan haar is het ware Godsgeloof, de echte religie, levend in de zedelijke gezindheid, openbaar in het zedelijk handelen. Deze levende en werkende zedelijke orde is zelf God, wij behoeven geen anderen en kunnen geen anderen aannemen.“ Van dit standpunt uitgaande verwerpt Fichte al wat zweemt naar anthropomorphisme en beperkte Godsvoorstelling, daaronder ook de theïstische. Zoo heeft zijn Godsidee een beslist pantheïstisch karakter. „Het begrip van God als een bijzondere substantie is onmogelijk en met zichzelf in strijd; ’t is geoorloofd dit oprecht uit te spreken en daarmee de schoolsche redeneering te weerstaan, opdat de

190 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

ware godsdienst in het blijmoedig rechtdoen te voorschijn trede.“
    ’t Is bekend hoe dit ethisch pantheïsme Fichte een beschuldiging van atheïsme op den hals haalde en zijn ontzetting uit het ambt van hoogleeraar te Jena ten gevolge had. Doch zijn idealistisch geloof werd daardoor geen oogenblik geschokt. Des te scherper kantte hij zich ter eene zijde tegen een nuchter moralisme, dat alle godsdienstig geloof ongegrond en overbodig achtte en den godsdienst uitsluitend in zedelijk handelen deed opgaan, ter andere tegen een zinnelijk eudaemonisme dat den godsdienst alleen beschouwt als middel tot genot en gelukzaligheid. „Alleen als mijn hart voor alle begeerte naar het aardsche gesloten is, als ik inderdaad voor het vergankelijke geen hart meer heb, verschijnt het universum aan mijn oog in verheerlijkte gedaante. De doode drukkende massa die slechts de ruimte vulde is verdwenen, en in hare plaats vloeit en bruist de eeuwige stroom van leven, kracht en daad, van oorspronkelijk leven, van uw leven, Oneindige, want alle leven is uw leven, en slechts het religieuze oog dringt binnen in het rijk der ware schoonheid. Ik ben aan U verwant en wat ik rondom mij aanschouw is aan mij verwant, ’t is alles levend en bezield en ziet met heldere geestesoogen mij aan en spreekt met geestestonen tot mijn hart. Uw leven, gelijk de sterveling het vermag te vatten, is een zichzelf enkel door zichzelf vormend en scheppend willen, dat leven vloeit — in ’t oog van den sterveling veelvoudig verzinnelijkt — door mij en door geheel de onmetelijke natuur. Hier stroomt het als zichzelf scheppende en vormende materie door mijn aderen en spieren heen en stort buiten mij zijn volheid uit in den boom, in de plant, in het gras. Eén samenhangende stroom, druppel aan druppel, vloeit het vormend leven in alle gedaanten en allerwege, waarheen mijn oog ’t vermag te volgen en ziet mij aan uit ieder punt

191 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

van het universum anders, als dezelfde kracht, waardoor het in geheimzinnig duister mijn eigen lichaam vormt.“
    Zoo is volgens Fichte het gansche heelal een goddelijk organisme waarvan de zedelijke wereldorde de ziel is. Zoo schijnt hem heel de wereldorde de uitdrukking van den oneindigen wil, elke harer leden, elke harer gebeurtenissen is door God gewild, beschikt en daarom wel geordend. Ook de zinnenwerereld is een noodzakelijke voorwaarde van het goddelijk wereldplan, het aardsche werelddoel een middel tot zedelijke volmaking van de menschheid, het kwaad in de wereld, het natuurlijke en zedelijke, middel tot bereiking van dit doel, zelfs het booze in de wereld is, omdat het bestreden worden moet en de tot zijn bestrijding vereischte plichten in ons oproept, een roepstem tot den plicht, een stem Gods, die spreekt tot ons geweten. In dezen zin geldt ook van het booze dat het alleen bestaat door den eeuwigen goddelijken wil. „In zoover is alles goed, wat geschiedt en absoluut doelmatig. Er is maar één wereld mogelijk, een volstrekt goede. Ik weet dat ik mij bevind in de wereld der hoogste wijsheid en
goedheid die haar plan geheel doorstroomt en het onfeilbaar uitvoert, en in die overtuiging vind ik rust en zaligheid.“
    Ziedaar een pantheïsme, waaraan men, wat men er ook van zeggen moge, een innig religieus karakter niet ontzeggen kan.

*        *
*

    Had Fichte de realiteit van het subject gepredikt,   S c h e l l i n g   stelt er die van het object tegenover. Beiden zijn even reëel en hebben hun realiteit in beider identiteit. Wij kunnen ze niet scheiden, omdat wij ’t een niet zonder ’t ander kunnen denken. Het Ik is een subject-object. ’t Is een geest die in

192 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

zichzelf bezit de potentialiteit van alles wat buiten hem is en zijn eigen spontane evolutie ontwikkelt het potentieele tot het actueele. Denken is dus identisch met zijn, want er kan geen denken bestaan zonder een gedacht ding en dit gedachte ding kan niet gescheiden worden van den denkenden geest.
    Indien wij met   S c h w e g l e r   vijf perioden in de ontwikkeling van Schelling onderscheiden, dan staat hij dus in de eerste noch zeer nabij Fichte. Uit het Ik leidt hij de natuur, de wereld af. Hij ziet in haar werkingen, correspondeerend aan dien van den geest. Hetzelfde absolute openbaart zich in de buitenwereld als in den geest. Natuur is zichtbare geest en geest is onzichtbare natuur. Zoo wordt hij als magister te Tubingen beschouwd als Fichte’s geniaalste leerling, als de beste verklaarder, als de tweede grondlegger van Fichte’s „wetenschapsleer.“
    In zijn tweede periode begint hij de natuurphilosophie, die Fichte verwaarloosd had, van de philosophie van den geest te onderscheiden. De natuur, die anderen dood schijnt of alleen door een uiterlijke macht in beweging gebracht, is voor den waren wijsgeer een levende zichzelf ontwikkelende energie. Zij is de absolute Eenheid, zich openbarende van haar phenomenale zijde. Op al die eindige verschijnselen drukt de natuur den stempel harer eenheid. Het leven van een plant is slechts de laagste trap van het leven dat door den mensch genoten wordt. In de anorganische wereld schijnen wij het spoor van deze eenheid te verliezen. Toch vinden wij hier graden en trappen overeenkomende met de graden en energieën van het organisch leven. Zoo moet er dan een derde beginsel of medium zijn waardoor het organische en het anorganische weer vereenigd wordt, een laatste oorzaak waarin zij één zijn en waarin zij als door een gemeenschappelijke natuurziel, hun oorsprong en identiteit vinden.

193 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

    Begint dus de philosophie met, in haar theoretisch deel, de geschiedenis der zelfbewustheid in haar verschillende trappen: gewaarwordingen, intuïtieve abstractie en wil, na te gaan, in haar practisch deel is zij niet langer onbewust beschouwend, maar bewust voortbrengend. Het Absolute openbaart zichzelf in de zelfbepalingen van den menschelijken geest. De eigenaardigheid der natuur is, dat zij zich als een mechanisme vertoont en toch een plan openbaart. Zij vertoont een identiteit van de bewust-subjectieve en de onbewust-objectieve werkzaamheid.
    Zoo vormt deze periode den overgang tot de derde, die van het idealistisch realisme van Spinoza. Met dezen ziet hij nu in de stof de uitdrukking van een oneindig en eeuwig Wezen. Met hem verklaart hij, dat hoe meer wij de individueele dingen kennen, wij te meer God kennen en vindt hij in de physieke natuur de eeuwige Ikheid. Het Absolute wezen is de verbinding van het eindige en oneindige, het wezen van het ideale en reële, de identiteit van subject en object, de eenheid van geest en stof. Het symbool van het Absolute is hem de magneet waarin één beginsel zich voortdurend openbaart als twee polen, en toch in het midden rust als hun identiteit. Evenals ieder deel van den magneet de geheele magneet in het klein is, zoo is elke individueele ontwikkeling in de natuur een miniatuur-heelal.
    De ouden zeiden van God dat Hij het wezen is, wiens middelpunt overal, wiens omtrek nergens is. „Hadden wij aan den anderen kant,“ zegt Schelling, „de ruimte te omschrijven, dan zouden wij zeggen, dat het is datgene wat overal louter omtrek is, en nergens centrum; ruimte als zoodanig is alleen de vorm der dingen zonder den samenhang. De tijd daarentegen is de uitdrukking van het eene in tegenstelling tot het vele. Zijn centrum is overal, zijn omtrek

194 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

nergens. De tijdelijke dingen zijn als ’t ware opgeborreld uit het eeuwige en in den tijd geplaatst. Ieder oogenblik is een onverdeelde eeuwigheid. Zagen wij niet alle dingen „in ’t licht der eeuwigheid“, gelijk Spinoza zegt, dan konden wij nergens iets zien en zou het oogenblik zelf zonder inhoud zijn. Het heelal is boven alle tijd en ruimte. ’t Is alleen de verbeelding die de werkelijke oneindigheid van het heelal omzet in de empirische van tijd en ruimte.
    Zoo nadert Schelling in zijn vierde periode tot het Neo-Platonisme. Door de Ik-heid van Fichte en het ideële naturalisme van Spinoza komt hij met Plotinus, tot de erkenning van een grond van absolute kennis van den geest zelf. De rede heeft niet alleen een idee van God, maar is zelf die idee. In de identiteit van subject en object, van het kennende en het gekende is een onmiddellijke openbaring van God. „Ik ken,“ zegt Schelling, „iets hoogers dan wetenschap. En indien de wetenschap alleen deze twee wegen voor zich geopend ziet: dien der analyse of abstractie en dien der synthetische afleiding, dan ontkennen wij alle wetenschap van het Absolute. Bespiegeling is alles — dat is een schouwen van ’t geen in God is. De wetenschap zelf heeft alleen waarde, voor zoover zij speculatief is, dat is: alleen voor zoover zij is een contemplatie van God gelijk Hij is. Maar de tijd zal komen waarin de wetenschappen meer en meer zullen ophouden en de onmiddellijke kennis haar plaats zal innemen. Het sterfelijk oog sluit zich alleen voor de hoogste wetenschap, wanneer ’t niet langer de mensch is die ziet, maar het eeuwige aanschouwen dat in hem zien geworden is.“ Zoo wordt de eindige wereld hem meer en meer de onwezenlijke. Zij is van het Absolute afgevallen en gescheiden. De geschiedenis is het verhaal van beider verzoening. Daarin openbaart zich God en is die openbaring volkomen, dan zal de wereld hersteld zijn.“

195 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

    Hier vinden wij Schelling reeds in de volle wateren der mystiek, die hem in zijn laatste periode tot   J a c o b   B ö h m e   voeren. Met den theosoof van Görlitz daalt hij neer in den afgrond van het Niets, waarin God en natuur hun eeuwig begin hebben. Schelling noemde dien den oorspronkelijken grond of liever den „ongrond.“ Deze ongrond is de absolute onverschilligheid waarin alle tegenstellingen zijn opgeheven. „Ik stel God“, zegt Schelling, „als de eerste en de laatste, als Alpha en Omega, maar als Alpha is Hij niet wat Hij als Omega is.“ In de eerste is Hij de ingewikkelde, in de laatste de ontwikkelde God. Voor de evolutie der godheid is ’t noodig dat God een object voor zich heeft en dit object moet Hij zelf zijn. Om zelfbewustheid te bereiken komt het Absolute uit zijn onbewust omhulsel, zijn eersten staat. Hij treedt er uit door een noodzakelijke evolutie, die de oplossing van Hemzelf de schepping is. Als zoodanig is Hij slechts half bewust, zijn wijsheid is een blind instinct. Dit is de toestand der natuur, dit de God van het zuivere naturalisme. Dan wordt Hij de reine en heilige godheid die wij vereeren — de persoonlijke God. Zoo is Hij de eerste en de laatste. De ware godsdienst verzoent de vereering van beiden in de aanbidding der hoogste eenheid, die tegelijk Alpha en Omega is. „De God van het zuivere idealisme“, zegt Schelling, „zoowel als de God van het zuivere realisme is noodzakelijk onpersoonlijk. Dat is de God van Fichte en van Spinoza, maar voor mij is God de levende eenheid van alle krachten, de geest in den eenig waren zin.“
    Hoewel dus Schelling in zijn laatste periode geen pantheïst wilde heeten, maar integendeel optrad als verdediger van de persoonlijkheid Gods, lijdt het toch geen twijfel of een pantheïstische ader loopt door zijn wijsgeerigen ontwikkelingsgang. In vergelijking met het klare maar koude licht dat Kant

196 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

ontstak en met de warme zonnestralen die Fichte deed neervallen in de wereld van het wijsgeerig denken, maakt Schelling’s verschijning den indruk van een schitterende komeet, die plotseling blinkt aan den hemel om even ras weer te verdwijnen. Nauwelijks heeft Fichte het eerste woord van zijn nieuwe leer gesproken, of niemand heeft het beter begrepen dan de 19jarige Schelling, die gelijktijdig met den meester de wetenschapsleer ontwikkelt en reeds den overgang vormt tot de natuurphilosophie, terwijl Fichte nog bezig is zijn zedeleer stelselmatig uit te werken. In niet veel meer dan vijftien jaren doorloopt hij de verschillende stadiën zijner ontwikkeling: van de zelfkennis tot de wereldkennis en Godskennis, van de wetenschapsleer tot de natuurphilosophie en de kosmologie, vandaar tot de godsdienstwijsbegeerte. Doch door al die stadiën vergezelt hem de identiteitsgedachte of de overtuiging: „er zijn niet twee verschillende werelden, maar slechts één en dezelfde, waarin alles begrepen is, ook datgene wat in het gemeene bewustzijn als natuur en geest aan elkaar tegenovergesteld wordt. Ook in zijn laatste periode is zijn „absolute persoonlijkheid“ het geheel, de God die alles in alles is, de van tegenstelling vrije eenheid van overwinning en onderwerping van alle contrasten. Schelling’s geest is als een rijkbesnaard instrument, waaruit ons allerlei tonen tegenklinken, hooge en lage, juichende en klagende, valsche tonen ook en snijdende dissonanten, maar de diepe grondtoon is en blijft het geloof in de machtige eenheid aller dingen, in den God „uit, door en tot wien alle dingen zijn.“

*        *
*

    Staat bij Kant het critisch gezond verstand, bij Fichte het ethisch idealisme, bij Schelling de dichterlijke phantasie op

197 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

den voorgrond,   H e g e l   eindelijk is de vleeschgeworden logica. De denknoodzakelijkheid beheerscht bij hem alle dingen. Aanvankelijk vinden wij hem onder den bekorenden invloed van Schelling’s identiteitsphilosophie. Hoe het verband aan te wijzen tusschen de natuurlijke en de zedelijke wereld? Hoe den weg te vinden van de physico-theologie tot de ethico-theologie? De jonge Schelling beantwoordde die vraag in pantheïstischen geest en dreef den spot met de wijs waarop Kant uit zijn moreel bewijs den persoonlijken God deed te voorschijn komen: „’t Is een lust te zien,“ schreef hij, „hoe hij het moreele bewijs aan het snoer weet te trekken; eer men er op verdacht is, springt de deus ex machina te voorschijn, het persoonlijk individueele wezen, dat daarboven in den hemel zit!“ Wel hoort Hegel die stoute critiek met eenige verbazing aan, maar toch verbreken beiden de perken van het theïsme en met beider Godsidee wijzigt zich ook hun godsdienstig standpunt. Door Schelling’s geestdrift wordt ook de schijnbaar zoo nuchtere Hegel aangegrepen. „Laat ons“ schrijft hij hem, „uw roepstem herhalen: wij willen niet terugblijven. Het Godsrijk kome en onze handen mogen niet
in den schoot liggen. Rede en vrijheid blijve onze leus en ons vereenigingspunt de onzichtbare kerk.“
    Toch zijn Schelling’s stoute luchtsprongen hem op den duur te phantastisch en van diens „poëtische rhapsodiën, dithyrambische inspiraties, grillige contemplaties en schitterende wanorde“ gelijk hij ze noemt, wendt hij zich tot den kalmen gang van zijn eigen logisch betoog. Op den grondslag der idee van God als den absoluten geest trekt hij, gebruik makende van het materiaal hem door zijn voorganger geleverd, volgens eigen plan het gebouw zijner wijsbegeerte op, uit drie verdiepingen bestaande: de logica of de wetenschap der idee in en voor zichzelf, de natuurphilosophie of de

198 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

wetenschap der idee in haar anders zijn, de philosophie van den geest of van de idee die uit haar anders zijn in zichzelf terugkeert. Dit reusachtig gebouw in zijn geheel te overzien ligt natuurlijk niet op onzen weg. Hier is ’t ons alleen om Hegel’s Godsbegrip te doen. En dan trekt vooral onze aandacht ’t nog altijd hoogst belangrijk historisch overzicht dat hij in zijn wijsbegeerte van den godsdienst geeft van den ontwikkelingsgang der religie. Het begrip religie bevat volgens hem drie momenten: de Godsidee, het Godsbewustzijn en den eeredienst, die de beide eerste momenten samenvat. Dit begrip der religie verwerkelijkt zich in het proces der wereldgeschiedenis en wel in de bepaalde godsdiensten, die tot dit begrip in dezelfde verhouding staan als de geslachten tot de soort, of als de ontwikkelingstrappen tot den aanleg als de levensvatbare kiem. De godsdienstige waarheid werkt en worstelt zich uit het duister van den geest, uit het onbewuste tot bewustzijn en klaarheid omhoog. „De gedachte der menschwording gaat door alle godsdiensten heen.“ In vier stadiën ontwikkelt zich de Godsidee, hand in hand met het menschelijk vrijheidsbewustzijn, welks vooruitgang het thema der wereldgeschiedenis uitmaakt. In het eerste stadium verschijnt de Godsidee als de absolute natuurmacht of substantie, tegenover welke de mensch zich geheel onvrij en nietig voelt. In het tweede stadium verschijnt zij in den overgang van de substantialiteit tot de geestelijke individualiteit; in het derde als geestelijke individualiteit; in het vierde als absolute geest. Dienovereenkomstig zijn de godsdiensten van het eerste stadium die der substantie of de natuurgodsdiensten; die van het tweede stadium vertegenwoordigen den natuurgodsdienst in den overgang tot den godsdienst der vrijheid; de godsdienst van het derde stadium is die der geestelijke individualiteit; de godsdienst van het vierde en laatste stadium is die van den abso-

199 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

luten geest of de absolute godsdienst. De godsdiensten van het eerste stadium of de natuurgodsdiensten zijn de drie Oostersche (Oost-Aziatische) de Chineesche, de Indische en de Buddhistische. Hegel noemt den eersten den godsdienst van de maat, den tweeden den godsdienst der phantasie, den derden dien van het in zich zijn. De godsdiensten van den overgang zijn de Perzische die van het goed of het licht, de Syrische die van de smart, de Egyptische die van het raadsel. De godsdiensten der geestelijke individualiteit zijn de Joodsche die der verhevenheid, de Grieksche die der schoonheid en de Romeinsche die der doelmatigheid. De absolute godsdienst is Christelijke.
    Voleindigd toch is de godsdienst, als hij zijn begrip heeft verwezenlijkt, dat is, als de inhoud van dit begrip, namelijk de eenheid van het goddelijk en menschelijk wezen, de verzoening van beiden of de menschwording Gods, niet slechts als drang en streven werkt, maar het voorwerp en het thema van het godsdienstig bewustzijn uitmaakt; dan is de religie tegenover zichzelf objectief geworden, zij is tot zelfbewustzijn of zelfkennis gekomen. Binnen het terrein van den godsdienst is er dus geen hoogere vorm of trap. Deze volkomen godsdienst is volgens Hegel de Christelijke.
    Heel het Christendom concentreert zich voor hem in de idee der goddelijke Drieëenheid die hij, ’t zij in ’t kort herinnerd, op vernuftige wijs aldus construeert. God is geest en als zoodanig in den godsdienst der waarheid volkomen openbaar. De geest bestaat in het denken, dit in kennen en willen, beiden in volkomen zuiverheid. Als denkende werkzaamheid moet de geest zich van zichzelf onderscheiden, het andere in zichzelf stellen maar niet om in het losgelatene en wilde anders zijn te geraken, gelijk de Indische god Civa, maar om uit het andere in zich terug te keeren, in het andere bij

200 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

zichzelf te zijn en te blijven, gelijk het denken dat zijn voorwerp kent en zijn doel bereikt. Dit zijn de drie momenten die God in zich vereenigt, niet in een tijdelijk verloop maar van eeuwigheid af; daarom is God, gelijk zijn wezen als geest dit medebrengt, niet de Eene maar de Drie-eene, daarom hecht Hegel het grootste gewicht aan de idee der goddelijke Triniteit, die ook in de eindige godsdiensten voorgevoeld en aangeduid is, zooals b.v. in de Indische Trimurti, maar eerst in den christelijken godsdienst tot volledige erkenning en dogmatische uitdrukking is gekomen.
    Wat God van zich onderscheidt en als het andere buiten zich plaatst is de wereld (de natuur en de eindige geest). Wat hij krachtens zijn denken voortbrengt, is de schepping; daarom moet het andere in vollen ernst als realiteit worden opgevat, als de wereld in ruimte en tijd. De christelijke godsdienstleer duidt de onderscheiden personen der goddelijke Drieëenheid aan als Vader, Zoon en Heiligen Geest. Daar nu elk dezer drie begrippen een geheel uitmaakt, noemt Hegel ze onderscheidenlijk: „het rijk des Vaders, het rijk des Zoons en het rijk des Geestes.“ Daar het onderscheid tusschen God en wereld ligt in ’t begrip der schepping, noemt Hegel het rijk des Vaders ook „God vóór de schepping der wereld, buiten de wereld of God naar zijn eeuwige idee op en in zichzelf.“ De wereld in ruimte en tijd is de natuur en de eindige geest, de ontwikkeling van de natuur tot geest, de ontwikkeling van den eindigen geest tot den staat, tot wereldgeest en tot religie, de ontwikkeling der eindige religie tot de absolute of de christelijke in wier middelpunt Christus staat als wereldverlosser, als Godmensch of Zoon Gods. Daarom noemt Hegel de wereld „het rijk des Zoons.“ De verzoening is in en door Christus volbracht, eens voor altijd, maar de godsdienst der verzoening moet doorleefd en

201 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

ontwikkeld worden door de bestendige en altijd vernieuwde tegenwoordigheid van God in zijn gemeente. Deze tegenwoordigheid is „het rijk des Geestes.“
    Ziedaar hoe Hegel, volgens Kuno Fischer, de christelijke Drieëenheidsleer in de taal der wijsbegeerte overbrengt. Wie zou geen eerbied hebben voor het pogen om de kerkelijke dogmen in ’t gemeen, door een oppervlakkige vrijzinnigheid zoo vaak uit de hoogte veroordeeld of onverschillig terzij gesteld, te verstaan en te waardeeren als gewrochten van een ernstig religieus denken! Even geestig als waar toch is Hegel’s woord: „De theologen gelijken in de wijs waarop zij de christelijke dogmen behandelden op de kantoorbedienden van een handelshuis die van vreemden rijkdom boekhouden.“ Zoo heeft hij met name het leerstuk der Triniteit van vreemden rijkdom tot eigen bezit weten te maken, en dat op een wijs die getuigt van zijn groote denkkracht en scherpzinnigheid. In ’t algemeen is zijn natuur- en geestesphilosophie een reusachtige schatkamer waarin onmetelijke rijkdommen zijn opgetast, gerangschikt en in bepaalde groepen ingedeeld. Nu kan men tegen die indeeling en classificeering ernstige bezwaren hebben, nu kan men weigeren zich te wringen in het keurslijf der Hegeliaansche dialectiek en toch dankbaar winst doen met de geestelijke rijkdommen hier opgelegd. Die periode der onpartijdige waardeering zijn wij thans gelukkig ingetreden. De reactie van Comte’s positivisme en van Mill’s en Opzoomer’s empirisme tegen den bespiegelingsroes van de groote Duitsche wijsgeeren had haar onmiskenbaar recht, maar gelukkig reageert men thans tegen die reactie. Wel heeft men zich thans ernstig te hoeden voor ’t gevaar van in Hegel’s wijsbegeerte met sommigen het eind der wijsheid te zien. Wel dreigt van nieuws het gevaar van de begrippen zijner philosophie om te zetten in de taal der kerkelijke dogmatiek en alzoo der goe-

202 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

gemeente aan te bieden als een benevelenden drank. Wel schijnt het ons onmogelijk in het Christendom den volmaakten godsdienst te zien, daar toch elke godsdienst, ook de hoogst staande, de vrucht is van menschelijk voelen en denken en dus onderworpen aan de wet der feilbaarheid en der vergankelijkheid. Maar ondanks dit alles is en blijft Hegel’s logisch pantheïsme een kostbare schakel in de keten der nieuwere wijsbegeerte, die niemand straffeloos ter zijde stellen kan.

*        *
*

    Al kan men   A r t h u r   S c h o p e n h a u e r,   den geestigen philosoof van het pessimisme niet onder de pantheïsten rangschikken, toch mag hij hier niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Zijn eigenaardige philosophie is een hoogst eenzijdige maar verklaarbare reactie tegen de abstracte bespiegelingen van Fichte, Schelling en Hegel, de drie beroemde sophisten der na-Kantsche periode, vooral tegen het rationalistische optimisme van laatstgenoemden wijsgeer. Dezen „geestelijken Caliban“ overlaadt hij met een stortvloed van uitgezochte scheldwoorden. „Hoe zouden“ zegt hij, „de hoofden die reeds in hun frissche jeugd bedorven zijn door den onzin der „Hegelei“ nog in staat zijn Kant’s diepzinnige onderzoekingen te volgen? Zij zijn al vroeg gewoon geraakt de holste woordenpraal voor philosophische gedachten, de armzaligste sophismen voor scherpzinnigheid en nietige waanwijsheid voor dialectiek te houden en door het opnemen van razende woordsamenstellingen, waarbij de geest zich vergeefs afpijnt om iets te denken, zijn hun hoofden gedesorganiseerd.“
    Dan wendde hij zich liever tot Plato en Kant, de twee grootste denkers in zijn oogen, maar vooral tot de wijsbegeerte

203 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

der Upanishads en tot heel de Sanskrit-literatuur, die volgens hem niet minder diep zou ingrijpen dan de Renaissance der 15de eeuw. Onder dien laatsten invloed werd hij doortrokken van die pessimistische levensbeschouwing waarvan hij de begaafdste en hartstochtelijkste pleitbezorger is. De schrilste en afgrijselijkste kleuren mengt hij op zijn palet dooreen om er de ellende van het menschelijk bestaan meê af te malen. Aan het Oude Testament heeft hij een hartgrondigen haat gezworen van wege het eudaemonisme, dat daarvan schering en inslag is. Er is volgens hem maar één aangeboren dwaling, deze, dat wij leven om gelukkig te zijn. Zoolang wij in deze aangeboren dwaling volharden, door optimistische dogmen daarin versterkt, schijnt ons de wereld vol tegenstrijdigheden. Elke dag van ons leven heeft ons immers geleerd dat de vreugden genietingen, ook waar zij verkregen worden, op zichzelf bedrieglijk zijn, niet geven wat zij beloven, ’t hart niet tevreden stellen en dat haar bezit door de onaangenaamheden die er uit voortvloeien of die ze begeleiden, wordt vergald.
    Natuurlijk ligt er een groote waarheid in deze bewering. Carlyle heeft haar uitgedrukt in zijn woord: niet geluk maar gezegendheid (blessedness) is ’t hoogste in het leven. Schopenhauer’s oog, door een oppervlakkig pessimisme beneveld, heeft dit hoogste geheel voorbijgezien. Beheerschen laat hij zich door de vooropgezette stelling, dat de grondelooze en bewustelooze blinde wil het wezen der wereld is. Hij is het Al-eene, het oerwezen, dat zich in de verschijnselen objectiveert, altijd op zichzelf gericht; te zelfzuchtiger, te slimmer en verschrikkelijker, hoe hooger hij stijgt; vandaar de wereld vol boosheid, ellende en lijden, tot eindelijk op den hoogsten trap zijner zelfkennis de wil zichzelf en de wereld doorziet en komt tot het pessimistisch inzicht, dat de werkelijke wereld erger is dan geen wereld. Zoo moet hij zich bekeeren en uit de bevestiging

204 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

van den wil ten leven omslaan in zijn tegendeel; de ontkenning van den wil ten leven. Zoo is de euthanasie van den wil, zoo is het Nirvana der Buddhisten de hoogste zaligheid. Terecht heeft men de wereldbeschouwing van Schopenhauer een pantheïsme zonder God genoemd. Is de formule van het pantheïsme het Eéne in Alles, voor den Eénen God stelt hij in de plaats den wil die door zijn zelfbevestiging schuld draagt aan de ellende der wereld en hare kwalen te lijden heeft, die daarentegen door zijn zelfontkenning de ellende der wereld vrijwillig draagt en tot verlossing komt. De wil is in de wereld „of de gekruisigde Heiland of de gekruisigde moordenaar.“ De fout die Schopenhauer aan de „sophisten na Kant“ ten laste legde, dat zij uit een vooropgesteld Godsbegrip ’t heelal zochten te verklaren, heeft hij zelf op zijn wijs begaan; in de plaats van God stelt hij alleen den blinden wil ten leven. Acht hij terecht „niets begeerlijker dan dat er een lichtstraal valle op het duister van ons bestaan,“ ’t is een valsch en bedrieglijk licht dat hij zelf daarop vallen deed. Toch blijft zijn hoofdwerk bij uitnemendheid lezenswaard, niet alleen om den kristalhelderen en geestigen vorm waarin hij zijn gedachten kleedt, maar ook om de snijdende critiek die hij oefent op een oppervlakkig optimisme. Ook waar men zijn uitgangspunt en resultaat absoluut verwerpt, heeft dus zijn wijsbegeerte een groots ontdekkende en louterende kracht.

*        *
*

    „De tijd is aangebroken, waarin de Joodsch-Christelijke wereldbeschouwing nog slechts de kans heeft òf   v o l k o m e n   a f   t e   s t e r v e n   òf   p a n t h e ï s t i s c h   t e   w o r d e n“,   zoo schrijft   E d u a r d   v o n   H a r t m a n n   in zijn beroemd hoofdwerk   P h i l o s o p h i e   d e s   U n b e w u s s t e n   4), en hij

205 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

motiveert deze zijne stelling nader aldus: „Tegenwoordig, nu de meer speciale vormen van den christelijken godsdienst zich klaarblijkelijk overleefd hebben en het geloof in de providentieele historische ontwikkeling buitendien in vleesch en bloed der moderne beschaving is overgegaan, komt het er wezenlijk op aan deze blijvende kern van het theïsme uit de verbroken schaal te bevrijden en met het ware wezen der pantheïstische Indische godsdiensten te vereenigen, om door deze geheel uit den geest van onzen Arischen stam opgewassen ideën een religieuze diepere opvatting en verheffing van het religieus en ethisch gevoelen te verwerven, die onzen ongodsdienstigen en nog krampachtig aan godsdienstige uiterlijkheden zich vastklampenden tijd een nieuw leven zou kunnen schenken. Dat het oude als zoodanig niet meer houdbaar is en alleen kunstmatig en gedwongen als mummie geconserveerd wordt, wordt algemeen gevoeld en toegestemd. Dat echter alleen door critische ontkenning niet direct verbeterd wordt, als niet gelijktijdig frissche elementen aan het godsdienstig gevoel worden toegevoerd, zou even algemeen erkend worden, als men niet maar al te zeer wanhoopte aan het vinden van deze positieve nieuwe elementen. Zijn deze ergens te vinden, dan liggen zij in die onvergankelijk ware kern van het zuiver Arische pantheïsme, dat met de geschiedbeschouwing van het Joden- en Christendom moet worden saamgesmolten, om door deze samenvoeging iets tot stand te brengen, dat de voordeelen van beide zijden zonder hun gebreken in zich vereenigt en daarom hooger staat dan elk dier beide op zichzelf.“
    Vraagt men nu echter, hoe deze op zichzelf hoogst wenschelijke samensmelting van de beste elementen uit het theïsme en pantheïsme moet tot stand komen, dan doet Von Hartmann zich in zijn antwoord kennen als een getrouw, hoezeer zelfstandig, leerling van zijn leermeester Schopenhauer. Met dezen

206 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

bewandelt hij den weg van een onverholen pessimisme. Ja, nog veel uitvoeriger dan de meester is de discipel in de schildering van al de ellende en den jammer der wereld die te kwader ure uit den schoot van het onbewuste Absolute is gevloeid. Heeft de onbewuste wil ten leven die wereld in ’t aanzijn geroepen, door verloochening en dooding van den wil moet zij dus terugkeeren in ’t niet. „Het werkelijke bestaan is de incarnatie der godheid; het wereldproces de lijdensgeschiedenis van den vleeschgeworden God, en tegelijk de weg tot verlossing van den in het vleesch gekruisigde, de zedelijkheid nu is het medewerken aan de bekorting van dezen lijdens- en verlossingsweg. M. a. w. de mensch is zedelijk goed, als hij met volkomen belangeloosheid niets voor zichzelf begeert, maar zich onzelfzuchtig aan het groote werk der bevrijding van het bestaan wijdt. Daartoe moet hij drieërlei illusie prijsgeven: die van de oude wereld en de kindsheid die het geluk in dit leven voor het individu bereikbaar acht; die van de middeleeuwen en de jongelingsjaren die ’t geluk zich denkt als voor het individu, in een transcendent leven na den dood bereikbaar; die van den nieuwen tijd en den mannelijken leeftijd, die ’t geluk zich denkt als liggend in de toekomst van het wereldproces. Zoo wordt de pessimistische beschouwing van het overwicht der smart over den lust het beste geneesmiddel tegen het egoïsme. Zoo kan alleen in het opgaan in het wereldproces de enkele zijn heil vinden.
    Ook waar wij de tweevoudige grondgedachten, waarvan Von Hartmann uitgaat, laten varen en evenmin medegaan met zijn pessimistische wereldbeschouwing als met zijn voorstelling van het Absolute als den onbewusten wereldgrond, is en blijft er, afgezien van de vernuftige en menschkundige gedachten waarmee zijn werken zijn doorzaaid, een groote waarheid in zijn gedachtengang. Hoe hij de betrekkelijke

207 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

waarheid van het voorzienigheidsgeloof en de teleologie in hoogeren zin heeft gered, wensch ik in een slotbeschouwing nader in ’t licht te stellen. Hier zij ’t voldoende op te merken, dat Von Hartmann in zijn voorstelling van het Onbewuste als het hoogst denkbare in de godheid zichzelf gelukkig niet gelijk gebleven is. Zijn schroom om aan het Absolute bewustheid toe te kennen vloeit voornamelijk voort uit de natuurlijke vrees voor menschvormige en anthropopathische Godsvoorstellingen. Immers hij erkent „dat de onbewuste helderziende intelligentie in haar onfeilbaar doelmatige werkzaamheid, die
alle doeleinden en middelen samenvat boven den kreupelen steltengang der discursieve reflexie van het bewustzijn die steeds tot één punt beperkt is en van zinnelijke waarneming, geheugen en inspiraties in het onbewuste afhankelijk, oneindig ver verheven is; weshalve hij deze boven ieder bewustzijn verhevene onbewuste intelligentie juist daarom tegelijk als een   b o v e n b e w u s t e   kenmerkt. Indien toch het Al-eene een bij alle onbewustheid alwetende en alwijze bovenbewuste intelligentie bezit, die den inhoud van de schepping en van het wereldproces teleologisch bepaalt, dan staan wij daar evenmin als toevallige producten der natuurkracht, als God door deze wijs, van hem het bewustzijn te ontzeggen, verkleind wordt.“
    Volkomen juist; alleen zouden wij willen vragen wat er overblijft van de onbewustheid van een Macht, waaraan helderziendheid, intuïtie, intelligentie en doelstellend vermogen wordt toegekend? Ja, waaraan de attributen van alwetendheid, alwijsheid, alomtegenwoordigheid, almacht niet onthouden worden? Ook waar wij de ingewikkelde en vaak willekeurige terminologie van Von Hartmann laten voor ’t geen zij is, verhindert ons niets aan zijn groots verdiensten recht te doen weervaren. Hij heeft de voorname rol die het Onbewuste

208 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

speelt in den menschelijken geest, in geslachtsliefde en gevoel, in karakter en zedelijkheid, in het scheppen van den kunstenaar en het denken van den wijsgeer, in mystiek en geschiedenis overtuigend in ’t licht gesteld. Hij heeft de supranaturalistische bestanddeelen die in het moderne theïsme zijn overgebleven, vrijmoedig blootgelegd. Hij heeft de behoefte aan een menschvormig-persoonlijken God en het daaruit voortgevloeide middelaarsgeloof zielkundig verklaard. Hij heeft de onbeduidendheid der oppervlakkige gelukzoekers en het onbevredigende der wereldsche genietingen beschamend onthuld. Hij heeft ons geleerd den nadruk te leggen op de pantheïstische elementen zoowel in de Arische godsdiensten als in de mystieke theologen en theosofen van het Westen. Hij heeft ons de religieuze behoefte doen kennen als de diepe bron waaruit een ernstig monisme opwelt. Ook bij hemelsbreed verschil van zijn uitgangspunt en zijn resultaten zal ieder onpartijdige erkennen, dat ’t hem niet om minder maar om meer godsdienst te doen is.

*        *
*

    Een scherp contrast met Von Hartmann’s Philosophie van het Onbewuste vormt   F e c h n e r ’s   leer der albezieling. 5) Volgens dezen vernuftigen wijsgeer staat de wereldgeest tot de wereldmaterie in dezelfde verhouding als de menschelijke geest tot het menschelijk lichaam. De mensch spreekt van zichzelf, als hij van zijn lichaam spreekt, hij spreekt ook van zichzelf, als hij over zijn geest handelt. De anatoom, die de windingen der hersenschors onderzoekt, heeft het orgaan voor zich, waaraan eens gedachten en phantasieën ontsproten zijn. Toen de mensch nog leefde wiens hersenen de anatoom beschouwt, stonden voor zijn ziel niet de hersendraden en hun

209 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

lichamelijke werkzaamheid, maar een wereld van voorstellingen. Wat verandert er nu, wanneer in de plaats van den mensch die in zijn ziel blikt, de anatoom de hersenen, het lichamelijk orgaan van deze ziel, gadeslaat? Is ’t niet hetzelfde wezen, dezelfde mensch die in het eene en het andere geval beschouwd wordt? Ja, zegt Fechner, alleen het standpunt van den waarnemer is een ander. De anatoom beschouwt van buiten, wat de mensch vroeger van binnen waargenomen heeft. ’t Is als wanneer men een cirkel de eene maal van buiten, de andere maal van binnen aanziet. In ’t eerste geval schijnt hij bol, in ’t andere hol te zijn. Toch is ’t beide malen dezelfde cirkel. Zoo ook met den mensch; ziet hij zichzelf van binnen, dan is hij geest; ziet de natuurvorscher hem van buiten, dan is hij lichaam, materie. Beiden zijn niet twee verschillende wezens, maar één en hetzelfde, van verschillend standpunt waargenomen.
    Uit dit oogpunt kan men zich de heele natuur voorstellen als bezield, van geest doordrongen. De plant kunnen wij alleen van buiten zien. Doch is ’t niet mogelijk dat ook zij, van binnen beschouwd, zich als ziel zou doen kennen? Zoo is al ’t lichamelijke tegelijk iets geestelijks; zoo is al het materieele bezield. Zoo is het universum van buiten gezien de lichamelijke kosmos, van binnen beschouwd de algeest, de volkomenste persoonlijkheid, God. In telkens nieuwe vormen komt Fechner op die gedachte terug. „Ceterum censeo Carthaginem esse delendam’, zoo besluit hij zijn phantastisch boekje over de zielsvraag. „Onder het Carthago nu versta ik die wijsbegeerte, die zich boven de dingen stelt, zonder van hun grond tot hun spits te zijn opgestegen.“
    Die grond is het persoonlijk zieleleven, die spits is het zieleleven van ’t heelal. Of leidt niet de aarde werkelijk een gemeenschapsleven? Zijn niet al haar doelen, het vloeibare

210 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

binnenste en de vaste schors, de oceaan en de luchtzee één groot geheel, dat zich in al zijn deelen veelvoudig en toch samenstemmend beweegt? Zijn niet eb en vloed, dag en nacht, zomer en winter levensrythmen, te vergelijken bij die welke het individueele leven doorleeft, of liever, nemen niet de dieren en planten met hun kleine rythmische levensphasen deel aan ’t groote leven der aarde? Weerspiegelt zich dat aardleven niet in hun slapen en waken, hun bloeien en verwelken, hun ontstaan en vergaan? Ziedaar al te gader vragen die Fechner toestemmend beantwoordt.
    „De aarde,“ zoo zegt hij, „is een schepsel dat in vorm en stof, in doel en werking één geheel vormt, dat in individueele eigenaardigheid in zichzelf is afgesloten en tot zichzelf weerkeert; dat betrekkelijk zelfstandig staat tegenover andere overeenkomstige, doch niet gelijke schepselen; dat onder aansporing en medewerking van een buitenwereld zich uit zichzelf ontvouwt; dat in onuitputtelijke veelvoudigheid deels volgens vaste wetten wederkeert, deels onberekenbaar nieuwe werkingen uit eigene volheid en scheppende kracht te voorschijn brengt; dat, te midden van uiterlijken drang, een spel van innerlijke vrijheid vertoont, in bijzonderheden wisselend, in ’t geheel blijvend, evenals ons lichaam. Of liever zij is ’t niet evenzoo maar oneindig meer; is dat alles geheel waarvan ons lichaam slechts een deel, dat alles duurzaam wat ons lichaam maar in ’t voorbijgaan is, staat daartoe in betrekking gelijk de geheele boom tot een enkelen tak, gelijk een duurzaam lichaam tot een vergankelijk klein orgaan.“
    En volgens het religieus geloof is God de eenheid door welke deze samenhang in het bewustzijn der wereld, gelijk in ons eigen ik, reëel wordt. Dat geloof geeft ons de zekerheid, dat wij ons eigen ik met den wereldsamenhang in een innige betrekking kunnen stellen, dat wij tegenover de macht van

211 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

den Oneindige niet verloren, maar met den band van liefde en hoop aan haar verbonden zijn. Zoo voelt zich de mensch een lid der gemeenschap, een kind van God, dat tegenover de overmacht van het heelal en van het levenslot zijn onverliesbare plaats inneemt. Deze beschouwing gaat uit van een man die niet rondzweeft in de ijle sferen van een onbeteugelde phantasie, maar integendeel staat op den vasten bodem der experimenteele zielkunde en van het streng wetenschappelijk onderzoek. De man die bespiegeling en ervaring, geloof en wetenschap, metaphysica en natuuronderzoek, idealisme en realisme op ’t nauwst zoekt te verbinden, zou hij niet kunnen zijn een profetisch ziener, die onzen onrustigen tijd den weg wijst naar een hooger ideaal?

*        *
*

    Een der jongste en warmste predikers van het monisme is   P a u l   C a r u s   6). Sinds verscheiden jaren de verdienstelijke redacteur van het weekblad „The Open Court“ en van het tijdschrift „The Monist“, de ziel van het parlement der godsdiensten in 1893 in Chicago gehouden. Hij staat op het standpunt van den godsdienst der wetenschap, gelijk de titel van een zijner vele geschriften luidt.
    „De godsdienst der wetenschap“, zoo leert hij, „is die godsdienst waarin de mensch naar de waarheid zoekt, volgens de meest betrouwbare en zuiver wetenschappelijke methode. Zij erkent als hoogst gezag de Wetenschappelijk bewezen waarheid.“ Op de vraag: „wat zijn de beginselen van den godsdienst der wetenschap geeft hij ten antwoord:
    Ten eerste, naar de waarheid te zoeken,
    ten tweede, de waarheid te aanvaarden,
    ten derde, al het onware te verwerpen,

212 Hoofdstuk VII — Wijsgeerig Pantheïsme

    ten vierde, te vertrouwen op de waarheid,
    ten vijfde, te leven in de waarheid.
    Een van hare leerstellingen is, „dat wat goed en slecht is, moet worden uitgemaakt door wetenschappelijk onderzoek.“
    Bij allen eerbied dien ik koester voor Carus’ onafhankelijke waarheidsliefde en wetenschappelijken zin, kan ik toch niet geheel met hem medegaan. Bij hem lost zich de godsdienst te zeer alleen in het onderzoek en de vereering der waarheid op. Hij is daarvan een deel, een belangrijk deel, maar niet het geheel. Mij is de religie in de eerste plaats vereering van het heilige, van de macht die ons innerlijk ten goede dringt en drijft. En de vraag, wat goed en wat kwaad is, wordt niet uitgemaakt door wetenschappelijk onderzoek. Haar beantwoording is het resultaat van een waardeeringsoordeel. De juiste onderscheiding, door Lotze gemaakt tusschen de wereld der feiten en de wereld der waarden, verliest Carus uit het oog. Ook vloeit de godsdienst niet voort uit de wetenschap. Wetenschap en godsdienst mogen en kunnen nooit met elkaar in strijd zijn, maar zij behooren elk tot een andere orde van dingen. De wetenschappelijke en de godsdienstige mensch bezien dezelfde verschijnselen en feiten ieder uit zijn eigen oogpunt. De eerste onderzoekt, de laatste aanbidt; de eerste ontleedt, de laatste verbindt; de eerste werkt met het verstand, de laatste werkt met het hart. De werkelijkheid die beide bezien is een en dezelfde, doch hun verschillend standpunt moet dikwijls leiden tot verschillende oordeelvellingen en schijnbare tegenstrijdigheden. In zijn vurig en vast geloof aan de eenheid aller dingen — een geloof dat hem tot eere strekt — ziet Carus dus vaak voorbij, dat de hoogste eenheid vooralsnog niet gegrepen is, en anticipeert hij op een ideale toekomst. Toch verdient zijn ijverig streven naar verbroedering der godsdiensten onze warme sympathie en brengen wij hem uit de verte een hartelijken groet!




————





Terug naar hoofdpagina
Hoofdstuk VI
Hoofdstuk VIII


Laatste wijziging 8 november 2013
.