P. H. HUGENHOLTZ JR.

ETHISCH PANTHEISME

INLEIDING. HOOFDSTUK I

Hugenholtz — Ethisch Pantheisme


Terug naar hoofdpagina

Hoofdstuk I. Heidensch Pantheïsme
Hoofdstuk II. Christelijk Pantheïsme
Hoofdstuk III. Kerkelijk Pantheïsme
Hoofdstuk IV. Kettersch Pantheïsme
Hoofdstuk V. Mystiek Pantheïsme
Hoofdstuk VI. Dichterlijk Pantheïsme
Hoofdstuk VII. Wijsgeerig Pantheïsme
Hoofdstuk VIII. Ethisch Pantheïsme
Aanteekeningen. Naschrift
DOWNLOAD alle hoofdstukken

I



ETHISCH PANTHEISME

II

Blanco bladzijde

III



ETHISCH PANTHEISME

EEN STUDIE

DOOR

P. H. HUGENHOLTZ Jr.

————

AMSTERDAM

VAN HOLKEMA & WARENDORF

1903

IV



————————————————————

    In Hem leven wij en bewegen wij ons
en zijn wij.
                                PAULUS.

    Läg nicht in uns des Gottes eigne Kraft,
Wie könnt uns Göttliches entzücken?
                                GOETHE.

————————————————————

V



EEN WOORD VOORAF.

————

    Dit boek is een leekenboek. Het maakt geenerlei wetenschappelijke pretensie en is geschreven „niet voor de koks, maar voor de gasten“ aan den geestelijken maaltijd. Geboren werd het uit de persoonlijke behoefte om aangaande een ernstige geloofs- en levensvraag tot meerdere vastheid en klaarheid te komen en uit de begeerte om aan zoekende zielen een steun en leiddraad te bieden. De breede schets der historie van het pantheïsme, waartoe de werken aan het slot genoemd, de bouwstof leverden, heeft de strekking te doen zien, hoe er een pantheïstische strooming gaat door heel de geschiedenis van het godsdienstig voelen en denken en baant den weg tot de beantwoording der vraag, in welken vorm het pantheïsme ’t meest zou kunnen voldoen aan de geestelijke behoeften van dezen tijd. Niet om een „theodicée“ of rechtvaardiging van het Godsbestuur is ’t mij te doen. Geen zwakke menschelijke mond of pen — allerminst de mijne — is daartoe in staat. Trouwens ’t heeft die rechtvaardiging niet van noode; ’t spreekt voor zichzelf. Niets anders

VI

wordt bedoeld dan een poging om de richting aan te wijzen, waarin mijn eigen godsdienstig voelen en denken zich beweegt en die wellicht aan verwante zielen eenige bevrediging kan schenken. Als de bescheiden proeve hier en daar een lichtstraal werpt in een duister hoofd en een onrustig hart, is haar doel bereikt.

H.








1



INLEIDING.

————

    Een bedenkelijk waagstuk schijnt het, in onzen sceptischen en practischen tijd, een quaestie als die van het pantheïsme aan de orde te stellen. Oppervlakkig bezien toch is geen enkel vraagstuk minder actueel dan dit. Drie categorieën van menschen zijn er, van wie men reeds bij voorbaat bitter weinig belangstelling in zulk een onderwerp verwachten kan. Daar is vooreerst de groote schare van hen, die zich verbeelden met alle religie voor goed gebroken te hebben, wien het hemelsbreed verschil tusschen een kerkelijke theologie, uitgaande van het geloof aan een onmiddellijke Godsopenbaring, en een wijsgeerige godsdienstwetenschap, rustend op zielkundigen grondslag, volkomen ontgaat, en die zoowel de eene als de andere, kort en goed verwijzen naar de rommelkamer der verouderde begrippen ¹). Daar is al verder de breede kring derzulken die, bevreesd voor den heftigen golfslag der wisselende meeningen, of voor den warrelenden draaikolk van twijfel en strijd, zich niet durven wagen op de breede wateren van het vrije denken en zich daarom terugtrekken in de veilige haven van het behoud, waar zij de povere lading van hun scheepje dekken met de vlag van een veilig en rustig kerkgeloof ²). Daar is eindelijk het niet


2 Inleiding

minder groote aantal van agnostieken en abstentionisten ³) die, ook waar de religieuze behoefte zich telkens bij ben aanmeldt, ook waar huns ondanks „het oneindige hen kwelt“ 4), na allerlei teleurstelling en strijd, zijn gaan wanhopen aan de mogelijkheid om woorden en vormen te vinden, die zelfs bij benadering uitdrukken wat er van godsdienstige aspiratiën ligt op den bodem hunner ziel.
    Voor de groote meerderheid hebben de kinderen van dit geslacht wel iets anders te doen dan met vraagstukken van godgeleerden, of zelfs van godsdienstigen aard, zich ’t hoofd te breken. De maatschappelijke vragen eischen hun oor en hun hart, de sociale nooden en misstanden nemen hun ziel zoozeer in beslag, dat daarin voor onderwerpen van eenigszins afgetrokken en speculatieven aard niet langer plaats is. Tweeërlei groepen onder hen die, in den waan het afdoende geneesmiddel voor alle maatschappelijke kwalen voor goed gevonden te hebben, opgaan in de propaganda van hun alleenzaligmakende leer. Aan den eenen kant de socialisten, voor wie het Marxisme in zijn oudere of jongere gedaante is het evangelie des behouds, de materialistische geschiedbeschouwing de sleutel van alle problemen en het gemeenschappelijk bezit van bodem en productiemiddelen het ééne noodige 5). Aan de andere zijde de gemoedelijke anarchisten van christelijke of onchristelijke kleur, — ten onrechte toch denkt men bij anarchisten alleen aan gedegenereerde moordenaars van staatshoofden — die, te recht overtuigd, dat alleen door wetten en regeeringsmaatregelen een bandelooze maatschappij niet wordt beteugeld en dat aan die wetten de vloek der onvolmaaktheid kleeft, daarom iedere staatsregeling, elken regeeringsvorm voor goed ter zijde willen stellen en in hun kunstmatig gekweekte koloniën de grondslagen willen leggen van een modèlmaatschappij 6). Nevens die beide kringen van sociale of anti-

3 Inleiding

sociale hervormers, onderling wederom duizendvoudig genuanceerd, vinden wij een andere groep van menschen, die, zich met hen afkeerende van alle vragen van religieuzen aard, langs anderen weg bevrediging zoeken van hoogere behoeften, de eenzijdige vrienden van kunst en letterkunde. Hun is ’t genoeg het rusteloos „wereldbeweeg“ op het tooneel of in den roman afgebeeld te zien of de zwevende aandoeningen van het gemoedsleven in poëzie of muziek te zien weergegeven. In de plaats der religie trad voor hen de kunst.
    Het betrekkelijk recht dezer drie standpunten zij allereerst met oprechte waardeering erkend. Aan de ernstige socialisten komt toe de eer van met rusteloozen ijver op te sporen en met forsche hand aan te tasten de rotte plekken van ’t maatschappelijk lichaam, de eer van duizende geestelijke slapers te hebben wakker geschud uit den dommel der zelfzuchtige onverschilligheid 7). Tot lof der gemoedelijke anarchisten zij gezegd, dat zij, in hun vurig verlangen naar een ideaal-maatschappij, zich menig persoonlijk offer getroosten en velen een beschamend voorbeeld geven van belangelooze toewijding aan een hooger doel. En van hen die opgaan in kunst en letterkunde met geheel hun hart moet worden getuigd, dat hun ernstige waarneming en fijne ontleding van zielstoestanden en maatschappelijke verschijnselen allerlei ziekelijk-romantische droomerijen heeft verstoord; dat hun uitingen van diep en warm gevoel in de taal der tonen en der poëzie aan allen, die het schoone lief hebben, uren schenkt van hoog en rein genot.
    Toch sluit die oprechte waardeering van alle sociaal-gezinden en aesthetisch voelenden de vraag niet uit, of zij op hunne beurt niet lijden aan dezelfde kwaal, die zij den godsdienstig-denkenden te laste leggen, de kwaal namelijk van in één levensrichting de eenig ware, in één overtuiging het afdoend genees- of verzachtingsmiddel van ’s levens pijnen te zien.

4 Inleiding

De sociale hervormers, die lijden aan dogmenvrees, en de kunstaanbidders en letterkundigen, die terugschrikken voor iedere besliste overtuiging, houden zij er niet hun eigen dogmen op na? En zijn er niet onder hen wier dogmatisme zoo onverbiddelijk, wier partijzucht zoo uitsluitend is, dat zij voor elk, die niet tot hun kring behoort, niet veel anders over hebben dan een blik van hooghartig medelijden?
    Hebben al de geschetste bewegingen hun betrekkelijke waarde en hun onweersprekelijk recht, ten slotte ontleenen zij dat recht en die waarde allereerst aan den religieuzen grondslag, waarop zij zich, vaak onbewust, bewegen. Als de socialist er op uit is een menschwaardig bestaan te verzekeren aan alle burgers van de maatschappij en daarom ijvert voor de opruiming dier vunzige krotten, waar lucht noch licht kan binnendringen, voor een verkorten arbeidsdag, voor staatspensioneering van arbeiders en wat al niet meer, gaat hij dan niet uit van de zuiver idealistische overtuiging, dat iedere menschenziel haar waarde heeft, een overtuiging die hij niet mathematisch kan bewijzen, maar die enkel steunt op den grondslag van een religieus geloof? Als de christenanarchist den oorlog verklaart aan ieder wettelijk gezag, is ’t dan niet omdat hij zich enkel buigen wil voor de hoogere wet, die in elk menschelijk geweten wordt gevonden? En als de kunstenaar en letterkundige het menschelijk leven in al zijn uitingen bespiedt en afschildert, is ’t hem dan ten slotte niet te doen om dat verborgen gemoedsbestaan, waarvan elke persoonlijke uiting en iedere vorm van samenleving alleen de openbaring is? Zoo leven dan ten slotte allen niet bij de zienlijke, maar bij de onzienlijke dingen; zoo gaat aller oog en hart naar een hoogere, ideale wereld uit: zoo geldt hen allen het woord van den dichter:

    „Een eeuwige belofte is over d’aard gevaren,
    Onwetend, willens... tot den hemel zien wij op!“ 8)

5 Inleiding

    Leeft alzoo in alle ernstige zielen, bewust of onbewust, de religieuze drang, dan doet zich ook de behoefte voor om zich daarvan rekenschap te geven, om die voor hun denken te rechtvaardigen, om dien in verband te brengen met hun waarnemingen en ervaringen op ieder levensgebied, met het groot geheel der dingen. Geen zelfbewust godsdienstig leven, dat zich niet in een bepaalde levens- en wereldbeschouwing uit. Zoo moet iedere denkende mensch in zekeren zin een wijsgeer of, zooals Schopenhauer ’t uitdrukt, een „animal metaphysicum“ zijn. Een verband moet er bestaan tusschen zijn denken en leven, tusschen zijn overtuiging, zijn wereldbeschouwing en zijn levenspractijk. Dat verband ontbreekt maar al te zeer bij velen. Er was een tijd van scherp afgebakende en belijnde dogmatiek, een tijd waarin de godsdienstwaarheid ons kant en klaar werd aangeboden en als gesneden brood werd voorgezet. Die tijd is, althans voor ons vrijzinnigen, onherroepelijk voorbij. Bij ons daarentegen een sterke, vaak overdreven afkeer van al wat zweemt naar een dogma of een eenigszins geformuleerde overtuiging. Veler levensbeschouwing herinnert thans aan vele schilderijen en dichtstukken van den jongsten tijd. Er is geen enkele lijn in; de teekening ontbreekt. Zij bestaat uit vage omtrekken en zwevende voorstellingen; aschgrauwe nevelen, onuitsprekelijke stemmingen, geheimzinnige aandoeningen. Alles deinst en doezelt weg in flauwen schemerschijn.
    Zoo werd religie voor velen niets anders dan een droomerig-mystieke stemming. Een weinig mystiek, een beetje poëzie, een zekere onbepaalde hang naar het catholicisme, een nevelachtige waas over alle dingen uitgespreid. Het leven van velen onzer tijdgenooten is, ach, zoo fragmentarisch, zoo onrustig en verdeeld. Een stuk handel of bedrijf, een stuk ontspanning en verstrooing, een stuk lectuur of kunstgenot, ook een stukje

6 Inleiding

godsdienst, mits niet te zeer van nabij bezien. Het duldt geen aanraking, geen nadere omschrijving.
    En toch, zal er kracht en warmte van ons leven uitgaan, dan moet er in dat leven eenheid zijn: één hoofdgedachte, één leidend beginsel, één spil waarom alles zich beweegt, één middelpunt, dat naar alle zijden zijne stralen schiet. Onze overtuigingen en leerstellingen maken het geraamte van ons geestelijk organisme uit: ruggegraat en spieren en gewrichten, door het vleesch bedekt en verborgen, maar niettemin onmisbaar. Nu zou men de leerstellige menschen van weleer wandelende geraamten kunnen noemen. Ze waren een en al leerstuk, scherp en hoekig, broodmager en armelijk, omdat het volle rijke leven hun ontbrak. Vele kinderen van onzen tijd daarentegen doen ons denken aan weelderig ontwikkelde lichamen met een slap en buigzaam beenderengestel, rijke, althans drukke en gevulde levens, maar zonder leidende gedachte en zelfbewuste overtuiging. Wat wij dus vóór alle dingen noodig hebben, is een ruggegraat in ons geestelijk organisme. Ik vind dien in het geloof in de eenheid aller dingen, in een godsdienstig monisme of ethisch pantheïsme.
    In haar negatieve en afbrekende periode begon de moderne richting met critiek te oefenen op de overgeleverde dogmatiek. Alle kerkelijke dogmen, de leer der Schepping en der Voorzienigheid, der Godheid van Christus en der Drieëenheid, der Predestinatie en der Satisfactie werden door haar gewogen en — te licht bevonden. Die negatieve periode, die maar al te lang heeft voortgeduurd, is thans voor goed voorbij. Nu komt het er op aan, den ouden wijn te gieten in nieuwe lederzakken, de oude kern, van haar verouderde schaal ontdaan, in nieuwe vormen te hullen. Elke eeuw toch spreekt haar eigen taal ook op godsdienstig gebied. Zoo gaat het dan niet aan, wijsgeerige gedachten van den nieuweren tijd to gieten in de vormen der

7 Inleiding

oude dogmatiek. Zoo is het b.v. een bedenkelijke repristinatie de taal der apostolische geloofsartikelen te behouden, maar die te duiden in den zin der Hegelsche philosophie. Ook waar dit geschiedt in volkomen oprechtheid, geeft het aanleiding tot verwarrend misverstand. Iedere mensch en iedere eeuw spreke in eigen taal van de groote werken Gods.
    Ook onze Godsidee eischt dringend herziening. Wel blijven wij ons in een stichtelijke toespraak zonder schroom bedienen van de dichterlijk-naïeve taal van het Nieuwe Testament. Daar spreken wij met den Jezus der drie eerste evangeliën van den Vader in de hemelen, die de vogelen voedt en de leliën kleedt. Hoe zouden wij tot eenvoudigen anders dan in aanschouwelijke en menschvormige beelden kunnen spreken van den Oneindige? Doch we ontveinzen daarbij ons zelf en anderen niet, dat dit alles behoort tot het gebied der dichterlijke persoonsverbeelding. Pogen we met ons denken dieper door te dringen in de verhouding tusschen het oneindige en het eindige, tusschen God en de wereld, dan valt dit menschvormig-persoonlijke weg. Dan luisteren wij naar de taal der wijsgeerige denkers van vroeger en later tijd. Dan speuren wij, dat in alle eeuwen zoowel der voorchristelijke als der christelijke wereld een machtige pantheïstische strooming door de diepste gemoederen is heengegaan. Dan neemt ook ons religieus voelen en denken meer en meer zulk een pantheïstisch karakter aan.
    Zeker, er is geen enkel Godsbegrip dat ons te allen tijde volkomen bevredigt. Allen hebben ze hun leemten en eenzijdigheden. Zelfs kan ’t gebeuren dat nu het theïsme, dan het pantheïsme, straks het polytheïsme zelfs ons aantrekt, al naar gelang nu de God boven ons, dan de eenheid in de veelheid, straks de veelheid in de eenheid ons grijpt in de ziel. Zoo ging het geen minderen dan Goethe, die immers eens

8 Inleiding

verklaarde: „ik voor mij kan bij de menigvuldige richtingen van mijn wezen niet genoeg hebben aan één denkwijze: als dichter en kunstenaar ben ik polytheïst, pantheïst daarentegen als natuuronderzoeker, ’t een zoo beslist als ’t ander; behoef ik echter een God voor mijn zedelijke persoonlijkheid, ook daarvoor is dan gezorgd. De hemelsche en aardsche dingen zijn een zoo ruim gebied, dat alleen de organen van alle wezens te zamen het vermogen te omvatten.“
    Toch wil ’t mij voorkomen, dat in de heerschende Godsvoorstelling, ook onder onze geestverwanten, het persoonlijk-menschvormige te zeer op den voorgrond staat. „Vraagt men“, zegt Pfleiderer terecht, „of de toepassing van het begrip van „persoonlijkheid“ op God aanbeveling verdient, dan moeten wij die vraag beslist   o n t k e n n e n d   beantwoorden. Want niet te loochenen is het, dat wij onder persoonlijkheid niet enkel zelfbewustzijn en vrijheid in ’t algemeen verstaan — dan zou men de vraag toestemmend kunnen beantwoorden — maar beiden in den vorm dien wij in onszelven vinden en dien wij ons in God niet mogen denken. Het persoonlijke zelfbewustzijn is een zoodanig, dat zich als bijzonder wezen van andere onderscheidt, dat zich als deel met andere deelen coördineert; het goddelijke zelfbewustzijn daarentegen weet zich één met het geheel der wereld. De persoonlijke vrijheid verder is een zoodanige, die hare bijzondere doeleinden heeft, in onderscheiding van, ja zelfs in tegenstelling met de doeleinden en wetten van het geheel; zoo spreken wij immers van een „persoonlijke regeering“, b.v. in den staat of in de kerk, en verstaan daaronder een zoodanige, die met de redelijke, in de natuur der zaak zelve gegronde orde of met de heerschappij der algemeene wet niet overeenkomt, waarbij alzoo de bijzondere wil van één enkele staat tegenover de wettige orde van het geheel. Evenzoo denken zich zonder twijfel de meesten

9 Inleiding

die aan de „persoonlijkheid“ Gods hechten, zijn wil als staande tegenover de noodwendigheid der dingen, zoodat hij bij gelegenheid, evenals het persoonlijk bestuur van een menschelijk heerscher in de constitutioneele staatsregeling, zoo in de hem beperkende wereldorde ingrijpen, ja die verbreken, schorsen en opheffen kan.“ 9)
    Die persoonlijk-menschvormige Godsbeschouwing werd ons van der jeugd af bijgebracht onder den invloed der Semietische godsdiensten. Wij zijn grootendeels, zoo niet uitsluitend, door de Joden en de oude Christenen opgevoed. Alleen den godsdienst van Israël en het oude Christendom leerden wij min of meer kennen. Nog altijd wordt in de godsdienstoefeningen, geleid door onze geestverwanten, enkel en alleen de Bijbel opgeslagen en wordt aan het Oude of Nieuwe Testament uitsluitend de tekst der prediking ontleend.
    Die bijbelsche vorming heeft — wie zal ’t ontkennen! — haar onmiskenbaar voordeel en haar heldere lichtzijden. Voor religieuze denkers, tot wie zich deze studie richt, den lof van den Bijbel te zingen zou volkomen overbodig zijn. Hoe menig verhaal, hoe menige spreuk, hoe menig lied in het Oude en Nieuwe Testament dat de goddelijke grootheid en majesteit, de goddelijke liefde en ontferming ons in onvergankelijke trekken teekent en voor altijd ons zonk in de ziel! „Nooit,“ zoo schreef Goethe eens (1818), nooit kunnen wij de vorming verloochenen, die wij aan den Bijbel te danken hebben; een verzameling van belangrijke documenten, die tot op den huidigen dag een werkzamen invloed heeft, al ligt zij ons zoo ver en al is zij ons zoo vreemd als eenige andere antiquiteit“. „Ik ben overtuigd,“ zoo heette het een andere maal (1826), „dat de Bijbel altijd mooier wordt, hoe meer men hem verstaat, d. i. hoe meer men inziet dat ieder woord, dat wij algemeen opvatten en in ’t bijzonder op ons toepassen, onder

10 Inleiding

zekere omstandigheden een eigenaardige, individueele beteekenis heeft“. Doch met volledige erkenning van dit alles kan niet geloochend worden, dat wij de eene helft onzer godsdienstige erfenis ten koste van de andere hebben leeren kennen en waardeeren. Wij Christenen, die aan onzen geestelijken voorvader Sem zoo ontzaglijk veel verplicht zijn, hebben uit het oog verloren, dat hij in de tenten van Japhet heeft gewoond. Wij voelen en weten ons te weinig zonen van het Indo-Germaansche ras; van onze Arische afkomst zijn wij te weinig ons bewust. Sem schonk ons het naïef-godsdienstig gevoel, de kinderlijke Godsvereering, het besef van kleinheid en onwaardigheid tegenover den Eeuwige en Heilige. Aan Japhet danken wij de wereldwetenschap, de kennis der eindige dingen, de aanschouwing van het vele, dat van het Eéne doordrongen en bezield moet zijn, het wijsgeerig nadenken over God en goddelijke dingen. Ook in het Christendom, waarin de Semietische en Arische, de Joodsche en Grieksche stroomen samenvloeien, vertoont zich dit laatste element. Doch het werd en wordt nog veel te weinig gewaardeerd en op den voorgrond gesteld. Hoe ware ’t anders mogelijk, dat het pantheïsme nog altijd, ook door vele moderne christenen, als een zekere ketterij met bedenkelijk hoofdschudden wordt aangezien? Voor dat pantheïsme op te komen is de strekking dezer studie. In een historischen terugblik wenschen wij ’t in zijn hoofdvormen te doen kennen en alzoo den weg ons te banen tot beantwoording der vraag, in welken vorm en op welke wijze het voldoen kan aan de godsdienstige en wijsgeerige behoeften van het tegenwoordige geslacht.

————



11



HOOFDSTUK I.

Heidensch Pantheïsme.

————

    Wie de geschiedenis van het pantheïsme in breede trekken schetsen wil, moet beginnen met zich te orienteeren in den eigenlijken zin des woords, d. w. z. zijn Oosten te vinden en van daar uit zijn plaats in de wereld te bepalen. De man, die daaraan ’t meest toebracht en aan wien de godsdienstgeschiedenis onberekenbare verplichting heeft, is de groote taalkundige en Indoloog Max Müller. Door de uitgave van het reuzenwerk „Heilige boeken van het Oosten“ en door de vertaling van een groot deel der Veda’s, die hij zelf daarin leverde, zoowel als door zijn boek „Wat kan Indië ons leeren?“ ontdekte hij voor velen een nieuwe wonderwereld. „Wij allen komen uit het Oosten,“ zoo sprak hij in zijn voordrachten voor aanstaande Indische ambtenaren, „alles wat wij ’t hoogst schatten is uit het Oosten tot ons gekomen en, naar het Oosten gaande, moet niet alleen hij die een speciaal Oosterse opleiding ontving, maar ieder die de voordeelen van een liberale, dat is, van een waarlijk historische opvoedens genoot, voelen dat hij gaat naar zijn oude huis, vol van herinneringen, als hij ze maar lezen kan“ ¹).
    Dat oude huis, de wieg en bakermat van het godsdienstig monisme is met name Hindostan. En de kiemen der verheven

12 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

Indische wijsbegeerte liggen reeds in de Veda’s, de liederen door de Indiërs tot hun goden opgezonden. Dat die Veda’s vol van kinderachtige, onnoozele, ja voor ons gevoel monsterachtige opvattingen zijn, wie zou ’t ontkennen? Maar zelfs deze monsterachtigheden zijn, volgens Max Müller, interessant en leerzaam; ja vele van hen bevatten, als wij maar plaats laten voor verschillende wijzen van denken en spreken, waarheidskiemen en lichtstralen, te treffender omdat zij ons beschijnen door den sluier van den donkersten nacht. Hij aarzelt dan ook niet te beweren, dat voor de studie van den mensch, of wilt ge liever, van de Arische menschheid, niets ter wereld in belangrijkheid met de Veda’s gelijk staat, dat voor elk die belang stelt in zichzelf, in zijn voorouders en in zijn geschiedenis of in zijn intellectueele ontwikkeling, de studie der Vedische literatuur onmisbaar is; en dat zij als een element van liberale opvoeding, veel belangrijker is dan de regeeringen van Babylonische en Perzische koningen, ja zelfs dan de datums en daden van vele koningen van Juda en Israël ²). Wie in dezen met hem samenstemt is de Kielsche hoogleeraar in de wijsbegeerte Dr. Paul Deussen. Hij was de eerste die in zijn geschiedenis der wijsbegeerte opklom tot de philosophie van den Veda en de Upanishads, wier hoog gewicht vóór hem alleen door den wijsgeer Schopenhauer was erkend. In de bonte menigte zijner goden, wier daden en lotgevallen in allerlei kleurrijke en zinrijke mythen worden geteekend, ziet de Indiër reeds de „hoeders der wereldorde“, zoowel in natuurlijken als in zedelijken zin. Zoo worden dezelfde groote daden, de grondvesting der aarde, de stutting van het hemelgewelf, de opgang der zon nu aan Varuna, dan aan Indra of Agni, dan weer aan andere goden toegekend en eindelijk tot Brahmanaspati teruggebracht, als leefde in de diepte van het Indische gemoed reeds het bewustzijn

13 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

van de eenheid van het goddelijke. Eindelijk ontwikkelt zich de Veda tot de Vedanta, dat is het einde, het doel, het hoogste object van den Veda. Zoo wordt de philosophie van Indië, wat zij behoort te zijn, niet de loochening, maar de vervulling van den godsdienst, de hoogste religie. Het middelpunt der Vedanta is Brahma, de hoogste godheid. Brahma beteekent oorspronkelijk gebed, niet in den lageren alledaagschen zin van ’t woord, die in de Heidensche en Christelijke gebeden zoo veelvuldig voorkomt: het komen tot God met allerlei persoonlijke belangen en behoeften, het afbedelen en afdwingen van bepaalde voordeelen voor den bidder zelf, maar in den hoogeren zin van het zich verheffen en verheven zijn boven het individueele, het opstijgen op de vleugelen der aanbidding tot een tijdelijke eenheid met het goddeljke, het opgaan in God. Zulk een gebed behoort niet den mensch als zoodanig toe; ’t is God die ’t in en door hem uitspreekt ³).
    Met die voorstelling van Brahma loopt oorspronkelijk paralel en smelt meer en meer samen die van het Atman, de levensadem, de ziel, het „zelf“ zoowel van het heelal als van iederen mensch in ’t bijzonder. Eindelijk laat de hoofdgedachte der Vedanta zich samenvatten in de idee: Brahma en Atman zijn een, het individueele is één met het hoogste, de ziel is één met God. Hebben de wijsgeeren in alle eeuwen over het onuitsprekelijk beginsel van alle dingen gephilosopheerd en het met allerlei namen genoemd; het begin (de archè) van Anaximandros, het zijnde (on) van Parmenides, het werkelijk zijnde (ontoos on) van Plato, de „substantie“ van Spinoza, het „Ding an sich“ van Kant, de Indiër vindt het in de ziel, het „zelf“ der wereld waarvan iedere mensch een sprank, een vonk in zich omdraagt. „Geen toeval is ’t,“ zegt Deussen, „dat juist de Indiërs tot deze meest abstracte en zuiverste benaming van het eeuwige voorwerp van alle metaphysica

14 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

gekomen zijn; want den Indischen geest is eigen een rusteloos dringen in de diepte, een verlangen om uit te komen boven alles wat nog als iets uiterlijks en onwezenlijks zich aan hem voordoet.“ 4).
    In dat zich bewust worden van het Atman ligt dan ook voor den Indiër de verlossing, die niet is een   w o r d e n,   niet een nieuwe schepping, maar een   z ij n,   een zich bewust worden van hetgeen voorhanden, maar verborgen was. Wij allen zijn reeds verlost (hoe zouden wij ’t anders kunnen worden?) maar, zoo heet het in de Vedanta, gelijk een verborgen schat niet gevonden wordt door hem die de plaats niet weet, hoewel hij er telkens over heen gaat, evenzoo vinden al deze schepselen deze Brahma-wereld niet, hoewel zij er dagelijks (in den diepen slaap) ingaan, want door de onwaarheid worden zij er van verwijderd. Die onwaarheid wordt opgeheven door de erkentenis: „Ik ben Brahma, ben in waarheid niet individu, maar het Atman, het inbegrip van alle werkelijkheid, ben het beginsel dat alle werelden schept, draagt en onderhoudt.“ Wie dit hoogste Brahma kent, die wordt tot Brahma of juister, die is reeds Brahma. Wie zich als het Atman, als het beginsel van alle dingen kent, die is reeds daardoor vrij van alle verlangens, want hij weet alles in, niets buiten zich. Wat kan hij wenschen die alles heeft? Hem kwelt niet wat hij gedaan of niet gedaan heeft, ’t zij goed of kwaad; zijne werken vergaan als de stroohalm in ’t vuur en toekomstige werken kleven niet aan hem, evenmin als het water aan het lotusblad. Zijn individualiteit, de drager van alle werken, heeft hij als een illusie doorzien, sinds het Atman-weten en daardoor de verlossing hem ten deel viel 5).
    Bevorderd en verhaast wordt die verlossing door de practijk der Yoga, d. w. z. door de Indische ascese die in een kunstmatig en kleingeestig systeem in alle bijzonderheden

15 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

is vastgesteld. Uit de volgende acht artikelen bestaat de Yoga-praktijk: 1. de tucht (het niet schaden van anderen, waarachtigheid, niet stelen, kuischheid, armoede); 2. de zelftucht (reinheid, ascese, studie); 3. het zitten (op de rechte en in de plaats en in de rechte lichaamshouding); 4. het regelen van den adem; 5. het intrekken van de zintuigen; 6. het fixeeren van een bepaald punt; 7. de meditatie; 8. de oplossing of volkomen eens worden met het voorwerp der mijmering. Zoo verrijst voor ons het beeld van den Indischen kluizenaar, jaren lang in strenge afzondering levend aan de boorden van de heilige rivier, in onbeweeglijke houding starend op de punt van zijn neus, of eenig ander voorwerp en zoozeer in mijmering opgaande, dat hij, gelijk van een hunner verhaald wordt, niet eens bemerkt dat zich een vogelenpaar had genesteld in zijn lange en verwarde haren en daarin zijn jongen rustig had uitgebroed.
    Hetzelfde verheven en diepzinnig, maar ook droomerig-mijmerend pantheisme vinden wij terug in de Bhagavad-gita, de beroemde episode uit het grootste heldendicht van de wereld, het Mahabharata. Twee nauw aan elkaar verwante vorstengeslachten strijden daar om de opperheerschappij van een klein rijk. Een van de voornaamste helden ter eene zijde is Arjuna. Aan den aanvang van het gedicht staat hij gereed tegen zijn verwanten ten strijde te trekken. Doch als hij dien strijd aanvaarden zal, deinst hij terug voor de gedachte van zich den weg tot zijn koninkrijk te banen door het bloed zijner verwanten. „Mijne leden,“ zoo klaagt hij aan zijn wagenmenner, „zijn verslapt, mijn bloed droogt op in mijn aderen, een huivering grijpt mij aan.“ Die wagenmenner is niemand anders dan Krishna, een der avatara’s of vleeschwordingen van den God Vishnoe, die zich onder deze gedaante thans verbergt. Krishna spreekt den strijder moed in en zoo ontspint zich tusschen die

16 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

beiden een dialoog waarin verheven gedachten over het wezen der Godheid en over ’s menschen plaats en roeping op aarde zijn neergelegd. „Gij treurt“ zoo spreekt Krishna den held toe:

    „Gij treurt om hen, om wie geen droefheid past.
    Wie wijsheids hoogsten trap allengs besteeg,
    Treurt noch om levenden noch om de doôn.
    Ik zelf bestond nooit, noch ook gij, noch een
    Der andre heerschers, noch zal ons bestaan
    Hiernamaals einden.......
    De wijze man wordt daardoor niet ontsteld,
    ’t Gevoel der zinnen toch, o Kunti’s zoon,
    Dat koude en hitte, vreugde en smart verwekt
    Is niet van langen duur, het komt en gaat.
    Verdraag ’t, o Bharat’s zoon, de wijze toch
    Die, door dit alles niet geschaad, dezelfde is
    In pijn en vreugd, verdient onsterflijkheid.
    Wat wezenloos is, heeft ook geen bestaan,
    Wat werk’lijk is, kent geen vernietiging;
    De wijze slechts kent beider onderscheid,
    Weet dat wat ’t al doorstroomt oneindig is. 6)

Als den albezielende doet Krishna zich kennen als hij zegt:

    Wat wordt en wat vergaat in ’t groot heelal,
    Het leeft en sterft door mij. Gelijk het snoer
    De paarlen saam vereenigt, zoo houd ik
    Het al te zaam. Het licht van zon en maan,
    De frischheid in het water, elk geluid
    In ’t luchtruim, ’t woord in ’t heilig lied, de moed
    In menschenkindren, alles openbaart
    Mij en het mijne.
    ...,... Ja, elke ontwikk’lingstrap,
    Zoo zonde als deugd met wat daartusschen ligt,
    ’t Is al uit mij en wordt door mij geleid.

17 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

    En de practijk der Yoga wordt aldus aangeprezen:

    Wien ’k lief heb? Hem die als mijn dienaar, zacht,
    Meedoogend en welwillend niemand haat;
    Die, doof voor ’t eigen ik, niets ’t zijne noemt,
    In lief en leed de kalmte des gemoeds,
    ’t Geduld, de zelfbeheersching steeds bewaart,
    En onverwrikt van keus, zijn ziel en zin
    Op mij gevestigd houdt.....
    Doch wie, den hoogsten trap der heiligheid
    Bedoelend, ook den zwaarsten eisch aanvaardt
    En alles varen laat voor ’t vroom gepeins,
    Dien heb ik als mijn uitgeleez’ne lief! 7)

    Uit de hier aangehaalde plaatsen, die nog met tal van andere vermeerderd konden worden — want uit den overstelpenden en vermoeienden schat van gedachten en gedichten der Veda en Vedanta deed ik slechts een enkelen greep — springt zoowel de licht- als de schaduwzijde van het Indische pantheïsme duidelijk in ’t oog.
    Tot die lichtzijde reken ik allereerst den geest van stille contemplatie, van vrome mijmering, van een geconcentreerd innerlijk leven, die ons hier tegenkomt. Te midden van het rusteloos gedraaf en gejoel der hedendaagsche maatschappij, van haar jacht op verstrooiend genot en bedwelmend eerbewijs, van haar dwaze aanstellerij en haar ijdel vertoon, zien deze mannen uit het verre Oosten ons beschamend en bestraffend aan. Hoe waar en juist zegt Tolstoï: „De ruwste Indiër, die jaren lang op één been staat, alleen ter verloochening van het persoonlijk welzijn, ter wille van het Nirvana, is een onvergelijkelijk meer levend mensch dan de verdierlijkte menschen van onze tegenwoordige Europeesche maatschappij, die de gansche wereld in hunne spoorwagens doorvliegen en hun dierlijken toestand aan de heele wereld bij

18 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

electrisch licht toonen. Deze Indiër heeft begrepen dat tusschen het leven der persoonlijkheid en het leven der rede een tegenspraak bestaat en tracht die, naar zijn beste weten, op te lossen; de menschen in onze beschaafde maatschappij daarentegen hebben deze tegenspraak niet begrepen niet alleen, maar gelooven ook niet dat zij bestaat.“ 8)
    Hoe onuitputtelijk diep van inhoud, hoe ver reikend in haar gevolgen is voorts de kern der Indische wijsheid: Brahma en Atman, het hoogste zijn en der menschen ziel zijn één. Eén van oorsprong en bedoeling zijn ten slotte godsdienst en wijsbegeerte, ieder sprekend haar eigen taal en bewandelend haar eigen weg, de een dien van vrome aanbidding en nederige toewijding, de andere dien van rustelooze navorsching en bespiegelend denken, maar ten slotte beide op het Hoogste en Eeuwige gericht. En welk een vrede daalt er neer in de ziel hij de gedachte, dat al de tegenstellingen die ons zoo vaak verbijsteren en kwellen, die van dood en leven, vreugde en smart, goed en kwaad zich ten laatste oplossen in een alomvattende harmonie!
    Toch sluiten wij het oog niet voor de schaduwzijde van dit pantheïsme, dat op akosmisme, d. w. z. op loochening der wereld, uitloopt. Ter wille van het eene wordt hier het vele voorbijgezien; aan het in zich zelf rustende Atman, het eeuwige „Zelf“ wordt opgeofferd de rijke wereld der verschijnselen. Die verschijnselenwereld is niet anders dan een Maya, een loutere schijn, een zee, gelijk ’t in een der Upanishads heet, met machtige golven en geweldige stroomen; zij is de volheid des levens en tegelijk de afgrond waarin alles verzinkt, een zee van licht, schaduw en duisternis; de levenden wentelen zich in haar golven, zoolang zij zich van den geest die alles beweegt afgezonderd voelen... De in zichzelf onveranderlijke werd door de Maya in hevige

19 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

onrust gebracht, in den door haar bereiden slaap verloor hij bedwelmd zijn helder weten en droomde allerlei droomen: ik ben, dit is mijn vader, dit mijn moeder, dit mijn veld, mijn rijkdom enz. Zoo is de wereld een zware, onvrijwillige, onrustige droom van Brahma, en eerst bij het ontwaken uit dien droom, eerst bij de verstoring van dien schijn wordt de ware vrede geboren. Zoo draagt, in het oog van den Indiër, de schijnbaar bestaande wereld den stempel der nietigheid op t voorhoofd, en moet zijn practische conclusie zijn: als de wereld niets is, wat gaat ze mij dan aan en hoe zou ik mij om haar bekommeren?
    Hoe zou onze practische eeuw, door den „hartstocht der werkelijkheid“ beheerscht, zich kunnen neêrleggen bij die onbevredigende slotsom? Zonder ons ’t hoofd te breken met de vraag, in hoever de wereld onzer voorstellingen beantwoordt aan de werkelijkheid, aanvaarden wij die werkelijke wereld, zooals wij haar zien, met al haar vreugde en lijden, met al haar vrede en strijd, en voelen we ons onweerstaanbaar geroepen in die werkelijke wereld in te grijpen om haar, zooveel wij kunnen, te hervormen naar ons ideaal. Al is ’t er dus ver van af, dat wij het Indisch pantheïsme in zijn geheel aanvaarden zouden, toch kan ’t ons goed zijn ons te orienteeren en elke gelegenheid aan te grijpen om in deze dichterlijk-wijsgeerige gedachtenwereld dieper door te dringen.

*        *
*

    Verplaatsen wij ons uit de droomerige en mijmerende wereld der Indiërs in het zonnige en vroolijke Hellas, dan komt aanstonds een heel andere lucht ons tegemoet. Ziet de Indiër in de wereld der verschijnselen niets anders dan schijn en illusie, de Griek verlustigt zich in den rijkdom van haar kleuren

20 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

en vormen. Minacht de Indische asceet in afgetrokken zelfbespiegeling het lichaam met zijn eischen en behoeften, de levenslustige Griek vermeit zich in de kracht en schoonheid van het menschelijk lijf en wijdt de wedspelen, die vlugheid en lenigheid bevorderen, aan een zijner goden toe. Is de Indiër doordrongen van ’s levens nooden en ellenden en zoekt hij verlossing uit den draaikolk der vergankelijkheid, de Griek bekranst zich ’t hoofd en zwaait den beker aan het vroolijk gastmaal, waar de gesprekken met Attisch zout zijn gekruid. En zoo als de mensch is, denkt hij zich zijn God. Lustig gaat het dan ook toe op den Olympus, waar Zeus, al moge de kuische Hera het hooge voorhoofd fronsen, zich aan zijn minnarijen overgeeft, waar Hebe den nectar voor de goden plengt en Muren en Chariten alles hullen in een waas van schoonheid en bevalligheid. ’t Scheen zelfs, dat er in dit veelkleurig en zinnelijk polytheïsme niet het minste besef was van de machtige eenheid aller dingen, dat de gulle lach en de vroolijke kout van de goden- en menschenwereld geen plaats liet voor den ernst van het zedelijk leven. Toch was dit niet meer dan schijn. Want ook aan den veelkleurigen Griekschen geest dringt zich de onweerstaanbare behoefte op aan eenheid te midden van de veelheid en ook de luidste lach en ’t vroolijkst lied doet niet verstommen den zielekreet naar God.
    Begon de Grieksche godsdienst, gelijk alle natuurgodsdiensten, met veelgodendom; de samenhang van alle verschijnselen door de ervaring geleerd en de behoefte aan een vaste zedelijke wereldorde baande ook hier tot het eengodendom den weg. De eerste kiem van dit monotheïsme ligt in het geloof aan de duistere macht van het noodlot, waaraan goden en menschen gelijkelijk onderworpen zijn, waaraan zelfs vader Zeus zich niet onttrekken kan. Zoo legt   H o m e r u s   aan Zeus

21 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

bij den dood van zijn zoon Sarpedon de klacht op de lippen: „Wee mij, wee, nu wil het noodlot dat Sarpedon, mij de liefste der menschen, door Patroklus, Menœtius’ zoon wordt gedood.“ Trouwens de machtige en grillige hemelgod is aan den anderen kant een zedelijk wezen, de beschermer van het recht en de wreker van het kwade, de behoeder der wet en der zeden, de vader van goden en menschen. Door de critiek der wijsgeeren en den hoogen ernst der treurspeldichters wordt langzamerhand het zinnelijk volksgeloof gereinigd en veredeld 9).
De Grieksche philosofen was ’t er niet om te doen het godsdienstig geloof te verdedigen, maar de natuur der dingen uit te vorschen. En iedere poging tot wereldverklaring leidt vanzelf tot het geloof aan de wereldvormende kracht, aan den diepsten grond van alle dingen. In Hellas’ wijsgeerige scholen werd die kracht, die grond nu hier, dan daar gezocht. Zoo vond onder de wijsgeeren der Jonische school   T h a l e s   den oorsprong aller dingen in het water, het eerste beginsel der schepping, het bloed der natuur. Wanneer zijn leerling Anaximander in het oneindige de oorspronkelijke stof ziet waaruit alle dingen zijn gevormd, zonder zich over haar materieele eigenschappen verder uit te laten, dan vertoont zich hier al weder een kiem van pantheïsme, een zwakke poging om de veelvoudige natuurverschijnselen tot een gemeenschappelijken oorsprong terug te brengen en van het ontstaan der wereld een natuurlijke voorstelling zich te vormen, vrij van de mythische bestanddeelen der oude kosmogonie.
    In meer monistische richting bewegen zich de wijsgeeren der Eleatische school, allereerst haar merkwaardige stichter   X e n o p h a n e s. Hoe scherpe critiek oefent deze philosophische dichter op het menschvormig en zinnelijk volksgeloof! De menschen, zegt hij, lenen den goden hun eigen gedaante, aan-

22 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

doening en stem en ieder volk geeft hun de zijne: de negers denken zich de goden zwart en plat van neus, de Thraciërs met blauwe oogen en rood haar en konden de paarden en ossen schilderen, dan zouden zij hen zonder twijfel als paarden en ossen voorstellen. „Alles,“ zoo klaagt hij:

    „Alles kennen den goden Hesiodus toe en Homerus,
    Wat den mensch tot schande verstrekt en gisping teweegbrengt:
    Diefstal en echtbreuk en dat zij elkander bedriegen.“

    De godheid moet het volkomenst zijn en aangezien er slechts één volmaakte kan wezen, laten zich naast hem geen andere, ondergeschikte goden denken. Eén God is bij goden en menschen de hoogste, met stervelingen noch in gedaante noch in gedachten te vergelijken, één God die geheel oog, geheel oor, geheel denken is.
    Zoo predikt hij tegenover de veelheid, beperktheid en menschvormigheid der goden, die hij ironisch teekent, de eenheid aller dingen. Die eenheid der wereld, voor de zinnelijke aanschouwing zichtbaar in haar schijnbare omsluiting door het hemelgewelf, voor het diepere nadenken in de gelijksoortigheid en den samenhang der verschijnselen, schijnt hem de eenheid der wereldvormende kracht te eischen, die hij zich niet van de wereld gescheiden denken kan. God en de wereld verhouden zich tot elkaar als het wezen en de verschijning en de polytheïstische natuurgodsdienst wordt een wijsgeerig pantheïsme. 10)
    Natuurlijk kan hier zelfs van de vluchtigste schets der Grieksche wijsbegeerte in haar geheel geen sprake zijn. ’t Zij genoeg te herinneren dat dit monisme door mannen als   P a r m e n i d e s,   H e r a c l i t u s,   E m p e d o c l e s   op dieper en breeder grondslag werd opgebouwd, tot het in de groote eeuw van   P e r i c l e s,   onder den invloed van   A e s c h y l u s   en   S o p h o-

23 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

c l e s   een ethisch karakter aannam. Van het treurspel van Aeschylus toch is de idee der goddelijke gerechtigheid de bezielende gedachte. Al heeft hij zich nog niet geheel verheven boven het denkbeeld van den nijd der goden, die den voorspoed der menschen niet kunnen aanzien, toch is de heerschende richting zijner poëzie, de hooge gerechtigheid der godsgerichten te doen kennen. Zoo als de mensch doet, moet hij lijden. De Erinnyen of wraakgodinnen heerschen over der menschen lot; zij zuigen den misdadiger de levenskracht uit, zij hechten zich rusteloos aan zijn voetzolen, zij vangen hem in de strikken van den waanzin, zij volgen zijn spoor tot over het graf. Toch wordt het strenge recht reeds bij hem verzacht door de goddelijke genade; de Erinnyen worden Eumeniden en ook Orestes wordt ten laatste bevrijd van den vloek, waarmeê de moedermoord zijn hoofd beladen had.
    Doch vooral in de poëzie van Sophocles verheft zich boven de harde noodlotsidee het geloof aan een zedelijke wereldorde. Het vreeselijk fatum dat Oedipus vervolgt, die zich onwetend aan vadermoord en bloedschande heeft schuldig gemaakt, aanvaardt hij, zooals de volksoverlevening het verhaalde. Maar als de onttroonde vorst met uitgegraven oogen in donkeren nacht zijn weg vervolgt, dan is Antigone, zijn liefhebbende dochter hem een trouwe geleidster. En als deze, tegen het verbod van koning Kreon in, het lijk van haar broeder Polynices, dat onbegraven moest blijven liggen, omdat hij tegen zijn vaderstad gestreden had, bedekt met een handvol aarde, dan luistert zij meer naar de stem van haar liefhebbend hart, naar den drang van haar geweten dan naar een willekeurig menschelijk, zij ’t zelfs koninklijk gebod. Dan heet het uit haar mond:

24 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

    „Niet sinds gist’ren eerst, maar eeuwig en altijd,
    Leeft deze wet, wier oorsprong niemand peilt;
    En, haar niet achtend, zou ’k uit laffe vrees,
    Voor menschen en hun luim, het strafgericht
    Der goden tarten!“

    Wel hebben deze dichters zich nog niet losgemaakt van het zinnelijk veelgodendom van hun volk, maar het wordt hier het gebrekkig omhulsel van een eeuwige waarheid; de vele goden zijn hier vertegenwoordigers van het ééne goddelijke; er is een zedelijke wereldorde die zich nu van den eenen dan van den anderen god als van haar werktuig bedient. Eindelijk zegeviert de geestelijke Godsidee onder den invloed der latere wijsgeeren. — S o c r a t e s   treedt op.
    Een theoloog is hij niet geweest; met metaphysische bespiegelingen wilde hij zich ’t hoofd niet breken. „Socrates,“ zegt Xenophon, „sprak niet van de natuur van het al, gelijk de meeste anderen; hij vroeg niet naar het wezen der wereld en de wetten der verschijnselen van den hemel, hij verklaarde integendeel voor een dwaasheid zulke dingen na te vorschen, daar het toch verkeerd was over het goddelijke te mijmeren eer men het menschelijke behoorlijke kent; daar verder ook reeds de oneenigheid der natuurkundigen bewijst, dat het voorwerp van hun onderzoekingen het menschelijk kenvermogen te boven gaat, daar eindelijk deze onderzoekingen zonder eenig practisch nut zijn.“ De ethiek, die hij doet rusten op de stelling dat de deugd een weten is, is voor hem de hoofdzaak. Als zedenleeraar treedt hij op; als een wandelend vraagteeken dwaalt hij door Athene’s straten. De hoofdondeugd, die hij al vragende bestrijdt, is eigenwaan en zelfverheffing; de hoofddeugd, die hij predikt, bescheidenheid en nederigheid. Wel verre van met Xenophanes de menschvormige godsvoorstellingen te bestrijden, schijnt hij veeleer in alle

25 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

naieveteit het overgeleverd volksgeloof te doelen. Doch hem, die een oog had voor de ironie, die in zijn gesprekken tintelde, moet het duidelijk zijn geweest, dat hij ’t alleen liet staan, omdat hij iets beters te doen had dan dit te bestrijden. Trouwens dat die ironie vrij doorzichtig moet geweest zijn, blijkt uit de beschuldiging tegen hem ingebracht, dat hij „onrecht had gepleegd, de jeugd verdorven en met minachting van de goden, die de staat eerde, vreemde godheden had aangebeden.“
    De vele goden, wier bestaan hij niet rechtstreeks bestrijdt, waren dan ook voor hem alleen werktuigen en openbaringen van den éénen hoogsten God. Die eene God is hem de hoogste rede, die in gelijke verhouding tot de wereld staat als ’s menschen ziel tot zijn lichaam; gelijk de ziel in het lichaam zichtbare werkingen uitoefent, zonder toch zelf zichtbaar te verschijnen, zoo de godheid in de wereld; gelijk de ziel een onbeperkte heerschappij heeft over het kleine deel der wereld, dat als lichaam met haar verbonden is, zoo de godheid over het wereldgeheel, en als zelfs de ziel, ondanks haar beperktheid, het verwijderde kan waarnemen en het meest verschillende denken, dan zal de godheid alles tegelijk met haar weten en haar denkende voorzorg omvatten.
    Het goddelijke vindt Socrates bovenal in ’s menschen ziel en, wat hem zelf betreft, in het daemonium, de innerlijke godspraak, waaraan hij zich onvoorwaardelijk overgaf. Overigens voelde hij, als practisch volksleeraar, geen behoefte zijn Godsidee stelselmatig uit te werken, of de tegenstrijdigheden, daarin zonder veel moeite aan te wijzen, op te lossen. Aan zijn leerlingen liet hij over, uit deze zijne beginselen de consequentiën af te leiden en ’t was bovenal   P l a t o   die dit deed op zijn oorspronkelijke wijze.
    Plato’s schitterende en rijke geest vertegenwoordigt al de

26 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

zijden van het Grieksche leven en denken in hun oneindige verscheidenheid. Maar juist daarom kan er van een Platonisch stelsel nauwelijks sprake zijn en laat hij zich evenmin bij der pantheïsten indeelen, als bij eenige andere theologische of philosophische school. Idealist in merg en been, heeft hij tegelijk een open oog voor de scherpe tegenstellingen in natuur en leven, die ook door de stoutste bespiegeling nooit volkomen worden opgelost. De wijsbegeerte wordt volgens hem geboren uit de geestdrift, gewekt door de herinnering aan de ideale beelden, die de ziel in haar bovenaardsch bestaan heeft aanschouwd; die geestdrift neemt den vorm aan van eros, van liefde tot de hoogste, goddelijke dingen, en leidt tot het streven van het eindige om zich met eeuwigen en onvergankeljken inhoud te vervullen.
    In zijn wijsgeerig onderzoek volgt hij den weg der dialectiek; in zijn geestige dialogen voert Socrates langs de verbijsterende en vermoeiende paden eener ingewikkelde redeneering tot de door hem bedoelde uitkomst. Aan den hemel zijner wijsbegeerte schitteren als heldere sterren de ideën, de modellen volgens welke de zinnelijke wereld is gemaakt. Onder die ideën neemt die van het goede de eerste plaats in. Gelijk de zon in de zichtbare wereld zoowel leven als inzicht teweeg brengt, gelijk zij het oog verlicht, en de dingen zichtbaar maakt en alles tot wasdom brengt, zoo is in de bovenzinnelijke wereld het goede de bron van het zijn en het weten, van de kenbaarheid en van de kennis; en gelijk de zon hooger is dan het licht en het oog, zoo is het goede hooger dan het zijn en het weten. Die hoogste idee van het goede wordt dan ook meermalen vereenzelvigd met de goddeljke rede, m. a. w. God en het goede zijn één. Het begrip van het goede eischt evenwel de tegenstelling van het kwade, en zoo moet dan ook het kwade als eeuwig worden gedacht. Zoowel te dezen opzichte

27 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

als met het oog op de verhouding tusschen de ideën en de zinnenwereld blijft Plato in een zeker dualisme hangen, dat ons verbiedt hem onder de consequente monisten te rangschikken. Te diep was hij doordrongen van den Griekschen geest, die zich in de zichtbare wereld vermeit en thuis gevoelt om deze met de Indiërs voor louter schijn, voor zuivere illusie te verklaren en te zeer doortrokken van een hoog idealisme om in haar de hoogste werkelijkheid te zien. Doch al is het verband tusschen de zichtbare en onzichtbare wereld door hem niet bevredigend verklaard — wie zou ’t ten slotte vermogen! — toch concentreert ook zijn religie zich in het geloof aan de zedelijke wereldorde, in den eisch dat het uiterlijk lot beantwoorde aan het innerlijk zijn, in het vertrouwen op de eindelijke zegepraal van het goede.
    Even omzichtig als Plato staat zijn leerling   A r i s t o t e l e s   tegenover het overgeleverd volksgeloof; terwijl hij voor zichzelf de volksreligie niet behoeft, duldt hij ze toch als een politieke noodzakelijkheid en laat hij in zijn eigen stelsel zekere aanknoopingspunten voor haar open. Het polytheïsme herleidt hij tot het geloof aan een aantal sterregeesten nevens den hoogsten God; „al het overige,“ zegt hij, „zijn mythische aanhangsels om de massa te winnen, die ter wille der wetgeving en tot algemeen nut daaraan zijn toegevoegd.“ Realist in tegenoverstelling van zijn idealistischen leermeester, richt hij bij voorkeur op de zichtbare wereld, het leven der natuur tot oog. Zonder een diepsten goddelijken grond kan hij zich evenwel die wereld niet denken. Doch die godheid is hem tevens de eerste beweegkracht, het haar inwonend leven, zoodat hij eer onder de deïsten dan onder de pantheisten zijn plaats vindt.
    In meer pantheïstische richting beweegt zich daarentegen wederom de   S t o ï c y n s c h e   school. Uit één wezen is volgens

28 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

haar de stof on de vorm van alle dingen voortgevloeid; tot dit ééne zal aan ’t eind der tegenwoordige wereldperiode alles terugkeeren. Dit ééne wezen is tegelijk de oorspronkelijke stof en de oorspronkelijke kracht, het scheppend vuur, dat in zijn beweging de overige elementen voortbrengt, maar te gelijk de hoogste geest, de rede en de wet der wereld, de godheid. De overleverde godengestalten zijn hier geen zelfstandige wezens, maar mythische voorstellingen der natuurkrachten, die, aan de eene bron van het goddelijk wezen ontsprongen, in duizend armen het heelal doorstroomen. Tegenover het scepticisme der Epicuristen nemen alzoo de Stoïcynen ’t op voor ’t volksgeloof; de mythische Godsvoorstellingen, zelfs de schijnbaar onwaardigste en onredelijkste, hebben volgens hen hun goeden zin, doch in de plaats der persoonlijke goden treden de natuurverschijnselen, de sterren, de elementen, de vruchten der aarde, de groote mannen en weldoeners der menschheid. Terwijl hun strenge en ascetische moraal de godheid verheft tot hooge en ongenaakbare sferen, zoeken zij door de aanneming van een tal van demonen of tusschenwezens, de behoefte aan vereeniging met haar te bevredigen. 11)
    Eerst onder de latere na-christelijke Stoïcynen treedt de idee van de immanentie Gods sterk op den voorgrond en wordt door haar de moraal verzacht en veredeld. Zoo spreekt   S e n e c a,   de leermeester van Nero, wiens denkbeelden zoo treffende overeenkomst toonen met menige plaats uit het Nieuwe Testament: „Wij behoeven de handen niet ten hemel op te heffen, noch een tempelwachter te smeeken, dat hij ons toegang verleene tot een godenbeeld, alsof wij zoo te eerder verhoord zouden worden; nabij u, met u, in u is de godheid. Binnen in ons woont de heilige geest, die ons goed- en kwaaddoen gadeslaat; naar gelang deze door ons bejegend wordt, bejegent hij ons. Geen welgezinde is zonder God.

29 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

Kan iemand zich anders dan door zijne hulp boven het lot verheffen? Hij is het die met groote en verhevene bedoelingen bezielt. Wat de godheid is moge onzeker zijn; in iederen goeden mensch woont de godheid.“
    Zoo getuigt   E p i c t e t u s,   de slaaf die innerlijk vrij was: „Gij hebt in u een deel van Gods wezen. Waarom miskent gij dan uw edelen oorsprong? Weet gij niet van waar gij gekomen zijt? Wanneer gij aan tafel zit, wanneer gij met iemand spreekt, wanneer gij u oefent, wanneer gij van gedachten wisselt, weet gij dan niet, dat gij een god in u voedt en oefent? Een god is het, dien gij overal met u omdraagt en gij weet er niets van, ongelukkige! Of gelooft gij, dat ik spreek van een god van zilver of goud, daar buiten u? Den god waarvan ik spreek draagt gij in uzelven om, en gij bespeurt niet, dat gij hem bezoedelt door uw onreine gedachten en door uw schandelijke daden! In tegenwoordigheid van een godenbeeld zoudt gij niet durven doen wat gij doet, en wanneer de godheid
zelve in u is en alles ziet en hoort, bloost gij niet bij ’t geen gij doet, gij die uw natuur miskent en den goddelijken toorn u op den hals haalt?’
    M a r c u s   A u r e l i u s   eindelijk, de keizer-wijsgeer die in zijn gulden boekske „Tot zichzelf“ zijn diepste gedachten heeft neergelegd roept ons toe: „Doe niets gedwongen, niets zonder de gedachte aan het algemeen belang, niets zonder onderzoek, niets met innerlijken tweestrijd. Wees geen zwetser en geen bemoeial. In één woord:   d e   G o d   b i n n e n   i n   u   v o e r e   h e e r s c h a p p ij,   wat ook uw geslacht, leeftijd, beroep, afkomst, of plaats moge zijn; wie ge ook zijn moogt, wat u uit het leven oproept willig afwachtend, geen eed noch eenig mensch als getuige behoevend.   I n   u   s c h ij n e   h e t   l i c h t,   zoodat ge geen behoefte voelt aan hulp van buiten, noch aan den vrede dien anderen ons geven kunnen. Sta op u  

30 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

zelf en laat u de wet niet stellen door anderen.“ 12)
    Ziedaar enkele proeven van de verheven moraal, waartoe deze pantheïstische wijsbegeerte leidde, van de kalme levenswijsheid, de innerlijke resignatie door haar gekweekt.

*        *
*

    Als wij in de derde eeuw n. C. de denkbeelden van Plato in Neo-Platonischen vorm zien herleven, dan vertoont die wedergeboorte, al is zij aan Plato’s dualisme nog niet ontgroeid, toch een meer pantheïstisch karakter. Alexandrië, de stad waar de wijsheid van het Oosten en het Westen samenvloeide, waar Indische theosophie, Egyptische Isisdienst en Grieksche wijsbegeerte zich onderling vermengden om in later jaren saam te vloeien met Christelijke religie, was de geboorteplaats van het Neo-Platonisme. Daar zien wij aan de voeten van   A m m o n i u s   S a c c a s,   den stichter der school, elf jaren achtereen neergezeten een jongen man met een bleek gelaat, met scherpe trekken en met een angstig zoekend oog die, na van verschillende wijsgeeren zich onbevredigd te hebben afgewend, bij de ontmoeting van dezen meester aanstonds uitriep: „dit is de man dien ik zocht.“ Die jonge man was   P l o t i n u s,   die in deze eeuw van godsdienstig syncretisme nu hier dan daar de waarheid zocht. Ook tot Indië en Perzië strekt hij zijn onderzoekingstochten uit en zet zich daarna, vol van Aziatische bespiegeling, te Rome als leeraar neer. Door zijn welsprekendheid bekoord, stroomen rondom zijn catheder saam mannen van wetenschap: natuurkundigen, senatoren, wetgevers en Romeinsche vrouwen. Wat doet deze breede schare van mannen en vrouwen luisteren naar dezen mystieken wijsgeer? ’t Is het godsdienstig karakter zijner philosophie. Plotinus wenscht   b e h o u d e n   te worden en vindt in de wijsbegeerte

31 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

weg des behouds. Volmaakte kennis is voor hem volmaakt geluk. En dat geluk is alleen te vinden door vereenzelviging van de individueele rede met de algemeene. Als de mensch in stilte zich buigt voor God en opziet tot de eeuwige majesteit, zal de goddelijke stem tot hem spreken. In deze goddelijke inspiratie ligt de eenige bron der waarheid. Ons t’huis toch, van waar wij zijn afgedwaald, is de boezem van den Oneindige. Hij is ons nabij te allen tijde, maar wij voelen zijn tegenwoordigheid niet, omdat onze zielen te zeer opgaan in eindige dingen. Als wij ter zijde stellen wat ons van hem terughoudt, als wij in de eenzaamheid de gemeenschap zoeken met de ziel van het heelal, dan zal in heilige extase het voorwerp onzer beschouwing één worden met ons zelf. Dan zal onze individueele ziel niet langer leven, maar in den Oneindige opgaan. Niet onmiddellijk en rechtstreeks evenwel; daarvoor is de Oneindige te onkenbaar en te vaag, daarvoor is de kloof te diep, die hem scheidt van de stof. God is kenbaar en genaakbaar voor den mensch is de Logos. God de wereldschepper is de Demiurg. Zoo ontstaat de voorstelling van een philosophische drieëenheid. Is dus in zekeren zin Plotinus’ God transcendent en ongenaakbaar, toch heeft zijn stelsel een pantheïstische zijde, in zoover het leert een verhouding van het eindige tot de godheid, waardoor het geen zelfstandig, maar een louter accidenteel bestaan bezit. Alles wat is, is in God. God gaat evenwel niet zoo op in de veelheid dat Hij zelf tot veelheid wordt, en de eindige dingen deelen zijn van zijn wezen; wel is het vele in het eene, maar niet het eene in het vele. Deze tegenwoordigheid van God deelt zich aan de lagere bestaansvormen alleen door bemiddeling van de hoogere meê. Vandaar de minachting der materie, de dooding van het vleesch door hem gepredikt en het ascetisch leven door hem zelf geleid.

32 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

    P r o c l u s,   de laatste der Neo-Platonische wijsgeeren in ’t begin der vijfde eeuw kwam op zekeren laten avond uit Alexandrië te Athene aan. Alvorens de stad binnen te treden, zette hij zich een oogenblik neer bij den tempel van Socrates en leschte zijn dorst uit een fontein aan den Atheenschen wijsgeer gewijd. Toen hij de stadspoort binnentrad zei de portier tot hem: „ik zou de poort alreeds gesloten hebben, als ik u niet had zien aankomen.“ In dat woord van den portier lag een zekere profetie; was Proclus niet naar Athene gekomen, dan ware ’t reeds vóór hem met de Grieksche philosophie gedaan geweest. Door zijn leermeester   S y r i a n u s   en door den grijzen   P l u t a r c h u s   wordt hij in de geheimenissen van het Neo-Platonisme ingewijd. De wonderbaarste vermenging der tegenstrijdigste eigenschappen vertoont zich in zijn veelzijdige persoonlijkheid. „Deze geloovige theoloog,“ zegt   Z e l l e r,   „die zelf zijn wetenschappelijken arbeid als een geheime mystagogie behandelt, deze vereerder der oude goden, die bij dag en nacht de heilige gebruiken in eere hield, die zich in alle mysteriën liet inwijden, die ’s morgens, ’s middags en ’s avonds zich voor de zon neerboog, deze dichter die zijn hymnen aan alle goden wijdde, deze asceet die zich van den echt en van vleeschspijzen onthield, deze visionair wiens vroomheid met profetische droomen en godenverschijningen beloond werd, deze wonderdoener die door zijn gebed ziekten genas, was tegelijk de stoutste dialecticus, die niet moede werd begrippen te ontleden en weer te verbinden; de geleerde, voor wien geen veld van het toenmalige weten gesloten was, de afgetrokken denker, dien men met moeite volgt op het gebied zijner bespiegelingen.“ Toch had zijn persoonlijkheid zulk een invloed, dat zijn leerlingen hem als een lieveling der goden en als een toonbeeld van alle voortreffelijkheid vereerden.
    Ook volgens hem is het eindige dat wat het is alleen door

33 Hoofdstuk I — Heidensch Pantheïsme

de goddelijke krachten die er in werken, de Godheid is in alles bestendig tegenwoordig en werkt in alles zoodra en zoover het zich voor haar inwerking opent; niet alleen voor onze handelingen, maar óók voor onze gedachten en besluiten behoeven wij goddelijke hulp; te minder kunnen wij die voor de kennis der waarheid ontberen. Daarom berust volgens hem alle hooger weten op goddelijke voorlichting. En als hij de wegen beschrijft langs welke wij tot God naderen, kent hij aan het geloof nog hooger waarde toe dan aan ’t weten.
    Op de kronkelpaden van zijn afgetrokken stelsel volgen wij den phantastischen wijsgeer niet; genoeg dat de pantheïstische tint die het Neo-Platonisme, bij allerlei innerlijke tegenspraak en inconsequentie, in zijn hoofdvertegenwoordigers kleurt, ook zijn laatsten prediker kenmerkte. 13)
    Zoo herinnert het Neo-Platonisme, ja heel de Grieksche wijsbegeerte aan het opschrift op het altaar te Athene dat volgens het bekende verhaal Paulus’ aandacht trok:   „a a n   d e n   o n b e k e n d e n   G o d“   en aan het woord der Grieksche dichters Aratus en Cleanthes door hem aangehaald:   „w ij   z ij n   v a n   G o d s   g e s l a c h t.“

————








Terug naar hoofdpagina
Hoofdstuk II


Laatste wijziging 30 september 2013.