P. H. HUGENHOLTZ JR.

ETHISCH PANTHEISME

HOOFDSTUK III.

Hugenholtz — Ethisch Pantheisme


Terug naar hoofdpagina
Hoofdstuk I. Heidensch Pantheïsme
Hoofdstuk II. Christelijk Pantheïsme

Hoofdstuk III. Kerkelijk Pantheïsme
Hoofdstuk IV. Kettersch Pantheïsme
Hoofdstuk V. Mystiek Pantheïsme
Hoofdstuk VI. Dichterlijk Pantheïsme
Hoofdstuk VII. Wijsgeerig Pantheïsme
Hoofdstuk VIII. Ethisch Pantheïsme
Aanteekeningen. Naschrift
DOWNLOAD alle hoofdstukken

48



HOOFDSTUK III.

Kerkelijk Pantheïsme.

————

    De Catholieke kerk werd geboren uit het streven om de breed uiteenloopende en toch nauw verwante stroomingen van Jodendom, Heidendom en Christendom te doen samenvloeien in één bedding. Zij was een even goed bedoelde, als gebrekkig geslaagde poging om de godsdienstige overtuiging, dat is het persoonlijkste en innigste, dat ter wereld gevonden wordt, aan te passen aan een uiterlijken geloofsregel, geldend voor al hare leden. Wellicht heeft niemand haar zoo juist gekarakteriseerd als Allard Pierson, toen hij haar beschreef als „een rigting die, gedreven door een overwegend praktischen geest en toegerust met een menschenkennis van niet altijd even verheven allooi, zich noch uit een leerstellig, noch uit een kerkelijk oogpunt aan de eischen òf der strenge logika, òf der strenge zedewet veel gelegen laat liggen, maar integendeel zooveel van die eischen vasthoudt, of vallen laat, als noodig is om de menschen, gelijk zij in doorsnede zijn, niet van den Christelijken godsdienst te vervreemden; een richting mitsdien welker streven medebrengt, niet dat de Christelijke godsdienst in haar oorspronkelijke zuiverheid het deel blijve van enkelen die, als de keur, de bloem van ons geslacht, in staat zijn de ideale waarheid en beteekenis van het Christendom vast te

49 Hoofdstuk III — Kerkelijk Pantheïsme

houden, maar dat die godsdienst, zij het ook op voorwaarde van allerlei wijziging en misvorming, pasklaar gemaakt worde voor alle menschen zonder onderscheid, welke dan ook, hetzij hun vroegere opleiding en voorbereiding, hetzij hun voortdurende geestesaanleg moge zijn....“ ¹)
    Dientengevolge zien wij zelfs haar geloovigste aanhangers en haar gehoorzaamste zonen, voor zoover zij mannen van beteekenis waren, telkens uit den band springen. Terwijl de Kerk officieel een supranaturalistisch theïsme beleed, zaten allerlei pantheïstische ideën haar leeraars en vaders in ’t bloed en trachtten zij die te gieten in de vormen van het traditioneel kerkgeloof. Grootendeels door Heidensche leeraars en philosophen opgeleid, hadden zij de Grieksche en Romeinsche schrijvers zoozeer in zich opgenomen, dat dezen, volgens hun eigen erkentenis, Mozes en de profeten vaak uit hun geest verdrongen. Toen b.v. Hieronymus, na in zijn jeugd alle profane schrijvers hartstochtelijk bestudeerd te hebben, zich als kluizenaar terugtrok in de gloeiende woestijn van Syrië, levend van brood en onrein water, ging hij voort naast de gewijde ook de ongewijde schrijvers te herlezen en behaagden de laatsten hem niet ’t minst. „Ik ongelukkige,“ zoo klaagt hij; „ik vastte en ik las Cicero.“ Na slapelooze nachten te hebben doorgebracht en bittere tranen te hebben gestort bij de herinnering aan zijn zonden, nam hij Plautus ter hand. Als ik soms tot mijzelf inkeerende, de profeten wilde lezen, stond hun eenvoudige en verwaarloosde stijl mij aanstonds tegen en omdat mijn verblinding mij verhinderde het licht te zien, meende ik dat dit de fout van de zon en niet die van mijn oogen was. In een bekenden droom zag hij zich geplaatst voor den hemelschen rechter en door de engelen wreed gekastijd. Toen hij tot zijn verdediging poogde aan te voeren, dat hij christen was, antwoordden de engelen: „neen,

50 Hoofdstuk III — Kerkelijk Pantheïsme

gij zijt Ciceroniaan; waar uw schat is, daar is uw hart.“ Zoo kreeg Augustinus, toen hij reeds bisschop van Hippo Regius was, van een rijken vriend het verzoek hem eenige duistere plaatsen in de dialogen van Cicero te willen verklaren. Hij begint met zich te verontwaardigen over dat ongepast verzoek. „Omdat er in de kerk van Hippo een bisschop is, die eertijds in kindertaal gesproken heeft, is er daarom reden te meenen, dat hij die ook aan volwassen menschen ten beste geven zal?“ Maar als hij zijn vriend terdeeg heeft beknord, geeft hij hem de gewenschte verklaring met een uitvoerigheid en een gratie, die duidelijk toonen hoezeer hij zich in die literatuur nog t’huis voelt. ²)
    Wat geldt van de classieke letterkunde, geldt ook van de Heidensche wijsbegeerte, waaraan het Christendom der eerste eeuwen zich, gelukkigerwijs, onmogelijk onttrekken kon. Gelijk te Alexandrië Joodsche en Christelijke ideën elkaar doordrongen, zoo had hier ook de vermenging plaats van de Grieksche wijsbegeerte met het Christelijk geloof. Aan ’t hoofd der beroemde catechetenschool aldaar vinden wij sinds ’t jaar 189 Clemens, voor wien de kennis van God de hoofdinhoud van het leven is. Door die kennis wordt de mensch boven tijd en ruimte opgeheven tot het onvergankelijk zijn, in God opgenomen, ja „vergoddelijkt“. Van alle aandoeningen bevrijd en geen aanwijzing van bijzondere deugden behoevend wordt het Stoïcynsche ideaal der „apathie“ in hem verwezenlijkt. Alle uiterlijke bepalingen en inrichtingen zijn ver beneden hem. De ware Gnosticus looft God altijd, niet op bijzondere dagen en uren; geheel zijn leven is een heilige feestdag. De philosophie is hem een voorbereiding tot het Christendom, een keus van het juiste uit de verschillende stelsels leidt tot de Christelijke waarheid. ³) „Een wijsbegeerte,“ zoo hooren wij hem spreken, „die de menschen opleidt tot

51 Hoofdstuk III — Kerkelijk Pantheïsme

deugd, kan geen werk der boosheid, maar alleen een werk van God zijn. Vóór de verschijning van Christus was de wijsbegeerte der Grieken noodig ter gerechtigheid, thans is zij dienstbaar aan de godzaligheid, als een voorbereiding voor wie het geloof door bewijsvoering willen kunnen staven. Gij kunt niet dwalen, als gij al wat goed is, ’t zij dan onder de Heidenen of onder ons, uit de goddelijke voorzienigheid afleidt; want God is de oorzaak van al het goede, ’t zij dan meer rechtstreeks of middellijk. Misschien werd de wijsbegeerte den Grieken zelfs meer rechtstreeks door God geschonken, voordat hij ook de Heidenen riep, want gelijk de wet de Joden, zoo heeft de wijsbegeerte de Heidenen voor het Christendom opgevoed. Slechts één weg leidt tot de waarheid, maar op dien weg loopen van elders andere paden uit, gelijk beken in een altijd stroomende rivier.“ 4)
    Doch vooral in Origenes, den vader der kerkelijke wetenschap zijn orthodoxie en ketterij op ’t wonderbaarst dooreengeweven. Hij verkondigt volgens Harnack de verzoening van de wetenschap met het christelijk geloof, van de hoogste cultuur met het evangelie op den bodem der kerk en heeft er zoo ’t meest toe bijgedragen de oude wereld voor de kerk te winnen. Toch was ’t geen compromis, dat hij sloot uit slimme berekening; ’t was zijn innigste en heiligste overtuiging, dat de heilige oorkonden der Christenheid alle idealen van de oudheid in zich sloten en dat het speculatief opgevatte kerkelijk Christendom eerst het ware en rechte Christendom was. Zijn karakter was zuiver, zijn leven onberispelijk, in zijn arbeid was hij even rusteloos als onzelfzuchtig. Weinige kerkvaders zijn er geweest, wier levensbeeld een zoo reinen indruk achterlaat als het zijne. Gevaarlijk was de lucht die hij als christen en philosoof inademde; maar zijn geest bleef gezond en zelfs de waarheidszin is hem haast altijd trouw gebleven.

52 Hoofdstuk III — Kerkelijk Pantheïsme

Voor ons oog neemt zijn wereldbeschouwing, in haar bijzonderheden overzien, evenals die van Philo, verschillende kleuren aan en wij kunnen thans nauwelijks verstaan, hoe hij dat verschillende heeft kunnen vereenigen; maar bij de geslotenheid van zijn karakter en de zekerheid zijner uitingen mogen wij er niet aan twijfelen, of voor hem zelf bestond er overeenstemming tusschen de wezenlijke deelen van zijn stelsel. 5)
    Wel heeft volgens Origenes de kerk in haar geloofsregelen den inhoud des geloofs treffend saamgevat en verdedigt hij haar inzonderheid tegen de aanvallen van Celsus, maar toch vindt hij in de Socratische spreuk „ken u zelf“ de ware levenskunst. Deze regel leidt den waren wijze af van allerlei werkzaamheid in dienst van het dagelijksch leven en van het lastige optreden in ’t openbaar. Wel vergelijkt hij Plato bij een arts, die zijn opmerkzaamheid alleen aan beschaafde patiënten wijdt, maar toch erkent hij, dat zoo de Joden de wet niet overtreden en de profeten en Jezus niet gedood hadden, het ideaal van Plato’s modèlstaat zou verwezenlijk zijn. In monistischen geest spreekt hij van God als het ééne tegenover het vele en van de orde die van dat vele op het ééne terugwijst.
    De samensmelting van het Christendom met de philosophisch-religieuze ethiek van dien tijd geschiedt ook bij hem in de Logosleer. De Logos die ons kwam redden in den persoon van Christus was dezelfde, die door de Grieksche wijsgeeren. reeds onze rede verlicht had. De Christenen, wel verre van dezen wijsgeeren den rug toe te keeren, moesten veeleer hun diepzinnige stelsels onderzoeken om zich door hen te laten onderwijzen, vooral om zich met hen te meten.
    Die Helleniseering der overgeleverde geloofsbegrippen bereikt hun toppunt in de dogmen der Godheid van Christus

53 Hoofdstuk III — Kerkelijk Pantheïsme

en der Drieëenheid. Ook in het meest rechtzinnig kerkgeloof schuilt een element van wijsgeerig pantheïsme.

*        *
*

    Misschien was er in de geschiedenis van het Christendom nooit een periode van zoo opgewekt godgeleerd — daarom nog niet godsdienstig — leven als te Alexandrië, omstreeks het jaar 319. In de kerken en in de gehoorzalen, op de openbare pleinen en in het veld werd bijna van niets anders gesproken dan van de ketterij van Arius. Die priester, een geachte geestelijke, die zelfs voor den bisschopszetel in aanmerking gekomen was, durfde beweren dat de Zoon niet ongegenereerd was, dat hij een begin had en dat er een tijd was dat hij niet was. Hij achtte dus den Zoon aan den Vader ondergeschikt en niet met Hem eenswezend. Zijn nuchtere geest, bovenal bevreesd van het strenge monotheïsme af te wijken, deinsde terug voor het leerstuk der Godheid van Christus, dat ten deele een vrucht was van Grieksche bespiegeling. ’t Is bekend hoe zijn meening op het concilie van Nicea als ketterij veroordeeld werd en de kerk den Zoon van God verklaarde voor „God uit God en Licht uit Licht; waarachtig God uit God waarachtig, gegenereerd, niet gemaakt, van een en dezelfde substantie met den Vader (homoousios), door wien alle dingen gemaakt zijn in den hemel en op de aarde.“ Twee mannen van groote beteekenis, elk op zijn gebied, waren de vaders van dit leerstuk, Constantijn en Athanasius. Den machtigen keizer, wien theologische vraagstukken volkomen onverschillig waren, was ’t er alleen om te doen de eenheid, die hij pas in den Romeinschen staat had tot stand gebracht, ook in de kerk te redden; de jonge diaken voelde, dat ’t hier gold een diep ingrijpend

54 Hoofdstuk III — Kerkelijk Pantheïsme

beginsel, dat hij tegenover het halfslachtig standpunt van Arius had te handhaven. En inderdaad — al moge het onzen practischen tijd onmogelijk zijn, ons in de hartstochtelijke debatten over een zoo afgetrokken vraagstuk te verplaatsen — dat beginsel was van gewichtige beteekenis. Terwijl toch Arius het goddelijke en het menschelijke door een diepe kloof van elkaar gescheiden achtte, was het Athanasius om de diepere eenheid van die beide, om de vergoddelijking van de menschelijke natuur, te doen. De Logos, de goddelijke gedachte, die de wereld doordringt, is zoowel een kosmisch als een ethisch beginsel. 6) De Logos, die in Christus vleesch werd, is de logische grondslag, waarop de harmonie van het heelal steunt en tegelijk de zedelijke macht die den mensch verlost en vernieuwt, m. a. w. de immanente God. Het geloof, dat Athanasius eerst zegevierend verdedigde en waarvoor hij zich later ballingschap en smaad getroostte, laat zich samenvatten in de stelling: God zelf is in de menschheid ingegaan. Is God de eenheid (monas), dan moet het goddelijke in Christus verschenen tot die eenheid behooren. Is God altijd Vader geweest, dan onderstelt wie Hem zoo noemt den Zoon; gelijk het licht niet anders kan dan lichten, zoo kan de Vader niet anders dan den Zoon voortbrengen van eeuwigheid af aan.
    Uit datzelfde oogpunt der goddelijke immanentie en daaruit alleen heeft ook het leerstuk der Drieëenheid, de noodzakelijke aanvulling van de leer der Godheid van Christus, voor ons beteekenis. Zoo kunnen wij ons veilig onthouden, zelfs van een vluchtige herinnering aan den vermoeienden en onvruchtbaren strijd over dat dogma gevoerd. Harnack beschrijft de trinitarische theologie als de afgeknotte en bedorven erfenis der kerk uit den ondergang der antieke gedachtenwereld. Welke wonderlijke wijzigingen zij door verbinding

55 Hoofdstuk III — Kerkelijk Pantheïsme

met bijbelsche uitdrukkingen, die als philosophisch-theologische begrippen werden opgevat, ook heeft ondergaan, toch is zij in haar theologische behandeling het voertuig geworden, waardoor de Platonische en Aristotelische philosophie aan de Slavische en Germaansche volken is overgeleverd. Zij bevat een hoogst eigenaardige vermenging van de christelijke gedachten der openbaring Gods in Jezus en van het testament der antieke philosophie. 7)

*        *
*

    Zagen wij tot dusver het kerkelijk pantheïsme enkel uitgaan van metaphysische en theologische onderstellingen, op anthropologischen en zielkundigen grondslag rust het daarentegen bij Augustinus, den vorst der kerkvaders. Door heel zijn leven, ook door zijn storm- en drangperiode loopt de vurige begeerte naar waarheid die alleen in eenheid is te vinden. De vraag: „van waar het kwade?“ neemt zulk een groots plaats in zijn gedachten in, omdat hij de disharmonieën in zijn eigen ziel en in de wereld rondom hem steeds in overeenstemming zoekt te brengen met de opperheerschappij van den eenigen God. Aanvankelijk zocht hij te Carthago bevrediging bij het Manicheïsme dat, uitgaande van het Perzische dualisme, goed en kwaad voorstelde als twee geheel verschillende en onverzoenlijke beginselen. Zelf onder de macht der zinnelijkheid stelt de twintigjarige jongeling zich een tijdlang tevreden met die zinnelijk-empirische voorstelling van goed en kwaad, als met gelijk recht tegenover elkander staande. Doch als de idealistische denker in hem geboren wordt, kan die tweeslachtige beschouwing hem niet langer voldoen. Te Milaan leert hij de beide mannen kennen die een beslissenden invloed oefenden op zijn leven en denken: Plato en Ambrosius, het wijsgeerig Heidendom

56 Hoofdstuk III — Kerkelijk Pantheïsme

en het bezielend Christendom. Plato wijst hem den weg tot Christus. Bij den Heidenschen wijsgeer vindt hij al de groote waarheden, die weldra en voor altijd het voedsel van zijn geest zullen uitmaken: de eeuwigheid van den Logos, de wereldschepping door den Logos; den Logos God en bij God in den beginne; den Logos het leven en het door de duisternis onbegrepen licht der menschen; de menschelijke ziel getuigenis gevende aan dat licht. Uit de wereld dier uitwendige verschijnselen daalt hij af in het binnenst heiligdom zijner ziel. „Door de boeken der Heidensche wijsgeeren gewaarschuwd,“ zoo spreekt hij in zijn Confessies, „ben ik onder uw geleide in mijn eigen hart afgedaald, en ik vermocht het omdat Gij mijn steun waart. Toen zag ik boven mij een onbeweeglijk licht. Die de waarheid kent, kent dat licht, en die het kent, kent de eeuwigheid, en het is de liefde in ons die deze kennis heeft. O eeuwige waarheid en ware liefde, en dierbare eeuwigheid! Gij zijt mijn God. Naar U zocht ik nacht en dag. En toen ik begon U te zoeken, hebt Gij mij gegrepen om mij te doen verstaan, dat hetgeen ik zocht inderdaad bestond, maar dat ik nog niet in staat was het te zien; en de schittering van uw licht was zoo levendig, dat het de zwakheid van mijn oog verblind heeft, en ik heb gebeefd van liefde en schrik, en ik heb erkend, dat ik ver van U, in een vreemd land omdoolde en ’t was mij alsof ik uw stem hoorde, die mij toeriep van een verheven plaats: Ik ben het brood der sterken; word groot en gij zult u met mij voeden, maar het zal niet zijn als met het lichamelijk voedsel, waarvan de substantie in de uwe overgaat; omgekeerd zal uw substantie in Mij overgaan. En ik zeide: is er dan geen waarheid, omdat zij noch in de eindige noch in de oneindige ruimte gevonden wordt? En Gij hebt mij geantwoord uit de verte: Ja, er is een waarheid, want Ik ben die Ik ben. En

57 Hoofdstuk III — Kerkelijk Pantheïsme

ik heb geluisterd, gelijk men luistert uit den grond zijns harten en er bleef geen plaats meer over voor den twijfel, want eerder zou ik aan mijn eigen leven twijfelen dan aan het bestaan der waarheid, die in den geest dien hij geschapen heeft voor de rede zichtbaar is.
    Toen zag ik de schepselen aan die onder mij zijn; in volstrekten zin kan men noch zeggen dat zij zijn, noch dat zij niet zijn. Zij zijn omdat zij door U zijn; zij zijn niet, omdat zij niet zijn hetgeen Gij zijt. Want dat alleen is inderdaad, wat onveranderlijk is. Voor mij is het dus een groot goed mij aan God vast te hechten, want indien ik in Hem niet blijf, kan ik evenmin in mijzelven blijven. Maar hij die in zichzelf blijft vernieuwt alle dingen. En Gij, Gij zijt de Heer mijn God, want Gij behoeft niets van hetgeen ik bezit.“ 8)
    Zoo verhalen Augustinus’ godsdienstige bekentenissen ons tegelijk den weg dien zijn wijsgeerig denken volgde. Dat denken toch ging uit van zedelijke ervaring en van godsdienstige behoeften. Hoe meer in hem zelf na heftigen strijd het geestelijke het zinnelijke aan zich onderwerpt, des te vaster wordt zijn vertrouwen dat God het kwade overwon, ja des te meer wordt dat kwaad een wanklank, die zich oplost in de goddelijke wereldharmonie. Harmonie, want onder Platonischen invloed is God hem vooral de eenige en eeuwige schoonheid en het heelal een geordend kunstwerk. De kosmische schoonheid is tegelijk het zedelijk goede en wordt alleen gevonden als er innerlijke harmonie in het leven heerscht. Juist omdat deze maar al te vaak ontbreekt, is naar Augustinus’ diepzinnig woord, ’s menschen hart, „tot God geschapen, onrustig in hem, tot het in God rust vindt.“ Vandaar de onrust, de honger en dorst naar God, de afschuw van de lagere goederen, waarin de ziel een tijdelijk genot vindt. De klacht van Paulus, „wat ik wil doe ik niet, maar wat ik niet wil

58 Hoofdstuk III — Kerkelijk Pantheïsme

dat doe ik,“ werd ook door zijn droeve ervaring bevestigd. De innerlijke paradox: wij willen tot God en kunnen of willen niet, doet hem met Pascal in den mensch een onbegrijpelijk monster vinden, maar leidt hem te meer tot God als het hoogste goed, dat niet alleen het blijvende rustpunt is voor den onrustigen denker, maar ook de uitdrukking van hetgeen behoort te zijn, van het zedelijk ideaal. Zoo wordt God, het hoogste zijn, hem het heilige goede, dat als almachtige liefde werkt op den wil. Maar zoo kan het kwaad dan ook geen zelfstandig bestaan hebben, gelijk het Manicheïsche dualisme leerde. Zijn diep en innig zondegevoel verhindert hem niet te erkennen, dat het kwaad niets anders is dan een ontkenning, een afwezigheid van het goede (privatio boni). De afgrond van ons bederf wordt gedempt „als wij door de liefde al datgene wat wij wilden niet willen en al datgeen wat God wil, willen.“ 9)
    Het godsdienstig monisme van Augustinus loste, evenmin als eenig ander monisme, alle raadselen op. Zijn predestinatieleer laat plaats voor een goddelijke willekeur, die in haar vrije, oppermachtige genade sommigen, reeds vóór hun geboorte uitkiest, die Hij, zonder rekenschap te geven van Zijne daden, zaligen wil, terwijl het aan de andere zijde slechts een daad zijner gerechtigheid is, wanneer Hij al de overigen in hun verdoemenis laat. Toch, al laat Augustinus’ verklaring ons geheel onbevredigd, zijn de voorbeschikking en uitverkiezing die hij leert ervaringsfeiten, die even onloochenbaar als pijnlijk zijn. Toch, hoezeer zij ons kwellen en folteren, vindt ons wijsgeerig denken en ons godsdienstig voelen alleen rust in dat ethisch pantheïsme, dat Augustinus op zijne wijs gepredikt heeft.

*        *
*

59 Hoofdstuk III — Kerkelijk Pantheïsme

    De middeleeuwsche theologie wordt beheerscht door tweeërlei tegenstelling en strijd; ter eene zijde die tusschen de scholastiek die de kerkleer op schoolsch-wijsgeerige wijze zoekt te ontwikkelen en te rechtvaardigen en de mystiek die uiting geeft aan de behoeften en ervaringen van het vroom gemoed; ter andere die tusschen het realisme dat aan de afgetrokken begrippen een werkelijk bestaan toekent en het nominalisme, dat ze beschouwt als woorden en klanken en alleen het individueele als werkelijk bestaan beschouwt. Toch vloeien beide stroomingen op merkwaardige wijze samen, in Thomas Aquinas, den scholasticus bij uitnemendheid. Zijn „Hoofdsom der theologie“ is nog altijd het groote arsenaal, waaraan de Roomsch-Catholieke theologie haar wapenen ontleent tot verdediging der zuivere kerkleer. „Deze visionaris smeedt voor de Catholieke Theologie het ijzeren, scholastieke harnas, waartegen een andere visionaris, Luther, zijn pijlen wetten zal.“ Want visionaris was hij tegelijkertijd, een schoolsch philosoof en een vroom dienaar van de kerk. Tot priester gewijd, was en bleef voor hem de bediening van het Sacrament des altaars een aangrijpende plechtigheid, een aanleiding tot mystieke zielsverheffing, die op zijn wetenschappelijk leven terugwerkte. Niet zelden bracht hij een groot gedeelte van den nacht aan den voet van het heilig altaar door, verzonken in de aanbidding der gewijde hostie. Bij een ontmoeting met den Franciscaner Bonaventura te Parijs, vroeg deze hem: „toon mij toch de boeken waaruit gij uw wijsheid haalt.“ — „Hier is het boek,“ antwoordde Thomas, terwijl hij met de hand op het beeld van den gekruisten Heiland wees.
    Aan het einde van zijn langdurige omzwervingen, vestigde hij zich te Napels als leeraar en zette daar zijn ingetogen denkend leven voort. Toen hij tot het derde deel zijner Summa Theologiae genaderd was, verscheen hem de gekrui-

60 Hoofdstuk III — Kerkelijk Pantheïsme

sigde Christus, die tot hem sprak: „Goed hebt gij over mij geschreven, Thomas; welke belooning zult gij aannemen?“ — „Geen andere dan u“, luidde Thomas’ antwoord. Volgens hem kon de ziel reeds hier op aarde God zoo in zich opnemen, dat zij in den volsten zin de visie van zijn wezen geniet en reeds in den hemel vertoeft. 10) In de wereld der afgetrokken ideën levende, voelt hij zich tegelijk als kerkleeraar verplicht het pantheïsme te bestrijden, dat de noodzakelijke consequentie van het realisme was. Hij doet het door met kracht te prediken de leer van de schepping der wereld uit niets. De schepping is in zijn oog een volstrekt vrije daad Gods. Noch Gods natuur, noch de wetten van zijn verstand, noch ook zijn rechtvaardigheid, dwongen hem te scheppen. Maar bracht dan die scheppingsdaad niet een verandering in het wezen en werken van God, onvereenigbaar met de idee van den Absolute? Neen, zoo antwoordt Thomas, want al heeft God de wereld niet van eeuwigheid af in ’t leven geroepen, toch kan Hij haar eeuwig hebben gewild. Wat verhindert Hem van eeuwigheid te willen, dat iets op een gegeven oogenblik aanvangt te zijn? Doch vanwaar dat die wil van den Eeuwige zich op een bepaald tijdstip opeens omzet in een daad? Op die vraag weet Thomas geen antwoord te geven, erkent hij, dat de rede hier het direct bewijs schuldig moet blijven en neemt hij zijn toevlucht tot de bijbelsche verklaring, dat wij alleen door het geloof verstaan, dat de wereld uit niet is voortgebracht. Te wijsgeerig is zijn geest, dan dat hij zich bij de voorstelling van een plotselinge, wonderbare schepping zou kunnen neerleggen en zoo zoekt hij een uitweg in de voorstelling van de goddelijke ideën, die overgaan in den vorm der creatuurlijke substantie. Men zou willen vragen, of zulk een bestrijding van het pantheïsme niet veeleer een bedekte verdediging daarvan heeten mag.

61 Hoofdstuk III — Kerkelijk Pantheïsme

    Nog duidelijker eindelijk komt de monistische aanleg van Thomas’ stelsel aan ’t licht, als hij tegenover den Franciscaan Duns Scotus, die in het goddelijk wezen den Wil op den voorgrond stelt, de stelling verdedigt, dat God in de eerste plaats Rede is. Wat God is en wil en doet, is wil en doet Hij krachtens een volstrekte noodzakelijkheid. God kan de zonde niet ongestraft laten. Is Hij dan niet almachtig? Zonder twijfel. Maar Gods almacht is geen openbaring van zuivere willekeur. Het booze, het onzedelijke kan God immers niet willen. De goddelijke natuur staat dus als volstrekt wetgevend boven al Gods eigenschappen en wilsuitingen. Voeg hier nu bij dat de mysticus Thomas in visionairen toestand, Gods onmiddellijke nabijheid ziet en ervaart, is er dan geen reden om ook in dezen kerkelijk-rechtzinnigen theoloog een pantheïstisch element te vinden?
    Doch niet alleen over de hoofdvertegenwoordigers der Roomsch-Catholieke, ook over die der Protestantsche kerk is de adem van het pantheïsme heengegaan, ja de hervormers hebben zich daaraan niet kunnen onttrekken. Een paar voorbeelden ten bewijze. Als Zwingli zijn voorzienigheidsleer ontwikkelt schrijft hij o.a.: „Alles wat is en wordt heeft zijn grond in het hoogere Zijn. Het zijn der schepselen staat niet over tegen het zijn van God, maar bestaat in en door Hem als de openbaring van het goddelijk wezen. Niet slechts de mensch, maar al het geschapene is van Gods geslacht en ieder schepsel predikt in zijne mate Gods heerlijkheid en macht. Als Plinius natuur noemt wat wij God noemen, dan meent hij de kracht die het heelal in beweging brengt, alles verbindt en scheidt. Wat is dit anders dan God? God is oneindig, en buiten het oneindige d. i. onafhankelijk van Hem, kan niets bestaan. Bestond er iets buiten en zonder God, dan was God daar niet en zou Hij dus niet oneindig zijn.

62 Hoofdstuk III — Kerkelijk Pantheïsme

In dien zin kan dus toegestemd worden, wat sommige wijsgeeren beweerd hebben, dat alles één is en dat het zijn der eindige dingen het zijn van God is, mits men dit slechts zoo versta, dat het zijn en voortbestaan van alles zijn grond heeft in God. Hieruit volgt, dat men zich niets zoo gering kan voorstellen, wat buiten de wetenschap van God of het bereik der Voorzienigheid zou liggen.“ Zoo beweert Kalvijn in zijne Institutie dat men in goeden, godsdienstigen zin (pië) de natuur God kan noemen.
    Al zijn wij nu de eersten om te erkennen dat de genoemde theologen naast die immanentie ook de transcendentie Gods hebben gepredikt, toch is in het aangevoerde overvloedige grond voor de bewering, dat de Kerk geen recht had om het pantheïsme, waarvan zij zelf zoozeer doortrokken was, als gevaarlijke ketterij te brandmerken.






————








Terug naar hoofdpagina
Hoofdstuk II
Hoofdstuk IV


Laatste wijziging 6 oktober 2013
.