P. H.
HUGENHOLTZ JR.
ETHISCH PANTHEISME
HOOFDSTUK II.
34
HOOFDSTUK II.
Christelijk
Pantheïsme.
————
Dat het hoogste, ook op godsdienstig gebied, uit het
laagste zich ontwikkelt, daarvan geeft de evolutie van het Christendom
uit Israëls godsdienst ons een treffend bewijs. Of was niet
Israëls godsdienst aanvankelijk een ruwe natuurdienst, een
zinnelijk polytheïsme, met fetisdienst vermengd en door
menschenoffers bezoedeld? Zon, maan en sterren, wind en vuur, hagel en
sneeuw behoorden immers langen tijd tot de Elohim wien goddelijke
vereering werd gebracht. En als uit dit veelgodendom een
naturalistisch henotheïsme zich ontwikkelt, als Jahwe de hoogste
en eerste onder de goden wordt, die zelfs den dienst van andere goden
niet voor zijn aangezicht duldt, hoe beperkt en onzuiver zijn
dan de voorstellingen die men zich van hem vormt! Aan bepaalde plaatsen
is zijn tegenwoordigheid gebonden, van de waarheid van een gerucht moet
hij zich persoonlijk overtuigen, aan menschelijke aandoeningen als
toorn, berouw, jaloerschheid is hij niet vreemd. Wel ontwikkelt zich
onder de machtige leiding der profeten uit deze zinnelijke religie een
zedelijk monotheïsme, dat door zijn reinheid en verhevenheid onze
bewondering wekt. Wel wordt, naar Pierson’s
juiste opmerking, „de
profetische persoonlijkheid de middelares tusschen den Oppermachtige en
35
Hoofdstuk II — Christelijk Pantheïsme
den verstooteling. Het
abstrakt goddelijke en het menschelijke vormen
hier een kontrast. De harmonie wordt gevonden in een persoonlijkheid,
in het bewustzijn van den profeet, die zich èn onrein èn
aan de godheid verwant gevoelt. Ik zie de profeet op een bergtop;
onweerslicht aan de eene, schelle verlichting aan de andere zijde; de
profeet strekt de rechterhand naar omhoog, en grijpt naar den zoom van
het kleed des Almachtigen; de andere hand is uitgestrekt naar omlaag,
en wordt den broederen hulpvaardig toegereikt, die moeten grijpen en
opklimmen.“ ¹)
Maar zoo blijft toch Jahwe de hooge God die, gezeten
op zijn hemeltroon, zich, ja, genadig tot den zondaar nederbuigt, maar
die niet inwoont in der menschen hart. De strakheid en hardheid van
Israëls eengodendom, opgesloten binnen den engen gezichtskring van
eigen land en volk, sluit in particularistischen eigenwaan den
invloed van andere godsdiensten zooveel mogelijk buiten, ja ziet op
hen als blinde Heidenen uit de hoogte neer. Zoo kan er dan van een
pantheïstische strooming in het Oude Testament nauwelijks sprake
zijn. Wel stelt de mystieke vroomheid van sommige psalmdichters de
goddelijke immanentie meer op den voorgrond en doet hen zingen van
Jahwe’s omgang met wie hem vreezen, doet hen juichen: „ik ben
voortdurend bij u, gij hebt mijne rechterhand gevat; al bezwijkt
mijn vleesch en hart, God is voor eeuwig de rotssteen van mijn hart en
mijn deel“ of gewagen van den Alwetende die de zijnen doorgrondt en
kent, wiens geest men nergens ontloopen, wiens aangezicht men nergens
ontvlieden kan, die in den hemel, in het schimmenrijk, aan het eind
der zee, ja overal tegenwoordig is. Wel spreekt Jeremia zijn
hoog-zedelijke opvatting der Messiaansche toekomst uit in ’t woord:
„een nieuw verbond sluit ik met het huis Israël, spreekt Jahwe;
ik geef mijne wet in hun binnenste
36
Hoofdstuk II — Christelijk Pantheïsme
en schrijf die in hun hart.
Zoo zal ik hun ten God en zullen zij mij tot volk zijn. Dan zullen zij
niet langer elkander onderrichten: Leert Jahwe kennen — want zij zullen
mij allen kennen, kleinen en grooten.“ Wel legt zijn tijdgenoot en
geestverwant de Deuteronomist Jahwe dit woord op de lippen: „De geboden
die ik u geef zijn niet te hoog, noch liggen zij buiten uw bereik. Zij
zijn niet in den hemel, zoodat gij zoudt moeten zeggen: wie zal voor
ons ten hemel stijgen om ze voor ons te halen en ze ons te doen hooren,
opdat wij ze betrachten? Zij zijn niet aan gene zijde der zee, zoodat
gij zoudt moeten zeggen: wie zal voor ons oversteken naar gene zijde
der zee om ze voor ons te halen en ze ons to doen hooren, opdat wij ze
betrachten? Maar zeer dicht bij u is het woord, in uw mond en uw hart,
om het te betrachten.“ Doch van dien verruimenden en verdiependen
invloed van profeten en psalmisten bleef bitter weinig over toen na de
Babylonische ballingschap een dorre wet- en schriftgeleerdheid haar
versteenende werking uitoefende, zoodat ten laatste uit de koude
doodsbeenderen alle leven geweken scheen.
Toch kon op den duur zelfs de heftigste tegenstand
der Pharizeërs en Maccabeën den machtigen aandrang van
uitheemsche beschaving en godsdienst niet weerstaan. Grieksche kunst en
wijsbegeerte, Indische en Perzische wijsheid, Egyptische Isisdienst,
Romeinsche staatkunde, alle doen ze hun invloed gelden. In
één woord Ariërs en Semieten ontmoeten elkaar en uit
die ontmoeting wordt het Christendom geboren. Reeds noemden wij
Alexandrië als een van de middelpunten van het geestelijk leven,
waar de vruchtbare vermenging plaats greep. Daar rijst voor ons oog het
merkwaardig beeld van Philo
Judaeus in wien de verbinding van Joodsche theologie met Grieksche
philosophie haar voltooiing bereikte. Wel zinkt dat beeld tegenover de
lichtende figuur van zijn tijdgenoot
37
Hoofdstuk II — Christelijk Pantheïsme
Jezus, den zedelijken
wereldhervormer, het religieus genie in donkere schaduw weg, maar toch
is zijn invloed op de Nieuw-Testamentische literatuur van groote
beteekenis. Bij hem de duidelijk uitgesproken overtuiging, dat de ware
theologie het voedsel van een veelomvattende geleerdheid en een
philosophisch weten niet ontberen kan, en de ernstige poging om met
deze hulpmiddelen den grooten inhoud van het godsdienstig geloof
denkend te doordringen. Wel blijft het Helleensche element bij hem aan
het Joodsche ondergeschikt. De heilige schriften van zijn volk zijn hem
het inbegrip van alle wijsheid, hun wetten volstrekt bindend voor
iederen Israëliet; zij zijn ontstaan door een goddeljke ingeving,
die elke dwaling en onvolkomenheid uitsluit. Ook in bijzonderheden
sluit zich deze verklaring, met name in de opvatting der ritueele en
burgerlijke wetten, aan de Joodsche overlevering aan.
Toch, hoezeer Philo zich Jood gevoelt, is zijn
Jodendom niet zoo uitsluitend, dat hij niet ook buiten zijn volk en
zijn godsdienst ware wijsheid vinden zou. Zeller schildert
hem als toegerust met een omvattende kennis der Grieksche literatuur;
in de Grieksche taal en de Grieksche overzetting der heilige schriften
veel meer t’huis dan in hun oorspronkelijken tekst, zoodat hij zich,
als hij het beeld van den wijze teekent, evenzeer beroept op de
Grieksche wijsgeeren, de Magiers en Gymnosophisten, als op de
Esseërs. Plato noemt hij den groote, den heilige zelfs; hij
spreekt van de heilige gemeente der Pythagoreërs; hij roemt Hellas
als de wieg der wetenschap en van een waarlijk menschelijke beschaving,
boven alle landen der wereld.
Bij zijn pogingen tot verzoening van Jodendom en
Heidendom staan vele hulpmiddelen hem ten dienste; vooreerst de
onderstelling, dat de Grieksche wijsheid zelve uit de Joodsche
openbaring zou zijn voortgevloeid, ten anderen de allegorische
38
Hoofdstuk II — Christelijk Pantheïsme
verklaring der Bijbelsche
uitspraken. Heraclitus, zoo meent hij, heeft sommige bepalingen van
zijn systeem aan Genesis ontleend; aan Zeno heeft de geschiedenis van
Jacob en Ezau tot voorbeeld gediend; de Grieksche wetgevers hebben
veler bepalingen van den Pentateuch zich ten nutte gemaakt. Daarbij
komt de allegorische verklaring, die in het schijnbaar onbeduidendste
een dieperen zin zoekt, hem uitnemend te stade. Immers is de
letterlijke beteekenis der schriftwoorden alleen hun lichaam, de
geestelijke daarentegen hun ziel. Wel ontbreekt het niet aan onjuiste
voorstellingen van der schrift, maar zij zijn to verklaren uit een zich
voegen van de Godheid naar de menschelijke zwakheid. Sluit hij zich zoo
aan den eenen kant aan den Joodschen godsdienst en zijne oorkonden aan,
ter andere zijde neemt hij met behulp der allegorische uitlegging
tegenover hen zulk een vrij standpunt in, dat hun letter hem geen
oogenblik verhindert daarin alles te lezen wat met zijn denkwijs
strookt.
Aan zijn Joodsche afkomst getrouw, gaat hij uit van
de dualistische tegenstelling van God en de wereld, het oneindige en
het eindige. Zij leidt hem tot allerlei negatieve uitspraken over God.
De ongeschapene is met niets geschapens te vergelijken; Hij is
daarboven verheven als het eeuwige boven het veranderlijke, het
werkende boven het lijdende, het omvattende boven het omvatte, de geest
boven de stof, de schepper boven het schepsel. Wil hij alzoo niets
weten van een pantheïstische vermenging van God met de wereld,
toch weerspreekt hij ook de voorstelling, dat God in de ruimte en in
den tijd zou zijn, dat hem een menschelijke gedaante en menschelijke
aandoeningen zouden kunnen worden toegekend. Hij is beter dan de deugd
en dan het weten, beter zelfs dan het goede en het schoone,
oorspronkelijker dan de mensch, zaliger dan de zaligheid.
39
Hoofdstuk II — Christelijk Pantheïsme
Zoo moet
hij dan zoeken naar bemiddelaars tusschen God en de wereld. De engelen
en daemonen van het volksgeloof zijn hem daarvoor te
zinnelijk-persoonlijk, de Platonische ideën daarentegen te
abstract. Zoo denkt hij zich den „Logos Spermatikos“ als de kracht die,
van het hoogste wezen uitgaande, het heelal bezielend en vormend
doordringt. Die kracht of krachten vloeien voort uit een uittreding van
het goddelijk wezen, die met emanatie groots overeenkomst heeft. De
twee hoogste goddelijke krachten: goedheid en macht vloeien in den
Logos samen, de idee die alle andere ideeën, de kracht die alle
andere krachten in zich sluit, de middelaar tusschen God en de wereld,
Gods eengeboren zoon, ja God zelf. Zoo schenkt ons de Philonische Gods-
en Logosbeschouwing, wier verdere ontleding ons bestek niet toelaat,
het merkwaardige voorspel van de christelijke theologie en
christologie. ²)
*
*
*
Als wij uit het woelige en weelderige
Alexandrië ons verplaatsen naar het rustig stadje Kapernaum,
gelegen aan de zee van Galilea, en tegenover Philo Judaeus zijn
tijdgenoot Jezus van Nazareth stellen, dan treft ons een der scherpste
contrasten, die wij ons denken kunnen. Is de eerste een wijsgeer vol
Grieksche en Joodsche wijsheid, maar ook vol rabbinistische
spitsvondigheid, de laatste is een bezielde vrome, die aan de
diepzinnigheid van den denker den eenvoud paart van het kind. Heeft de
eerste in de scholen van allerlei geleerden de bouwstof opgezameld voor
zijn ingewikkeld en tweeslachtig stelsel, de laatste is van God geleerd
in de school der heerlijke natuur die hem omringt, der rijke historie
van zijn volk en der innerlijke ervaring van zijn gemoed. Hoezeer het
beeld van Jezus in nevelen gehuld zij,
40
Hoofdstuk II — Christelijk Pantheïsme
hoe ijdel alle pogingen om
zijn uiterlijke en innerlijke levensgeschiedenis te verhalen zijn en
blijven zullen, toch groepeeren zich rondom zijn groots gestalte de
figuren van het oorspronkelijk Christendom, toch moet van een
persoonlijkheid, zoo machtig en oorspronkelijk als de zijne een zoo
wereldhervormende beweging zijn uitgegaan. Hoe in Jezus’ eigen
bewustheid het Joodsche particularisme en het Heidensche universalisme
elkaar ontmoetten en bestreden, wie zal ’t ooit met zekerheid bepalen?
Wij kunnen enkel onderscheiden tusschen de verschillende stroomingen in
de synoptische evangeliën, uit Joodsche en Heidensche bronnen
saamgevloeid. En dan staat zonder twijfel in het oudste Christendom op
den voorgrond het Joodsche element. Wij vinden er de
menschvormig-persoonlijke voorstelling van een God die de vogelen
voedt, de leliën kleedt, de hoofdharen telt en door zijn
onmiddellijke tusschenkomst de zijnen redden kan uit dreigend gevaar.
Wij zien de engelen optreden als boden van den hemelkoning, die zijn
boodschappen en bevelen naar de aarde overbrengen. Wij ontmoeten de
Joodsche idee van den Messias, die wonderbaar neerdaalt uit den hemel,
die door zijn rechterlijke uitspraak boozen en goeden van elkander
scheidt en tijdens het leven van het toenmalige geslacht op aarde
wederkeeren zou. Wij vinden er in één woord de
dualistische voorstelling van het verband tusschen God en de wereld die
van pantheïstische ideën ver verwijderd is.
Toch ontbreekt ter andere zijde die pantheistische
strooming niet. Wij vinden haar in de voorstelling der menschwording,
der incarnatie Gods in Jezus Christus, die immers niet van
Israëlitische, maar van Arische afkomst is. Gelijk Krishna en
Buddha als zonen van God uit aardsche moeders zijn geboren, gelijk
Herakles door Zeus bij Alkmene werd verwekt, zoo heet Jezus de zoon van
Maria, overschaduwd
41
Hoofdstuk II — Christelijk Pantheïsme
door den Heiligen Geest. Wijst
niet de merkwaardige overeenkomst der legenden van Krishna en Buddha
met die van Jezus op een verwantschap en een aanraking van Joodsche en
Indisch-Grieksche voorstellingen die, bij voorzetting van het
aanvankelijk daaromtrent ingesteld onderzoek, steeds klaarder in ’t
licht zal treden?
Doch vooral in den Vadernaam, telkens terugkeerend
in de geschriften van het Nieuwe Testament, komt de gedachte der
goddelijke immanentie duidelijk aan ’t licht. Een enkele maal slechts
wordt in het Oude Testament die vadernaam in overdrachtelijken zin aan
God gegeven als de psalmdichter zingt: „gelijk een vader zich erbarmt
over zijne kinderen, zoo heeft Jahwe zich erbarmd over hen die Hem
vreezen.“ ³)
Overigens is Jahwe de geweldige koning, de machtige
opperheer, de wreker van het kwade; barmhartig ja en genadig, doch
alleen als hij door zoen- en schuldoffers tot verzoening is gestemd.
Van Heidenschen oorsprong is daarentegen de
christelijke vadernaam. In den Dyaus-pitar der
Ariërs, den Zeus patèr der Grieken, den Jupiter der
Romeinen, den Alfadur der Germanen vinden wij immers den vader in de
hemelen, den vader van goden en menschen, den Alvader terug. Als nu
Jezus dien vadernaam maakt tot het middelpunt en de bezielende gedachte
van zijn evangelie, als hij al zijn godsdienstige voorstellingen
daaruit afleidt en daarmeê in verband brengt, als het kindschap
Gods van iederen mensch in ’t bijzonder en de broederschap van heel de
menschheid daaruit voortvloeit, als het gebed wordt een vertrouwelijk
spreken van het kind tot zijn vader, de zonde een afdwaling en de
bekeering een terugkeer van en tot het vaderhuis, dan ligt daarin een
besliste breuk met het Joodsche Deïsme en zijn God van verre en
een nauwe verwantschap met de beste en
42
Hoofdstuk II — Christelijk Pantheïsme
hoogste der Heidensche
godsdiensten. Doch als twee hetzelfde zeggen, is ’t niet hetzelfde. Bij
Ariërs en Grieken, hij Romeinen en Germanen draagt het vadergeloof
een sterk zinnelijke en menschvormige kleur. Hier wordt het de drager
der hoogste godsdienstig-zedelijke gedachten; hier vertoont het zich in
al zijn innigheid en teederheid, zijn verwarmende en bezielende kracht.
Hier worden al de gevolgtrekkingen die daaruit voortvloeien voor de
wereld en iederen mensch in ’t bijzonder, voor de
ontwikkelingsvatbaarheid van het hoogere in iedere menschenziel, voor
de nauwe gemeenschap van alle menschen onderling, immers het groots
huisgezin der kinderen Gods, treffend in ’t licht gesteld. En dat niet
in de taal der verstandelijke redeneering of der wijsbegeerige
bespiegeling, maar in die van het naïef-kinderlijk geloof, van de
poëzie der godsdienstige verbeelding. In den symbolischen
Vadernaam nu ligt de gedachte: gelijk een vader heeft God zijn
menschenkinderen lief met een onbegrensde, onpartijdige, oneindige
liefde. „Hij doet zijn zon opgaan over boozen en goeden en regent over
rechtvaardigen en onrechtvaardigen.“ 4)
„God is Liefde,“ 5) dat beteekent m. a. w. het
goddeljke leven is een eeuwig en onvoorwaardelijk geven. De liefde toch
vereenzelvigt zich met haar voorwerp, gaat daarin op, is daarin
immanent. In den oorsprong van het Christendom, voor zoover dit
naspeurlijk is, lag dus reeds de kiem dier pantheïstische
Godsvoorstelling, die gelijk wij zien zullen, door de Christelijke kerk
beurtelings gepredikt en verworpen, omhelsd en veroordeeld is. Is er
eenige grond voor de stoute onderstelling, dat Jezus zelf in de jaren
zijner jongelingschap, voor ons met een dichten sluier overdekt, zich
te Alexandrië of elders aan de bronnen der Indisch-Grieksche
wijsheid zou hebben gelaafd? Zouden Egyptische en Syrische kooplieden,
Grieksche en Romeinsche wandelleeraars de overbrengers van zulke
43
Hoofdstuk II — Christelijk Pantheïsme
gedachten naar Palestina zijn
geweest? Waren de secten der Therapeuten en Esseërs de
kanalen waardoor dergelijke wijsheid vloeide in het Joodsche land? Wij
weten ’t niet en hebben ons van iedere stellige uitspraak daaromtrent
te onthouden. Doch dit is zeker, dat de idee der goddelijke immanentie,
aanvankelijk gepredikt in naïeven geloofsvorm, in andere
geschriften van het Nieuwe Testament zich begint te uiten in de taal
der theologische en philosophische bespiegeling. Wij hebben ’t oog op
sommige plaatsen in de Paulinische geschriften en op het vierde
evangelie.
Wat de eerste betreft, de vraag naar de echtheid van
sommige Paulinische brieven is onder de vakgeleerden zulk een
twistappel, dat een leek zijn onwetendheid ten deze met gerustheid kan
belijden. Meenden de Tubingsche godgeleerden de vier zoogenoemde
hoofdbrieven (Romeinen, Corinthiërs en Galatiërs) uit den
vuurproef der critiek gered te hebben, de jongste onderzoekers, met
onzen Loman
aan ’t hoofd, hebben ook hier groote vraagteekens gezet. Voor ons
tegenwoordig onderzoek doet dit weinig ter zake. Wij laten in ’t
midden, hoe de pantheïstische uitspraken van het Nieuwe Testament
in tijdsorde zijn te rangschikken en bepalen ons tot hun vermelding en
ontleding.
Dan treffen ons allereerst de beroemde woorden uit
Paulus’ rede op den Areopagus te Athene. De apostel, zoo luidt het
schilderachtige verhaal, heeft bij zijn bezoek aan de bakermat der
Grieksche kunst en wijsbegeerte, zijn oog laten gaan over al de
godenbeelden en tempels die er werden aangetroffen. Uit een aesthetisch
oogpunt hebben de heerlijke kunstgewrochten van Pheidias, Praxiteles of
wien dan ook hem niet kunnen boeien. Niet als kunstvriend, maar als
zendeling en prediker betreedt hij dezen classieken grond. Verbaasd en
verbijsterd is hij door die bonte menigte van goden en godinnen die
44
Hoofdstuk II — Christelijk Pantheïsme
hier de plaats innemen van den
Heer van hemel en aarde, die niet woont in tempels met handen gemaakt
en ook niet van menschenhanden wordt gediend als iets behoevende. Daar
rust zijn oog, te midden van dat alles, op een altaar dat ten opschrift
draagt: d e n o n b e k e n d e n G o d.
Dat opschrift treft hem tot in ’t diepst der ziel; daarin ziet
hij een vingerwijzing naar den Allerhoogste, door den Griekschen
godsdienst, te midden van al zijn zinnelijke voorstellingen, vermoed en
voorgevoeld. Dat opschrift kiest hij tot den tekst zijner prediking op
den Areopagus. Alzoo zochten zij God, die Atheners, „o
f z ij H e m o o k t a s t e
n e n v i n d e n m o c h t e n,
h o e w e l H ij n i e t v e
r i s v a n e e n i e g e l
ij k o n z e r. W a n t i n
H e m l e v e n w i j e
n b e w e g e n w ij o n
s e n z ij n w ij, g e l ij
k o o k e e n i g e u w e r d i c
h t e r s g e z e g d h e b b e n: W a n
t w ij z ij n o o k z ij n
g e s l a c h t.“ 6)
Ziedaar de meest pantheïstische uitspraak uit
den Bijbel, even diep van gedachte als treffend en teekenend van vorm.
’t Is als zien wij een blinde of half ziende voor ons die aarzelend en
tastend zijn weg vervolgt. Met onzekere hand grijpt hij om zich heen en
zoekt vaak in de verte, wat in zijn onmiddellijke nabijheid te vinden
is. Zoo gaat het ook de menschheid, zoekende naar God. Zij ziet op naar
den hemel, zij buigt zich voor de zon, zij raadpleegt de sterren, zij
wil uit verre hemelstreken wijsheid garen, en zij ziet voorbij wat haar
onmiddellijk nabij, wat in haar is. Niet ver is God van een ieder
onzer. Hij is de geestelijke atmospheer waarin wij ademen, de
gedachtenkring waarin wij ons bewegen, de grond van ons bestaan, de
voorwaarde van ons hooger leven, het element waarin ons geestelijk zijn
zich te ontwikkelen heeft. Het ware pantheïsme, de hoogste
godsdienst komt van binnen uit. Alleen wie God in eigen binnenste
gevonden heeft, vindt
45
Hoofdstuk II — Christelijk Pantheïsme
Hem terug in de wijde wereld
daarbuiten, voelt zich onmiddellijk aan Hem verwant, van den hoogsten
adel, de verhevenste afkomst, van Gods geslacht, van goddelijken bloede.
Dezelfde pantheïstische gedachte keert terug in
het Paulinische woord: „uit Hem, door Hem en tot Hem is alles. Hem zij
de heerlijkheid tot in eeuwigheid.“ 7)
Hier is God niet de maker van het heelal, die in een bepaald
tijdsbestek plotseling en wonderbaar alles uit niets te voorschijn
roept, neen, maar de eeuwige bron van alle leven; hier niet de
onderhouder die door tijdelijke tusschenkomst en rechtstreeksche
ingrijping als een menschelijk werkman zijn gebrekkig werk aanvult en
herstelt, maar de oneindige ziel der wereld die haar bruisend leven
zonder ophouden doet stroomen door al de aderen van het reuzenlichaam;
hier niet de menschvormige plannenmaker, die naar een vooraf beraamd
ontwerp allerlei middelen aanwendt tot bereiking van beperkte
doeleinden, maar het groote einddoel van de wereld zelf, de Alpha an de
Omega, het begin en het einde, de oneindige macht van wie alles uitgaat
en tot wie alles wederkeert.
Als in een spiegel, zoo heet het elders, zien wij
deze goddelijke heerlijkheid; alleen de weerkaatsing van de goddelijke
dingen geeft de zichtbare wereld ons te aanschouwen en niet voor allen
is deze spiegel doorzichtig en klaar. Toch is er een innerlijke
Godsopenbaring die, wederom volgens Paulus, aan Heidenen en Joden
beiden gegeven is. „Wanneer toch Heidenen die geen wet hebben, van
natuur de werken der wet doen, zoo zijn dezen, terwijl zij geen wet
hebben, zichzelven een wet, als die toonen dat het werk der wet
geschreven staat in hunne harten, terwijl hun geweten mede getuigenis
geeft en hunne redeneeringen beurtelings hen aanklagen of ook
verontschuldigen.“ 8) Ziehier de kiem van het ethisch
pantheïsme dat ons als ideaal voor oogen staat, de innerlijke
46
Hoofdstuk II — Christelijk Pantheïsme
Godsopenbaring, die als de
eerste en de hoogste, iedere rechtstreeksche openbaring van buiten
overbodig maakt. Wie toch God in zichzelf gevonden heeft, hoe zal hij
langer behoefte voelen aan wonderbare teekenen en stemmen uit den
hooge; hoe zoeken langs bovennatuurlijken weg wat natuurlijk en
zuiver-menschelijk, in eigen hart en geweten, tot hem komt! De
innerlijke Godsgedachte geeft hem een open oog en oor voor al wat in
natuur en historie goddelijks te speuren valt; zij is hem de profetie
en de waarborg eener toekomst, waarin alles aan de hooge liefdemacht
zal zijn onderworpen en God alles in alles zal zijn.
Het jongste en verhevenste boek van het Nieuwe
Testament is eindelijk geheel doortrokken van de idee der goddelijke
immanentie. Geen twijfel toch lijdt het, of het vierde evangelie, naar
den discipel Johannes genoemd, is geschreven onder den invloed der
Alexandrijnsche wijsbegeerte en bezield door den geest van Philo
Judaeus. Alleenlijk, wat deze gebrekkig uitdrukte in een ingewikkeld en
kunstmatig stelsel, is hier gegoten in den vorm van een schoon gedicht,
herinnerend aan de Bhagavadgita der oude Indiërs. Van dat gedicht
is de proloog de statige inleiding. Daar wordt de Logos geteekend als
van den beginne bij God, ja God zelf zijnde, als de schepper en
levensbron van alle dingen, als het leven en het licht der menschen.
Die Logos is in den Eeniggeborene des Vaders vleesch geworden. De Jezus
der historie of der legende wordt hier vereenzelvigd met den idealen
Christus des geloofs, hij is de eeniggeboren Zoon, die in den schoot
des vaders is. 9) Die vleeschgeworden Logos treedt in
in de zondige menschheid. We zien hem in conflict met de heerschende
machten van het Jodendom; uit elken strijd treedt hij zegevierend te
voorschijn in zijn goddelijken luister. Als het „licht der wereld“,
„het brood des levens“, „de goede herder“,
47
Hoofdstuk II — Christelijk Pantheïsme
„de ware wijnstok“ wordt hij
geteekend; met goddeljke alwetendheid en heiligheid is hij toegerust;
wie overtuigt hem van zonde! Voor de verzoekingen des duivels, waaraan
de andere evangelisten hem blootstellen, is hij ongenaakbaar; den
strijd in Gethsemané, die de anderen hem doen voeren, kent hij
niet; éen met zijn Vader keert hij, na zijn goddelijke zending
te hebben volbracht, tot zijn oorsprong weder met de bede, „dat zij
allen één zijn, opdat gelijk gij Vader in mij en ik in U,
ook zij in ons één zijn.“ 10)
Zoo is hier de eenheid van God en mensch, de eenheid der menschen
onderling, als één kudde en één herder het
einddoel en het ideaal. De grondslagen zijn gelegd der Catholieke of
algemeene kerk, die de pantheïstische idée zal neerleggen
in haar kerkelijke dogmen, grillig van vorm en ongerijmd naar de
letter, maar nochtans vol van hoogere, blijvende beteekenis.
————
Laatste wijziging 30 september
2013.