Terug naar startpagina |
WERELDKRONIEK 13de JAARGANG, 2 MAART 1907. No 49. De Ramp van de „Berlin“ |
BOVEN: Gezicht op de Noorderpier, aan den Hoek van Holland, met in de verte het wrak van de „Ber!in“, dat door de hevige branding langs de pier niet genaderd kon worden. Links tusschen de pier en eerste groote boot ziet men nog even den mast van het gezonken gedeelte. BENEDEN:
De reddingsboot, trachtende verbinding met het wrak te krijgen. De jol,
waarmede de redding volbracht werd, ziet men er achter.
|
De
Ramp van de „Berlin“ aan den Hoek van Holland.
Daar is aan onze kust een kamp gebeurd. schrikkelijk als maar zelden te
voren, een ramp, die ontzetting heeft gewekt in heel de wereld en
droefheid
heeft gebracht in de harten van landgenoot en van vreemde.
Maar, laat ons, om volledig te zijn, eerst vertellen wat we niet zelf
gezien
hebben, omdat het gebeurde voor we uit Rotterdam aan den Hoek konden
zijn
aangekomen. |
De pier met het wrak er op, gefotografeerd vanaf het strand, op den morgen van het ongeluk. Bij groepjes wagen zich de belangstellenden naar voren.
|
Bij
dien eenen geredde bleef het voorloopig helaas ook; geen der overige
honderd-veertig
personen, die zich aan boord bevonden, kon op dien eersten dag levend
aan
wal gebracht worden. En toch, er waren op het nog boven water
uitstekende
achterschip nog levenden, de wacht aan de pier had ze duidelijk gezien
en toen wij, onmiddellijk na het eerste bericht vertrokken, aan den
Hoek
aankwamen, was de reddingsboot met haar wakkeren kapitein Jansen en
haar
kloeke bemanning reeds weer bezig te trachten in den strijd tegen de
woedende
elementen te overwinnen. Maar het was een strijd tegen een
overmachtigen
tegenstander en overwinnen was dan ook onmogelijk. Telkens als ze
naderden
met hun kleine vaartuig dat zóó gebouwd is dat het,
wanneer
het door een stortzee zou worden omgeslagen, weer vanzelf zich opricht
en dat dus heel wat kan verdragen, telkens als ze trachtten
zóó
dicht bij het schip te komen, dat het mogelijk werd met het
schietapparaat
een lijn naar het wrak te schieten, sloeg een zware stortzee de redders
weer weg, ver van de plaats waar velen in angstig verlangen hun
nadering
verbeidden. Wat moeten die menschen geleden hebben, daar op dat wrak, geteisterd door de zware branding, die voortdurend met groote woede het overblijfsel van het schip beukte en in zware golven over de schipbreukelingen heen sloeg. Maar ook, hoe droef moet het dien wakkeren mannen zijn te moede geweest, toen zij, wetende dat daar menschen in nood verkeerden die van hen hun redding verwachtten, al hun pogen verijdeld zagen; toen zij, de eenige maal dat zij verbinding kregen met het schip, de lijn moesten laten glippen, omdat hun ankerketting brak en toen ze ten slotte, bij het invallen van het duister moesten terugkeeren naar den wal, uitgeput en zonder iets te hebben bereikt. Inmiddels waren er al een groot aantal lijken aangespoeld, die werden ondergebracht in een loods van de Holland-Amerika-Lijn, die door de goede zorgen van de direktie der Harwich-Lijn al zeer spoedig was veranderd in een plechtige rouwkamer. De wanden waren geheel met zwart behangen, de vensters, met zwart doek bedekt, zoodat het eenige licht in de sombere dooden-kamer verspreid, kwam van enkele gloeilampjes. En in het flauwe schijnsel daarvan lagen, op met wit doek bekleede en met randen zwart rouwfloers afgezette rustbanken, in lange rijen de dooden, allen ingespeld in witte lakens, zoodat slechts de gezichten zichtbaar waren. Kalm waren de trekken van de meesten, glimlachend zelfs die van enkele, alsof ze zoo blijde denkende aan de spoedige thuiskomst en het weerzien der hunnen, waarop ze hoopten, eensklaps in den dood waren geslingerd. Maar daar waren er ook, wier gelaat was verminkt, doordat het door de woeste golven geslagen was tegen de steenen van de pier, tegen de stukken wrakhout — er was er een, maar door de lakens waarin het lijk was gewikkeld, kon men dat niet zien, een dame, van wie een arm was afgerukt, daar was ook een knaapje, een vijfjarig jongetje, dat alleen de reis maakte om naar zijn ouders in Duitschland te gaan, naar zijn ouders, die het geld niet bezaten, noodig, om hun kind op de zeereis een geleider mee te geven. Het kind was toevertrouwd aan de zorgen van den eersten steward Moore, die het in zijn armen hield tot in den dood. Samen met het kind verdronk deze brave man, samen spoelden hun lijken aan. Een aanblik om nooit te vergeten, die lijkenzaal, een aanblik van ontzetting en van innigen weemoed met die arme slachtoffers, die daar aan den verraderlijken Hoek hun leven moesten laten op het oogenblik dit ze zich reeds gereed maakten, om na een ruwen overtocht op den veiligen wal te stappen. Telkens weer spoelden er lijken aan en |
De Prins begeeft zich aan boord van de stoomloodsboot, met het doel bij de redding tegenwoordig te zijn.
|
zoodra
was er niet een tot dicht bij het strand genaderd, of een man liep,
vaak
tot aan de heupen door het water, om het te grijpen. Dan werd het
neergelegd
op het zand, niet eens altijd weggedragen tot op een plaats die geheel
droog was en dààr, op diezelfde plek, werden dan de
zakken
doorzocht, de kostbaarheden, het geld, de ringen, die de doode bij zich
droeg, werden weggenomen en daarna werd het lijk gelegd op een
boerenkar,
die het wegbracht naar de „chapelle ardente”. En de menigte holde er
achteraan,
sprong op de kar, bleef er achter hangen, om toch maar haar
nieuwsgierigheid
te kunnen bevredigen Kon niet het doorzoeken van de kleederen van den
doode
geschied zijn in het lijkenhuis? Kon niet door de overheid gezorgd zijn
dat wat meer eerbied werd getoond voor den dood? Aan het station, waar
het heelemaal overbodig was, stonden militairen van het fort ter
bewaking,
aan het strand, waar toezicht hoogst noodzakelijk was, moesten een paar
veldwachters voor de orde zorgen, wat voor die enkele personen een
besliste
onmogelijkheid was. Het stemde onaangenaam, die nieuwsgierigheid, dat
oneerbiedige
gedoe daar aan het strand en liet niet na diepen indruk op ons te maken.
Dàn wekte de direktie der Harwich-lijn, die met zooveel eerbied voor de dooden zorgde, meer sympathie. Op de pier bewogen zich duizenden om naar het wrak te zien, maar door de zware branding was het niet te bereiken en slechts door ons tot in de woedende golven te wagen konden wij de foto maken, in het bovenste gedeelte van onze voorplaat gereproduceerd, waarop het wrak maar zeer klein te zien is. Op den Tweeden dag nadat ‘s nachts de reddingsboot andermaal was uitgeweest, maar weer haar pogingen had moeten opgeven, weer had moeten terugkeeren, zonder iets tot redding der ongelukkigen, die nog altijd, blootgesteld aan weer en wind en lijdend onder de felle koude, op het wrak vertoefden, te hebben kunnen bijdragen, was de toestand nog precies dezelfde als den vorigen dag. Wild sloegen de golven over de pier, gestadig beukte de zee het wrak en gierde de wind over het woeste water. ‘s-Nachts had het gesneeuwd en alles was bedekt met een wit kleed, symbool van den dood, die hier zou gruwzaam zijn kracht getoond heeft. Nu klaarde het weer eenigszins op en andermaal ging de reddingsboot uit en weer kwam zij terug zonder resultaat. En toch, allen die daar bekend waren aan den Hoek en die wisten wie Jansen was, de flinke kapitein van de reddingsboot en die zijn kranige bemanning kenden, hadden er zoo’n hoop op, dat hij zou slagen. |
De stoomreddingsboot en de jol, waarmede de eerste verbinding tot stand is gebracht.
|
En intusschen kwamen andere schepen binnen en telkens rapporteerden
deze,
dat zij levende menschen gezien hadden aan boord. Dat was hard voor
Jansen
en zijn mannen, die dag en nacht zich hadden afgebeuld om toch maar
hulp
te kunnen brengen aan de ongelukkigen op het wrak. Toen, terwijl de reddingsboot nog uit was kwam tegen tien uur Z. K. H. Prins Hendrik per auto uit Den Haag aan. Aan boord van het loods-instruktieschip „Jan Spanjaard“ stoomde de Prins zoo dicht mogelijk langs het wrak, waar ook hij toen enkele menschen zag. Weer teruggekomen maakte ook de Prins den droeven gang naar de rouwzaal waarheen de dooden waren gebracht. Ook de inmiddels teruggekeerde reddingsboot werd door den Prins bezichtigd; hij sprak den mannen moed in en beloofde ‘s-middags om één uur weer mee naar buiten te gaan, wanneer ook de reddingsboot opnieuw zou beproeven hulp te verleenen. En zoo gebeurde het ook. Na geluncht te hebben en op bezoek te zijn geweest bij den eenigen geredde, kapitein Parkinson, ging de Prins, aan boord van de loodsboot, „Hellevoetsluis“, opnieuw naar het wrak en te gelijk met hem ging ook de reddingsboot uit, nu met een jol achter zich aan, waarin vier matrozen van het loodswezen waren gezeten. Toen we dat zagen, wilden ook wij van meer nabij het wrak eens zien en in een gehuurde sleepboot van den Internationalen sleepdienst, de „P. Caland II“, voeren ook wij naar het wrak. De zee was woest en de groote loodsboot, waarop zich de Prins bevond, danste op de golven. Hoe het met de kleine reddingsboot gesteld was en met onze sleepboot, om nog niet te spreken van de nietige jol met de vier matrozen, zal ieder duidelijk zijn; de golven sloegen er overheen en te midden der zware sneeuwbuien, waarvan de storm vergezeld ging, kwam er van fotografeeren niet veel — ons toestel werd herhaaldelijk drijfnat. Toch is het ons gelukt, onder een zware sneeuwbui op korten afstand bovenstaand kiekje te maken van de pogingen der reddingsboot, juist toen een zware golf, stukslaande tot schuim, over het wrak vloog, waarop wij duidelijk drie menschen konden onderscheiden, twee mannen en een vrouw, de laatste zwaaiend met een zakdoek. Men ziet er duidelijk het wrak op, dat vijfentwintig meter uit den vuurtoren zit en de reddingsboot met de jol, die een poging doet om de pier te naderen. Schitterend werk was het, wat die helden daar leverden. De jongens, die in de jol zaten, gaven wonderen van moed te zien en met groote aandoening volgden we de heldhaftige pogingen die ze aanwendden om de pier te bereiken. Daar kwam een reusachtige golf aanstormen die de jol oplichtte en allen, die dat gezien hebben, moeten wel gesidderd hebben, voor het lot dier wakkere kerels. Want de golf met de jol er boven op vloog recht op de pier aan, het schuitje viel naar beneden, maar juist vóór het de steenen bereikte sprong de jongste der vier mannen, Klaas Ree er uit, terwijl in hetzelfde oogenblik het touw, waarmee de jol aan de reddingsboot was verbonden, werd ingepalmd. Half zwemmende half kruipende door het ijskoude water, bereikte Klaas Ree, die met een touw, dat hij om het middel had geknoopt, aan de jol was verbonden, de pier, wist een der bakens te grijpen, die er van afstand tot afstand op zijn opgericht en kroop daar in. De redding was begonnen. Nog was wel is waar geen verbinding met het schip verkregen, maar toch, men was op de pier en boven het gehuil van den storm en het gebeuk van de golven hoorden wij het gejuich der honderden die verderop op de pier, gewapend met tooneel- en verrekijkers, het stoute stukje hadden gadegeslagen. Klaas Ree bleef op het baken zitten en na een half uur hadden ook zijn drie makkers in de jol zijn voorbeeld gevolgd. Elkaar vasthoudend, om meer steun te hebben tegen de golven, gingen ze nu, kruipende, zwemmende of loopende, langzaam voort langs de pier, tot zij ten slotte den lichtopstand aan het hoofd bereikten. Inmiddels waren nog vier mannen van de loodsboot in een jol gesprongen; ook deze kwamen achtereenvolgens op de pier en op dezelfde wijze als de eersten bereikten zij het hoofd, zoodat daar nu acht man bij elkaar waren. Tot nog toe was alles wat zij deden kampen geweest, vinnig kampen tegen de woeste golven, nu hadden zij een onverwacht gelukje. Van het wrak van de „Berlin“ hing een tros af, die, door den stormwind opgewaaid in hun richting, door de mannen gegrepen kon worden. Zij bonden er een ander eind touw aan, dat ze vastmaakten aan een paal van de pier en zoo was eindelijk de verbinding verkregen. Langs het schuin van het schip naar beneden gespannen touw, dat een lengte van vijfentwintig meter zal gehad hebben, gleden nu achtereenvolgens tien van de schipbreukelingen, waaronder drie vrouwen, naar beneden. Sommige hadden de kracht niet, om tot geheel beneden zich vast te houden, en vielen in het water, om door de redders |
De lorrie, waarmede de lijken van de „Berlin“ werden gehaald, op weg naar het wrak.
|
te worden gegrepen en op de pier gesleept. Daar stonden ze nu midden in den sneeuwstorm, die zoo dicht was, dat menigmaal niets van hen was te zien, op de pier, de acht redders met de tien verkleumde geredden, die te zwak waren om te blijven staan en door de kloeke matrozen gesteund, de vrouwen zelfs gedragen moesten worden. Toen, op dit kritieke oogenblik, kregen de mannen door een onbekende Rotterdamsche jol weer verbinding met de, inmiddels voor anker gegane reddingsboot, een dik touw werd overgehaald en zwemmende langs de lijn, droegen telkens twee man een der geredden naar de reddingsboot. Alle tien waren ze eindelijk op de reddingsboot, maar nog waren er vier vrouwen op het wrak, die te zwak waren en zich niet naar beneden durfden laten glijden. Maar toch, een harer raapte nog alle moed bij elkaar en ging ook aan de lijn hangen, maar ze kon niet naar beneden en bleef bovenaan zitten, wel bijna een uur lang. Toen ze dat zagen, begaven de redders zich weer te water en op de pier gekomen schreeuwden zij de ongelukkige vrouw toe, zich toch te laten zakken en in eens, daar liet ze de handen los en viel naar beneden. Maar ze werd gegrepen en zwemmende werd ze door de kranige kerels mee gevoerd naar de schuit van Jansen. Het was tijd ook, want de vloed begon weer op te zetten en weer naar de pier gaan zou onmogelijk zijn. De drie vrouwen die nog op het wrak waren te midden van een aantal lijken, moesten worden achtergelaten. Verschrikkelijk was het, het gehuil en gejammer aan te hooren dezer drie, toen zij de reddingsboot met de elf geredden zagen wegstoomen naar de loodsboot, waar de verkleumde schipbreukelingen, op last van den Prins, werden aan boord gebracht, maar het kon niet anders, ze moesten wel worden achtergelaten. Toen de geredden aan boord waren van de „Hellevoetsluis“, werden ze aanstonds ontdaan van hun ijskoude kleren, waaraan Prins Hendrik ijverig deelnam, „eenvoudig weg, net alsof hij geen Prins was, maar een gewone jongen,“ zei ons later een der matrozen van de „Hellevoetsluis“. En ze werden verzorgd de armen, die in geen zesendertig uur te eten of te drinken hadden gehad en al dien tijd waren blootgesteld geweest aan de snijdende sneeuwstormen en de overslaande branding, zonder andere beschutting dan het aaan beide zijden open sloependek. Graag namen zij het voedsel en den drank die hen werd verstrekt tot zich en één vroeg er zelfs om een sigaar. Toen alles gedaan was wat voorloopig gedaan kon worden en de „Hellevoetsluis“ terugvoer naar de haven, liet de Prins onder een hevige sneeuwstorm de acht kloeke redders aantreden om ze te bedanken en allen de hand te reiken. Groot was de blijde ontroering aan den wal, toen de geredden omstreeks halfzes onder een dichte sneeuwjacht, die het zien haast onmogelijk maakte, aan wal werden gedragen om in gereedstaande auto’s naar het Hotel Amerika te worden overgebracht, waar ze evenals de eerste geredde, kapitein Parkinson, liefdevol verpleegd werden en nog steeds worden. Het hotel is nu een ziekenhuis geworden, waar de geredden zorgvuldige oppassing hebben van doktoren en verpleegsters; allen gaan goed vooruit. Maar nog altijd zaten drie vrouwen op het wrak, doch toen de morgen van den Derden dag aanbrak, verspreidde zich de blijde mare in het land, dat des nachts ook deze van het schip waren gehaald. Schipper Maarten Sperling, die met zijn blazer aan den Hoek lag, had 's-avonds met den kapitein van de zeesleepboot „Wodan“ afgesproken, dat hij zou trachten 's-nachts de drie vrouwen te redden. Met drie anderen, zijn beide neven Leendert en Cornelis Sperling en George Moerkerke, begaf hij zich om elf uur aan boord van de „Wodan“ en van daar met een vlet naar de pier, op dezelfde wijze als overdag anderen het gedaan hadden. Maarten Sperling zelf klom, toen ze tot bij het schip waren voortgekropen, langs het daar nog uithangende touw naar boven, waar hij, bij een vijftiental lijken, de drie vrouwen vond zitten, die hem bij zijn verschijning om den hals vielen. Hij moest zelfs kras tegen de ongelukkigen optreden, |
Een belangrijke foto van het wrak, van zeer dichtbij. Links onderaan ziet men de machinekamer en den stoomketel, bovenaan bij de davits het dak, waaronder de schipbreukelingen geschuild hebben. In het wrak waren nog geheel droge kajuiten; de ongelukkigen konden die echter niet bereiken. Foto Mögle, Rotterdam.
|
om
te verhinderen, dat ze hem door haar dankbetuigingen en door haar
blijdschapuitingen
in zijn bewegingen belemmerde. Zij hielden hem vast omklemd en niet
voor
hij gedreigd had alleen weer te zullen vertrekken lieten ze hem los.
Hij bond een der vrouwen een touw om het lichaam en liet haar zoo glijden langs het naar de pier gespannen touw, toen volgde de tweede, mevrouw Wennberg, wier man reeds als lijk was aangespoeld en die gedurende die vreeselijke dagen en nachten na de schipbreuk voortdurend met het lijkje van haar zevenjarig dochtertje op de schoot gezeten had, en ten slotte de flinke zestienjarige dienstbode van mevrouw Wennberg, die er op gestaan had dat zij de laatste zou zijn die van boord ging — eerst moest haar mevrouw gered worden, zei ze. Met de jol aan boord van de „Wodan“ gebracht werden daar de drie vrouwen liefderijk verzorgd, van eten en drinken voorzien en in dekens gewikkeld, terwijl hun voeten, die, evenals die van de vorige geredden, half bevroren waren, krachtig werden gewreven. Toen zoo spoedig mogelijk naar den wal, van waar de drie schipbreukelingen naar Hotel Amerika werden vervoerd, waar zij bij de anderen werden opgenomen. Een kranig stukje weer, deze redding, door de vier wakkere mannen op zoo kloeke wijze volbracht. Tegen elf uur kwam onverwacht de Prins weer, om te vernemen hoe het ging met de drie laatste geredden. Hij bezocht alle in Hotel Amerika liggende geredden, zoowel de mannen als de in een andere kamer liggende vrouwen, ging weer naar de lijkenzaal en had daarna een gesprek met kapitein Jansen van de reddingsboot wien hij ruiterlijk zijn verontschuldiging aanbood, omdat hij den vorigen dag een bevel gegeven had, dat Jansen, als schipper van de reddingsboot, niet had opgevolgd, omdat hij zelf meende den toestand het beste te kunnen beoordelen. Ook bezocht hij den blazer van Maarten Sperling, maar trof er den schipper zelf tot zijn spijt niet aan. Kort daarop vertrok de Prins, die zich deze beide dagen als een man heeft doen kennen wiens hart warm klopt en die, als het noodig is, flink de handen kan uitsteken, zelf mee weet aan te pakken. Bravo! Zoo’n prins zien de Nederlanders graag aan de zijde hunner Koningin. Nadat de Prins vertrokken was, werd door kapitein Jansen en een paar anderen nog een droevig werk verricht. Het weer was nu heel wat beter dan de beide vorige dagen en het zou niet onmogelijk zijn, het wrak met een op de rails langs de pier loopende lorrie te bereiken. Kapitein Jansen ging er dan ook met een paar mannen heen en kwam een paar uren later terug met zestien lijken, vijftien van volwassenen, waaronder er een was van een man, dat geheel naakt, vastgebonden en met verbrijzelden schedel werd gevonden, zoodat men vermoed dat deze door den doorgestanen angst krankzinnig was geworden, en één van het dochtertje van mevrouw Wennberg. Met hun droeve last teruggekomen aan het begin van de pier, werden de lijken overgeladen in drie wagens en overgebracht naar de rouwzaal; op den laatsten wagen nam, naast den koetsier, kapitein Jansen zelf plaats. De mannen die het wrak bezochten, vonden nog verschillende hutten die geheel droog waren — in een ervan stond zelfs op tafel nog een doos manchetten, die niet het minst geleden hadden. En dan te bedenken, dat daar boven tal van ongelukkigen van koude zijn omgekomen, dat anderen zoo langen tijd aan de hevigste stormwinden en sneeuwjachten waren blootgesteld en dat zelfs een aantal personen nog geruimen tijd na de stranding — een zelfs kort voor de redding der overlevenden — nog levend door den storm werden overboord geslagen! Van de plaats waar zij zich bevonden konden zij echter de hutten niet bereiken. Intusschen spoelden Zaterdag nog op ver- |
De begrafenis van vier der slachtoffers op Maandag j.l. De lijkstoet verlaat, op weg naar het kerkhof te ‘s-Gravezande, Hoek van Holland. Daar slechts drie lijkkoetsen beschikbaar waren, werd een der met fraaie kransen versierde kisten vervoerd op een open boerenkar.
|
schillende
plaatsen lijken aan en ook op den Vierden dag, Zondag, werden
er
enkelen opgevischt. 's-Morgens was het goed weer en zeer velen, uit allerlei plaatsen van het land, bezochten toen den Hoek, om het wrak, dat nu gemakkelijk was te naderen, te zien. Den geheelen dag wemelde het op het strand en op de pier van vreemdelingen. Op den Vijfden dag na de ramp toen den geheelen dag een dikke mist hing en de misthoorn aan den Hoek voortdurend zijn onheilspellend geluid deed weerklinken, had in het kleine plaatsje nog een droeve plechtigheid plaats, de teraardebestelling van het stoffelijk overblijfsel van vier der slachtoffers, vier vrouwen, waarvan er een zelfs nog niet herkend was; het lijk kon echter niet langer boven aarde blijven staan. 's-Morgens waren nog een vijftal lijken aangespoeld, waaronder een van een vrouw, waarvan er vier kort daarop reeds door mannen van een ander vaartuig herkend werden als behoord hebbende tot de ekwipage; een matroos, twee stokers en een stewardess. Juist toen deze vijf lijken in de rouwkamer werden binnen gedragen, werden daar de toebereidselen gemaakt voor den rouwdienst der vier die straks zouden worden ter aarde besteld in hetzelfde graf op het kerkhof te 's-Gravenzande, waarin den vorigen dag reeds drie der slachtoffers, waaronder de kleine August Hirsch, waren neergelaten. Tusschen de baren is een lessenaar gezet, omwikkeld met rouwfloers en daarvoor vereenigen zich allen, die mede de laatste eer aan de dooden zouden bewijzen: de vertegenwoordiger van H. M. de Koningin en Z. K. H. den Prins, jhr. E. K. van der Wijck; de vertegenwoordiger van H. M. de Koningin-Moeder, jhr. A. S. E. van Tets; de familieleden; vertegenwoordigers van de agenten der boot, de firma Hudig & Pieters; de Engelsche gezant, het gemeentebestuur; de vertegenwoordigers van de H. IJ. S. M. en van de Holland-Amerika Lijn, de Engelsche konsul, de predikanten Ruysch van Dugteren, Van Minne en Van Haringen, pastor A. Freymark, van de Duitsche gemeente te Rotterdam en de reverend H. Retford van de Engelsche gemeente te 's-Gravenhage, benevens deputaties uit de bemanningen van de reddingsboot en van de loodsboot. Nadat de burgemeester alle aanwezigen, in de eerste plaats de vertegenwoordigers van de leden van het vorstelijk huis, had bedankt voor hun tegenwoordigheid, nam de predikant van den Hoek, de Ruysch van Dugteren, plaats achter den lessenaar, sloeg den daarop gelegen bijbel open en begon met de voorlezing van psalm 90. Daarop voortgaande sprak hij over gebeurtenissen, zóó |
Cornelis Sparling, die meehielp bij de redding door zijn neef Maarten.
|
schokkend,
zóó vreeselijk, dat wij ze niet kunnen begrijpen en het
wel
zouden willen uitschreeuwen, om dan echter in berusting voor ons uit te
staren. Wij hebben hier geleefd, zei hij, tusschen de dooden en nooit is ons zoo duidelijk toegeroepen het: Mensch, gij weet niet, wanneer gij sterven zult. Waarom deze schipbreuk, waarom die storm die de redding bemoeilijkte, waarom dat breken van het anker? Wij weten het niet, begrijpen liet niet, hoe dat de oneindig goede God kan doen, maar toch, wij moeten gelooven: God is liefde. Met een kort gebed besloot de predikant. Toen werden de kisten, alle vier bedolven onder een schat van bloemen, de rouwzaal uitgedragen, over het emplacement van de Holland-Amerika-lijn en het perron van het spoorwegstation naar de gereedstaande lijkkoetsen. Drie koetsen slechts had men beschikbaar, zodat een der kisten op een boerenkar moest worden vervoerd naar het op een uur afstands gelegen kerkhof van 's-Gravenzande, dat met Hoek van Holland één gemeente uitmaakt. Langzaam legde de droeve stoet den langen weg, die zich langs de duinen kronkelt met scherpe bochten, door den triestigen mist af om, na ten slotte door de dorpsstraat van s-Gravenzande te zijn getrokken, waar de vlaggen halfstok woeien en de elektrische straatlantaarns omfIoersd waren, op het kerkhof aan te komen, waar een reusachtige kuil was gegraven, waarin reeds vroeger een drietal dooden, omgekomen hij deze ramp, waren neergelaten en waarin ook na deze vier nog anderen zullen volgen. Om de groeve scharen zich de familieleden der dooden en allen die zijn meegekomen om de laatste eer te bewijzen aan de verongelukten en daarachter de dorpsbewoners. De beide predikanten, de Duitse en de Engelse, verrichten hierop de ceremoniën, bij begrafenissen in hun land gebruikelijk, terwijl de Duitsche eerst nog in een korte toespraak den overledenen een afscheidsgroet brengt, daarbij ook de reeds elders begravenen gedenkend, en een woord van troost spreekt tot allen die bedroefd zijn. Dan houdt ook nog de burgemeester een lange rede, terwijl de heer Pieters namens de Maatschappij en de familieleden der overledenen een woord van dank spreekt voor de innige deelneming, door zoovelen betoond. En toen wij terugkwamen aan den Hoek, waren daar alweer twee nieuwe lijken aangebracht, aangespoeld bij Oostvoorne, waaronder ook dat van den heer Baartman uit Sassenheim. En zoo zal het nog wel eenige dagen blijven voortgaan, steeds meer lijken zullen aanspoelen, want nog lang niet allen die omkwamen zijn gevonden. En dan komen de familieleden naar den Hoek, om daar hun droeven plicht te vervullen en weer zal men een lijkenstoet kunnen zien, waarmee slachtoffers der woedende elementen zullen worden grafwaarts gedragen. En dan wordt het wrak opgeruimd en aan den Hoek van Holland is alles weer als voorheen en niets zal er meer getuigen van de schrikkelijke, aangrijpende dingen daar deze week gebeurd.
Daar is veel leed geleden aan den Hoek, in deze dagen, kort na de
ontzettende
ramp en over geheel Europa verspreid zijn de gezinnen waarin rouw werd
gebracht in één enkel oogenblik. |
Maarten Sperling, de leider der redding van de laatste drie vrouwen, in den nacht van Vrijdag op Zaterdag.
|
Einde pagina. Laatste wijziging 24 Februari 2007