electronica

L.P.A. Soeterboek / J.E. de Groot / C. Wols

1954

L.P.A. Soeterboek — electronica



Terug

1


Electronica / 12 sonnetten

Critiek op de Electronica-sonnetten


2


De Beuk / Stichting voor literaire publicatie
te Amsterdam / December 1954


3


L.P.A. Soeterboek / J.E. de Groot / C. Wols


Electronica / sonnetten / critiek

4


Zoals de dichter niet schrijft uit naam van alle dichters, zo pretenderen ook de auteurs van de in deze bundel opgenomen critiek niet te spreken uit naam van alle electronici, noch uit naam van de electronische industrie. Dichter en technici stellen zich hier alleen tegenover elkaar met hun persoonlijke overtuiging, de strijd van poëzie tegenover techniek, van gevoel tegenover verstand. De Uitgever.

5


L.P.A. Soeterboek


Electronica / 12 sonnetten

6

Lege bladzijde

7


1 Introductie

Techniek — de staal en glas geworden god
Geschapen door de drang die in ons woont,
Door ons verheven en door ons gekroond
Tot heerser over mensen en hun lot.

Veranderd is de wet en het gebod.
Het Woord dat God was werd door U onttroond,
Het testament ontzenuwd en gehoond,
De ziel, die niet gevonden werd, bespot.

De wereld wordt omspannen door Uw woord.
Uw stem doorbreekt de stilte van elk huis.
Gij zijt de middelaar, de nieuwe poort
Met tempels hoger rijzend dan het kruis.
Gij brengt geen liefde, enkel krachten voort:
Uw hart is slechts een electronenbuis.

8


2 Electronenbuis

Gij zijt een god in
t diepst van Uw gedachten,
De wonderdoener en de godsgezant,
Die doven weer doet horen, het verstand
Terugschokt, en de pijnen doet verzachten.

Uw stralen zijn het die genezing brachten,
Doch onkruid sterft bij ’t heffen van Uw hand.
Uw echo stiert de schepen naar het land.
Waar gij zijt staat de dood vergeefs te wachten.

Weldoende gaat gij rond op elk gebied.
De grenzen wijken voor Uw aangezicht.
Gij peilt de weefsels die het oog niet ziet,
Wat gij vergroot reikt verder dan het licht.
De geest alleen — die ziet en hoort gij niet.
Dies hebt gij God van een vergrijp beticht.

9


3 Luidsprekers

Het deert U niet wanneer men van U zegt:
Gij zijt als Jupiter in ’t oude Rome.
Met and
re goden kunt gij samenkomen,
En waar profijt is staat gij op geen recht.

In kerken en moskeeën zijt gij knecht.
Gij vangt in Uw membraan de taal der vromen.
Het rituaal wordt door U opgenomen
En dan in verre kamers neergelegd.

En kritisch zijt gij niet: gij geeft het woord
Aan priesters, dominees en humanisten.
Wat zij U zeggen, zegt gij luider voort.
Gij weet U toch bij heiden en bij christen
Wel zo verheven, dat gij U niet stoort
Aan mensen en hun goddelijke twisten.

10


4 Computer

Dit heiligdom van buizen en van draad,
Onpeilbaar samenstel, volmaakt, verheven,
Zijn schepper overtreffend in het geven
Van reeksen die de mens niet meer verstaat.

Hier werkt een geest die nimmer ruimte laat
Voor fouten aan het mens-zijn toegeschreven,
Waardoor de mensen toch nog mensen bleven,
Want falen is het kenmerk van hun staat.

Uw geest is sneller dan het licht; gij vindt
Het onberekenbare in seconden,
Onfeilbaar met een dogma dat niet bindt
En dat gij ons slechts aarz
lend wilt verkonden.
Nieuw is de Wet waarmee Uw rijk begint.
Slechts foute schakelingen noemt gij zonden.

11


5 Transistor

Er is een wijsheid die gij niet verstaat,
O god van den olympus dezer tijd.
Transistor, die de ziel en hersens zijt
Van robot en van rekenapparaat.

Al denkt gij dat gij denkt, Uw hart verraadt
Het willoos wezen van Uw nietigheid.
Gij zijt een god die stromen stuurt en leidt
Doch onverschillig liefde dient en haat.

Wat is Uw hart nog anders dan wat glas,
Germanium, in grammen af te wegen,
Onzuiver op bevel, uit een gewas
Van door de mens gevormd kristal verkregen.
Zoekt gij de plaats van Een die vóór U was?
Zoek dan een kruis, en sla Uzelf daartegen.

12


6 Kerk

Ik wil het wel bekennen — toen ik dacht
Aan deze verzen heb ik eerst gebeden,
Ofschoon ik van den God van het verleden
Geen steun en zelfs geen zaligheid verwacht.

Want U is nu de glorie en de macht,
Mysterievolle schepper van het heden,
Die manna schenkt, vermaak en bezigheden.
Uw wet is economisch, maar niet zacht.

Toch zag ik weer Uw teken aan de muur.
Want waar ik bad, daar was de kaarsenkroon
Vervangen door electrisch altaar-vuur.
En op de kansel stond een microfoon.
Zal ook de denker-robot op den duur
Hier electronisch bidden tot de Zoon?

13


7 Nieuwer Testament

De cirkelgang der tijden is gekeerd.
Weer heerst een god die men alleen kan vrezen,
Want ook het onheil sluimert in zijn wezen,
De wraak die met één slag een stad verteert.

Wij worden door Uw plagen geregeerd.
Schoon gij ook mensen helpt en kunt genezen
Is Jaweh
s geest opnieuw in U gerezen,
Wiens straffen ons de oude Bijbel leert.

Toch zijt gij niet tevreden met het loon
Van onze vrees. Maar wilt gij liefde erven,
Wilt gij — als Hij — ook in het hart een troon,
Wilt gij eenzelfde wereldrijk verwerven
Met Kerk en martelaren? Neem een zoon
— Zo het een God betaamt — en laat hem sterven!

14


8 Aan electronici

Niet velen Uwer zullen verzen lezen.
Gij leest een ander boek — een nieuw heelal
Waar moleculen en atoomgetal
De roem bezingen van een hoger wezen.

De schoonheid die door U wordt aangeprezen
Met microscoop en electronenval
Geeft slechts een rhythme dat U doden zal,
Ofschoon het stervenden nog kan genezen.

Wat ons bekoort — geluiden en het licht —
Is door Uw hand vermorzeld en gemeten
In decibels en lumens en gewicht.
De Eenheid zegeviert, het rooster en de keten!
Gij haalt de schouders op, want dit gedicht
Raakt enkel iets onmeetbaars — het geweten.

15


9 Wetten

Vergeef het, Heer, wanneer men ’t Oude Boek
En Uw geboden niet kan accepteren.
Er zijn reeds zoveel wetten die wij leren,
Van Gay-Lussac, van Maxwell en van Hooke.

Op Uw geboden rust Uw eigen vloek;
Wie Huyghens, Joule en Archimedes eren
Bewijzen metterdaad wat zij beweren,
Doch van Uw wetten is de massa zoek.

Wanneer Gij ons Uw strenge rechters zendt,
De Hoge Raad van ’t allerlaatst gericht,
Vergeef het dan, dat men U heeft miskend,
Bezie ons falen in het ware licht.
Gij immers draagt de schuld: geen element
Hebt Gij, geen straal, geen soortelijk gewicht.

16


10 Robot


Wij prijzen U, en zien toch op U neer,
De robot, die geen eigen leven leidt,
Geen liefde kent, geen jaloezie, geen nijd,
En alles doet in opdracht van Uw Heer.

Wat weten wij van U die keer op keer
De mensen dient in slaafse volgzaamheid?
Gij hebt een stem, doch zegt niet wie gij zijt,
Een mens als ik, of minder, of soms meer.

Zijt gij mijn broer, mijn meester of mijn knecht,
Of zoveel meer dan werktuig in mijn handen?
Werd in Uw stof een wezen neergelegd,
Een geest die zalig zijn zal of zal branden?
Dan doop ik U, want mij werd toch gezegd:
‘Verkondig God aan zielen aller landen!’

17



11 Electronicus en Dichter

Wat hebben wij — zo zegt gij — nog gemeen?
Gij die met woorden speelt en met gedachten,
Gij die de aard miskent der nieuwe krachten
Die broden zullen scheppen uit een steen.

Gij redeneert niet en aanvaardt alleen
De fantasie van angstige geslachten,
Een ideaal dat lijden kon verzachten,
Een vage leer die zelfs geen waarheid scheen.

Gij hebt gelijk. Toch word ik niet Uw knecht,
Die hoogstens nog Uw grafgedicht mag schrijven,
En teksten door U in mijn mond gelegd.
Des dichters taak is tirannie verdrijven,
De angst, dat gij ons al te snel berecht,
Atomen splijtend die aan ’t splijten blijven.

18


12 Servo-mechanisme

Waar gij bevelen zendt en controleert,
Het werkstuk grijpt en snel kunt vervolmaken,
Met scherpe blikken onvermoeid blijft waken,
Daar wordt de mens gemeden en geweerd.

Wij weten wel hoe snel gij fabriceert,
— Perfect verricht gij vele onzer taken —
Toch blijft gij ons in ons geweten raken,
Daar gij niet enkel dient doch ook regeert.

Gij geeft ons, zegt gij, tijd om meer te denken.
Doch zonder denken doodt gij onze tijd
Door ons het rustcloos vermaak te schenken
Dat zich nog sneller dan het licht verspreidt.
Zo kunt gij dienend of regerend krenken
In naam van welvaart en gezelligheid.

19


J.E. de Groot / C. Wols


Critiek op de Electronica-sonnetten

20


 ‘Der Mensch, in seinem dunklen Drange,
ist sich des rechten Weges wohlbewusst.’
Goethe.

21

Wanneer wij hier bezwaar maken tegen de bundel ‘Electronica’ dan betreft dit uiteraard niet de vorm. Niet alleen dat de dichter ons bij voorbaat hiertoe de bevoegdheid ontzegd heeft (zie: ‘Aan Electronici’), ook wij zelf voelen ons niet competent deze cyclus op zijn dichterlijke merites te beoordelen.
De strekking van de bundel echter lijkt ons dermate onjuist, dat wij gaarne van de geboden gelegenheid gebruik maken om hiertegen te opponeren.
Wat doet de dichter in deze sonnetten?
Niet alleen personifieert hij de techniek en haar voortbrengselen, die hij een eigen geest en activiteit toekent zoals in ‘Electronenbuis’, waarin hij bijv. zegt: ‘Uw stralen zijn het die genezing brachten’ enz., hij verheft ze bovendien tot godheden, zoals in hetzelfde gedicht, wanneer hij met Kloos zegt: ‘Gij zijt een God in ’t diepst van Uw gedachten’ (hoe deze electronenbuis tegelijkertijd ook Godsgezant kan zijn, is ons niet geheel duidelijk). Dat deze voorstellingswijze niet slechts een dichterlijke vrijheid is, blijkt uit

22

het feit, dat hij zich op felle wijze tegen deze zelfgeschapen godheden keert (zoals b.v. in ‘Transistor’). Zij is echter de technicus zo vreemd, dat het hem moeite kost, zich in een dergelijke gedachtengang te verplaatsen. De dichter zelf blijkt er zich trouwens niet steeds thuis te voelen. Want tegenover de bovenstaande citaten — die nog met tientallen andere te vermeerderen zouden zijn — staan overtuigende voorbeelden van een andere, juistere opvatting, die hoofdzakelijk in het sonnet ‘Robot’ zijn neerslag vindt. Wanneer hij de robot erkent als iets ‘dat geen eigen leven leidt’ en ‘alles doet in opdracht van zijn heer’ en ‘de mensen dient in slaafse volgzaamheid’, dan getuigt dit van een reëlere conceptie van het begrip robot, dan zijn diatribes tegen de (door hem) gepersonifieerde techniek.
Dat hij bovendien ‘sich des rechten Weges wohlbewusst’ is en aanvoelt, dat niet de techniek zich zelf verheft, blijkt uit de ‘Introductie’ waarin hij met zoveel woorden schrijft, dat deze god Techniek niet autochtoon is, maar ‘door ons

23

verheven en gekroond’ werd. Zoals gezegd, zal een technicus, voor wie een computor nu eenmaal niets anders is dan een geschikte combinatie van flip-flop schakelingen met magnetische circuits, niet gauw aan deze deificering meedoen. De niet-technicus biedt deze visie echter veel aantrekkelijks en juist hierin schuilt een groot gevaar.
In het algemeen vindt de technische ontwikkeling schoksgewijze plaats, met het gevolg dat, wanneer in een bepaald tijdperk grote vindingen worden gedaan, de samenleving meestal niet in staat is, deze economisch en/of geestelijk, te absorberen. Voorbeelden hiervan zijn de stoommachine en het automatische weefgetouw, die hoofdzakelijk een economische schok teweegbrachten.
In een dergelijke situatie voelt de mens zich door het nieuwe, het onbekende, bedreigd — zij het materieel of geestelijk — doch hij wil zich niet realiseren, dat hij zich zelf bedreigt door middel van zijn eigen vinding. Immers sinds de mens voor het eerst ontdekte dat hij met behulp van

24

een boomtak zowel een zware steen voor zijn hol kon rollen, als er een vijand mee buiten gevecht stellen, en zodoende de eerste schrede zette op het pad der techniek, lagen er potentiële mogelijkheden ten goede zowel als ten kwade in de techniek.
Maar niet de techniek kiest tussen het goed of kwaad, de mens doet dit zelf en helpt of bedreigt zichzelf door middel van zijn eigen technische vindingen.
Onbewust tracht hij echter de verantwoordelijkheid voor die dreiging af te wentelen. Zoals een kind, dat zichzelf met een hamer op zijn vingers slaat, niet zegt: ‘Ik ben dom’, maar ‘stoute hamer’, kiest de mens de techniek als zondebok. Het is echter onmogelijk een onpersoonlijk en onbezield ding verantwoordelijkheid toe te dichten, zodat hij nu de techniek, resp. het technische product, gaat personifiëren. Zodoende presenteert hij zich de stoommachine als een bedreigende moloch en het automatisch weefgetouw als een broodrovende slokop van werkgelegenheid.

25

Zodra echter de samenleving de uitvinding geleidelijk aan heeft geassimileerd, ziet men een even geleidelijke afname van de anti-technische stemming en een als vanzelfsprekend aanvaarden van het eerst zo fel bestreden technische product.
Ook nu beleven wij weer zo’n periode waarin een nieuwe schok der technische ontwikkeling zich — ditmaal minder economisch dan wel geestelijk — zeer intensief voelbaar maakt. De huidige ontwikkelingsstoot voltrekt zich speciaal op electronisch gebied en is sterker dan ooit tevoren.
Quantitatief door de geweldige snelheid waarmee de electronische ontwikkelingen elkaar opvolgen en die de mens verhindert ze te assimileren. Maar niet alleen breiden zich de principiële mogelijkheden met grote snelheid uit, zij worden bovendien op de voet gevolgd door hun practische toepassing. Dit snelle tempo werd aan de ontwikkeling opgedrongen door de behoeften van de oorlogvoering, die bovendien sterk bepalend was voor de aard der ontwikke-

26

ling. Zodoende associeerden de electronische vindingen zich in de geest van de mens met oorlogshandelingen, ondanks het feit dat vrijwel alle in die tijd ontstane producten ook in vredestijd van onschatbare waarde zijn voor de samenleving.
Deze factoren zijn er de oorzaak van, dat het menselijk assimilatievermogen te kort schiet en de mens zich overweldigd voelt. Daarnaast staat nog een qualitatief verschil met vroege ontwikkelingsstoten. Tot voor de oorlog bezat de mens weinig of geen middelen zijn denkarbeid te mechaniseren, zoals hij het zijn spierarbeid vermocht te doen. Wanneer hier over denkarbeid gesproken wordt, moet men zich realiseren dat hierin twee klassen te onderscheiden zijn: het routine-denken en het creatieve denken. Immers, het routine-denken beperkt zich tot het stellen van een probleem dat slechts quantitatief afwijkt van reeds vroeger gestelde, en voor de oplossing waarvan het slechts gebruik maakt van bekende wegen.
Het creatieve denken daarentegen, kan zich niet

27

alleen een nieuw probleem stellen, dat qualitatief en quantitatief afwijkt van problemen, die reeds vroeger gesteld zijn, het kan zich bij de oplossing hiervan bovendien van nieuwe wegen bedienen.
Zoals de mens nu in de hamer een verlengstuk van zijn spierkracht vond, zo ontdekte hij gedurende de laatste jaren in de electronenbuis een verlengstuk van zijn routinearbeid.
Het valt niet te ontkennen, dat in deze ontwikkeling zeer reële gevaren schuilen voor die hoofdarbeiders, die hoofdzakelijk routine denkarbeid verrichten. Deze gevaren liggen echter in een economisch vlak en de reacties erop zijn dan ook rationele. Op dit aspect willen wij hier echter niet nader ingaan. De reactie van de dichter richt zich ook niet tegen dit economische aspect. Met vele anderen maakt hij niet de bovengenoemde onderscheiding tussen routine denken en creatief denken, waardoor hij uit de routine-denkmogelijkheden van een electronisch apparaat tot creatief denkvermogen concludeert. Onbewust trekt hij nu de Cartesiaanse conclusie:

28

Cogit, ergo est en kent het electronische werktuig menselijke attributen toe. Zijn reactie is nu niet rationeel, maar emotioneel en vindt een vruchtbare voedingsbodem in de reeds eerder beschreven menselijke neiging om de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van technische ontwikkelingsschokken toe te schrijven aan de techniek zelve. Tegen deze opvatting moeten wij protesteren en wel des te scherper, omdat zij niet alleen in deze bundel gepropageerd wordt, doch eveneens in allerlei boeken, kranten en tijdschriftartikelen, waarin ter zake veelal ondeskundige schrijvers de juiste onderscheiding tussen constructeur en constructie vertroebelen bij romantisch personifiëren van technische producten en ze verwisselen met hun maker en gebruiker. Wanneer men van de computer zegt: ‘Uw geest is sneller dan het licht’, en men noemt de aan elkaar gesoldeerde draden, weerstanden en condensatoren ‘een onpeilbaar heiligdom’, wanneer men in kranten spreekt over ‘de machtige robotarm’ die ‘de mens met één slag verplettert’ i.p.v. over een hefboom,

29

waarvan de mens zich bedient via een knop, welnu dan kan dit geen andere indruk wekken dan dat men spreekt over wezens met een eigen wil, een eigen geest en een eigen hart. Zó suggestief zijn vaak deze verhalen, zó speculerend op de menselijke neiging om zijn verantwoordelijkheid af te schuiven, zó afgestemd bovendien nog op de sensatielust van het merendeel der lezers, dat zij langzamerhand dezelfde invloed hebben op de volwassen mens als het slechte beeldverhaal op de jeugd en zelfs in enkele gevallen aanleiding geven tot een angstpsychose. Wij doen daarom een beroep op het verantwoordelijkheidsgevoel van al deze schrijvers zich te bezinnen op de funeste invloed die deze voorstelling van zaken heeft, en de grote invloed die zij hebben op de vorming van de publieke opinie te gebruiken om deze om te buigen naar een juister begrip.

30


Typografie
Alje Olthof / Amsterdam
Druk
Firma J. Heijnis Tsz. / Zaandijk




Terug

Laatste wijziging: 9 juli 2017