Gijsbert en Ada, feuilleton door Peter Dumaar (pseudonym van P.H. van Moerkerken), in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, jaargang 39, jan.—juni, Amsterdam 1910, p. 116—126, 181—201,  257—273,  332—344,  406—417.

Later gereviseerd en omgewerkt tot boek met dezelfde titel, gepubliceerd door Van Kampen & zoon, Amsterdam 1911.

Peter Dumaar — Gijsbert en Ada


Terug



116


GIJSBERT EN ADA.

ROMAN,


DOOR

PETER DUMAAR.

I.

    De heuvelige akkerlanden lagen wijd in de gouden rust van een Augustus-avond, toen Gijsbert het dorp in Gooiland naderde. Hij daalde zeer langzaam, peinzend naar den grond turende, als zag hij nog in den vervlogen tijd een beeld dat hem weerhield, als was er in de toekomst een onvermoede heerlijkheid, waarnaar hij schroomde op te zien. Tusschen het hooge akkermaalshout ter zijde van den weg legde hij zijn reistasch op een landelijk bankje en zag nu, even rustend, naar den klaren avondhemel, naar de fluisterend wiegende roggevelden en de rieten daken van het oude dorp, dat onder de hooge iepen lag, dieper in de effen glooiing van het goud-dampig dal. Een zomersch gerucht van stemmen klonk van ginds, ver door de stilte van den verbleekenden dag.
    De rustende wandelaar haalde diep adem en snoof de geuren op van rogge en boekweit, die langs de hellingen van den eng lagen in gele en rosse banen, en terwijl hij zoo staarde in den vrede van het landschap, over de goudgroene toppen der boomen naar de bosschen en torentjes van den horizont, scheen het hem, dat hij op een keerpunt zijns levens verwijlde.
    Maar de tijden, waarin een leven zich omwendt, zijn slechts oogenblikken. Weldra ging Gijsbert verder tusschen de hooge eikenstruiken, waar nu en dan een veldpad hem de schoonheid van den grooten stillen avond over de verre akkers plotseling weer opende.
    Onder de slanke iepen van den dorpsbrink was schemering. De hoogste bladeren bewogen nog even in een laatste gouden straal, maar over het grasveld rond de vijverkom zonken al schaduwen. Kinderen speelden daar en hun stemmen lachten zacht en gedempt in de plechtige stilte van den zomeravond. Voor het logement, de ouderwetsche huizing van „Het roode Hert“, zat een talrijke familie onder de veranda bijeen, die Gijsbert in 't voorbijgaan groette. Toen trad hij de duistere gelagkamer binnen, zei de juffers van de herberg goedenavond, en klom de ladder op naar het zolderkamertje dat hij voorloopig, zoolang de zomergasten bleven, zou bewonen.
    Het geel-geverfde vertrekje had een laag raampje in het schuine dak, twee bedsteden, en droeg op den houten wand vele namen van vorige gasten. Aan de tafel onder het venstertje zette Gijsbert zich neer en begon verder te werken aan de teekening van een grooten schitterenden vlinder, dien hij in de werkplaats van zijn leermeester gevonden had. De lichtende kleuren, met waterverf op het papier gezet, boeiden hem zoozeer, dat hij eerst laat aan de vermoeidheid zijner oogen bemerkte dat het vertrekje donker was geworden. Toen hoorde hij ook weer de geluiden om zich heen, het gesjirp der krekels uit de bakkerij en lachen van jonge stemmen, beneden aan de straat.
    Eens nog, als voor kort in de ruime velden daarbuiten, was er een weifeling toen hij opstond; maar hij ging en vond in een hoek der veranda zijn theegoed al op een tafeltje klaargezet. In den anderen hoek vormde de familie een wijden cirkel rond een tafel met lamp en theelicht, en het duurde niet lang of de huisvader, een vroolijk heer met open gelaat, noodigde den eenzaam zittenden jongen man in den gezelligen schertsenden kring. Hij woonde, zoo vertelde hij, met zijn vrouw, drie dochters en twee zoons in een oud huis op een der volksgrachten van Amsterdam, en hij vroeg nu ook Gijsbert naar zijn verblijf in het dorp. Maar deze, terwijl hij verhaalde hoe hij na den diep verfoeiden schooltijd van het Gymnasium door een zeldzaam toeval als leerling was gekomen op de werkplaats van een schilder, die de tradities der middeleeuwsche werkwijze deed herleven in zijn arbeid: terwijl hij met zachte stem zeide hoe vrij en gelukkig hij was, van den morgen tot den avond zich in een wijde natuur overgevend aan de schoone dingen die hij lief had; Gijsbert voelde zijn gedachten afdwalen van de woorden die hij sprak naar het liefelijk gelaat van het oudste meisje, dat wellicht zeventien jaar mocht zijn. Hij herinnerde zich nu, haar reeds den vorigen middag op den

117 Gijsbert en Ada

brink ontmoet te hebben, toen hij zich naar de stoomtram haastte, om, voor de eerste maal sinds hij van huis was, zijn ouders weer te zien. Telkens werd hij zich bewust dat hij haar aanzag en dat de uitdagende blik harer levensblijde oogen met den zijnen samenging. Zoo brachten zij den schoonen zomeravond onder de vriendelijke gesprekken eener eerste kennismaking door, en toen Gijsbert in zijn bedstee op het zolderkamertje lag, uren lang wakend en verlangend naar den dag, verscheen het overmoedig jong gelaat van het meisje voor zijne in den schemernacht starende oogen.

    Den volgende morgen, na zijn eenzaam ontbijt in de biljartkamer, ging hij weer opweg naar het huis van zijn leermeester, dat aan den rand van het dorp lag in een weligen tuin vol bloeiende zomerbloemen, waarop de werkplaats, als de groote deuren wijd open stonden, een Zonnig vergezicht gaf. De meester zelf was op reis gegaan en had aan Gijsbert, hoewel eerst sinds twee weken onder zijn toezicht arbeidend, de zorg voor de werkplaats overgelaten, na hem de noodige inlichtingen te hebben gegeven over hetgeen hij te doen had.
    De eerste taak die hij den leerling had voorgelegd was het teekenen van opschriften voor een groot en plechtig muziekwerk, in statige letters met enkele passende versieringen. Dit was Gijsbert al dra een welkome arbeid geweest; het klaar-luidende Latijn der Middeleeuwen ruischte den droomerigen jongen man iederen dag opnieuw troostrijk van die bladen tegemoet en het teekenen der letters zag hij als het eerste vroom en wijdend werk in zijn leven. Bij des meesters vertrek echter was dit blijven liggen en Gijsbert arbeidde nu aan de omvangrijke houtskoolschets voor een muurschildering, die een van Hollands oudste steden zou afbeelden, zooals zij in de Middeleeuwen met hare torens en kerken boven zware muren en poorten stond voor een verschiet van verre duistere bosschen. Hiervoor maakte hij studies van de oude architectuur en hij trachtte een betamelijk overzicht te verkrijgen van de wijzen, waarop in verschillende tijden gebouwd was, onder volken van uiteenloopend karakter en in verschillend klimaat.
    Intusschen, wanneer het buiten windloos en stil was en de zon over de kleurige goudsbloemen en de witte lelies scheen, ging hij ter afwisseling van den historischen arbeid wel vaak in den tuin eene dier rustig pralende bloemen teekenen. Echter, hij was het liefst in de ruime werkplaats, waar de geest der geheimzinnige Middeleeuwen hem voortdurend omgaf.
    Al sinds enkele jaren wist hij die heimelijke liefde in zich voor de pracht van den luistervollen tijd, wiens trotsche en zelfbewuste, maar tegelijk nederige en uit de ziel der Christelijke menschheid opgebloeide kunst hij reeds van verre had leeren zien in de prenten van een boek, dat hij een paar jaren geleden in de studeerkamer van zijn vader had gevonden. Daar stonden de bonte miniaturen en brandende vensters in afgebeeld, de bleeke muurschilderingen, de statige beeldhouwwerken en rijke architectuur van oude Fransche kathedralen. En dat hij nu hier, in dit stille dorp bij dien zeldzamen man, den geest der oude schoonheid nog werkzaam levend terugvond, gaf Gijsbert vele oogenblikken van diep geluk. Rond hem in de werkplaats stonden op groote doeken figuren van Heiligen, streng en voornaam, onder de spitsbogen eener Gothische kathedraal, niet als levende wezens met kloppend bloed, maar als verzinnelijkte zielstoestanden. In het midden de teedere gestalte eener Heilige, wier regelmatige schoone trekken hem altijd weer het gelaat van het jonge meisje, ginds in het dorp, voor de verbeelding brachten. Op een ander groot tafereel zaten en stonden onder den breedgetakten levensboom zinnebeeldige figuren, de gebaren vol vastheid en gratie, vol ernst en diepen zin. En hoewel alles nog slechts in enkele lijnen van rood en zwart was aangeduid, leefde het voor Gijsbert al in een verheven en verinnigd bestaan.

    Zoo gingen schoone zonnige dagen in vreugdevollen arbeid voorbij, terwijl Gijsbert's gedachten, als hij naar buiten, naar den blauwen zomerhemel en de trage witte wolken zag, heendwaalden naar een lieflijk en stralend-jong meisjesgezicht. Er welden melodieën van geluk, fluisterend gestamelde woorden van verrukking in zijne ziel, als hij bij het huiswaarts gaan haar in de verte herkende, waar

118 Gijsbert en Ada

zij liep te spelen met de jongeren onder het geboomte van den brink. 's Avonds tegen het ondergaan der zon ging hij wat loopen dwalen over de veldpaden, langs de hagen van eikenhakhout en door de ritselende berkenboschjes op den hoogsten heuvelrand van den eng, tot de heide voor hem lag en hij de zon zag wegzinken achter de violette wouden en de verre glinsterende meren van den einder. Dan ontwaarde hij vreemde werelden in dien diep-groenen hemel, in de onmetelijke zeeën van het stervend licht, en terugkeerend langs de akkers die geurden en ruischten in schemering, verre voor zich de lage rieten daken van het dorp, rustend in de donkere kom der heuvelen, onder de dekkende armen der oude linden, was Gijsbert's mijmering weer bij het schoone gelaat dat hij in de avondlucht meende te zien, bij de lieve gestalte die hij voor zich droomde langs het golvend graan. En hij dacht aan de toekomst; hij was droevig, want het onbekende van den nog niet geboren tijd beangstigde hem en hij vroeg zich af: zou hij haar ooit in zijne armen met zich mogen voeren naar die heerlijke werelden die hij droomde!... Vaak was dan nog het laatste uur van den avond in gezellige gesprekken en plagerij. En de eenzame nacht werd weer schoon van verlangens naar den nieuwen morgen.

    Toen Gijsbert op een Zondag, luisterend naar den schellen haan achter de hofstede, de sluimer-zwoele droefenis over zich voelde komen die zoo vele eenzamen bevangt op den stralenden zomernoen, nam hij de uitnoodiging van Nora's vader aan om de familie te vergezellen op hun wandeling naar de heidevelden achter het Zevenend. Bij den lach der kinderen zag hij verheugd den zonneluister over de bloeiende dorpstuintjes en toen zij langs de uiterste eenzame hutten, in schaduw van verwilderd eikenhout, de eerste lage heuvelen bereikten, vond Gijsbert de heide onder het blauwe oneindige in een ongekende schoonheid voor zich.
    Op een breeden schraal-begroeiden top legden zij zich neer en enkelen sloten de oogen in het overweldigende licht der zonnige aarde; de anderen spraken zacht en weinig.
Gijsbert dacht aan enkele regels van den man, dien hij als Hollands grootsten en diepst-menschelijken Dichter vereerde:
En als de zon dan op het hoogste stond,
En heel de stralend helle middaglucht
Gloeiende neerhing over 't stille veld...
en turend over de blinkende heuvelingen scheen het hem een wild bergenlandschap uit den tijd toen de god Pan in den zomermiddag over de sluimerende aarde trad.
    Hij had Nora's nabijheid gezocht, en gedempt, om door de anderen niet gehoord te worden, sprak hij tot haar andere woorden uit   O k e a n o s,   welks goddelijke wereld-rust hij rond zich waande:
O, om te-weenen wonderblij geslacht,
Met dood rond-om zich, in zich, onder zich,
Die toch den dag, die opkomt in het Oost,
Toe-roepen: „Wees gegroet, o heil'ge dag!“
En als hij, bleeker van zijn langen tocht,
In 't West verzinkt, zacht zeggen: „Gij waart schoon“.
    Toen sprak hij met haar over verre reizen en vreemde landen, over al de dingen die zij het schoonste vonden en het meest begeerden. Zij had een groote vereering voor Napoleon; de Egyptische pyramiden, waartegen de Imperator eenmaal opstaarde, zou zij gaarne zien. Gijsbert's verlangens gingen naar de kathedralen van Frankrijk, die hij alleen uit afbeeldingen kende. En de wederzijdsche openbaring van hooge bewonderingen bracht een glans van geluk in beider oogen.
    Huiswaarts gaande bij het dalen der zon en het guldener worden der verre duinen, liep zij met hare moeder gearmd, maar al dra voegde Gijsbert zich bij hen en ging gearmd aan Nora's andere zijde. Over de mulle zandwegen was hun het loopen licht, en toen in het dorp de moeder hen verliet om de achtergeblevenen op te wachten, konden zij ongestoord hun gesprek over kinderlijke toekomst-droomen voortzetten. Terwijl Gijsbert sprak, liep Nora met gebogen hoofd naast hem, geheel verzonken in de beeldenreeks die zijne woorden voor haar opriepen, en geen van beiden hadden zij bemerkt dat voor het logement de dochters van den ouden waard Kanteklaar hen met verbazing begroetten. Toen eerst maakte Nora haar arm

119 Gijsbert en Ada

uit den zijnen los en zei glimlachend, met een blos op haar gelaat: Ik wist niet dat wij nog gearmd liepen.

    De nieuwe wereld die Gijsbert geopenbaard was, maakte hem ernstiger en droomender dan voorheen. Hij voelde zich eenzaam bij zijn arbeid in de stille werkplaats aan den kleurrijken bloementuin, als hij oude steden en burchten voor zich trachtte te doen herleven, terwijl het heden zelf hem zulk een nooit-gedroomde ervaring van schoonheid bracht.
    Op een avond hadden allen afgesproken, den volgenden morgen in de vroegte op te staan. Gijsbert had er zich aan gehouden en liep om vijf uur te wachten voor het huis. 't Was stil op den brink, waar de toppen der hooge iepen goud kleurden in de eerste verre stralen der zon. De nachtelijke koelte hing er nog onder dat statig gewelf, langs den groenen vijverkom en de lage bemoste daken. Voor Nora's venster waren de luiken nog gesloten, maar terwijl Gijsbert naar de veranda keek waar zij reeds zoovele gelukkige avonden hadden doorgebracht, kwam Nora zelve op zij van de huizing uit de kleine deur van den deel. De eenzaamheid van den morgen werd op-eens als een lichtend-klare pracht rondom haar. Zij zeiden niet veel, maar glimlachten en zagen elkander aan, alsof beiden voelden dat een der schoonste levensstonden hen naderde. Langs de sluimerende woningen van arme wevers en boeren verlieten zij het dorp en sloegen een zandweg in naar heide en bosch. De dauw glinsterde op het gras langs de diepe karresporen en hing in flonkerende druppen aan het eikenloof. Het was of de herfst al door het struikgewas ging; zilveren draden lagen gespannen over de bleeker groene hagen; in rood-gouden dampen blonk de lage zon boven de verre wouden; zilver en goud lag de ontwakende aarde voor hen, golvende akkers en vochtige paden, kreupelhout en sparrebosschen, en boven de rijzende nevelen de oneindige blauwte.
    Zij spraken over de schoonheid van dezen dageraad, over het geluk van te leven. De veldpaden die zij gingen, arm in arm, waren wegen van goddelijk-zuiver licht; gouden bloemen stonden te stralen boven de parelende hagen aan hunne zijden, zonnerozen die de ontluikende harten keerden naar de rijzende bron van het leven. De boerenstulpen waren woningen van vrede en eenvoud, waar de armen van geest en de reinen van harte de vensters openden voor steeds schooner dagen. De twee jonge menschen waren verblijd en gelukkig in hun samenzijn, zwijgend veel, en in woorden slechts sprekend van schoone en beminde dingen. Hij zeide haar hoezeer hij haar had liefgekregen in de weinige dagen dat hij haar zag, en terwijl hij sprak liep zij met de oogen neergeslagen maar zalig glimlachend. Zij kwamen terug op den brink, maar verlieten opnieuw, toen alles daar nog stil was voor het logement, langs een anderen weg het dorp en doolden over smalle veldpaden en zagen de nevelen vergaan in het rijzende licht.

    Reeds toen besefte Gijsbert dat deze morgenstond onvergetelijk zou staan in zijn leven, dat hier een historisch moment van zijn kleine wereld zich afspeelde. In zijn herinnering verbleekten maanden en jaren voor de gouden verrukking van dien enkelen korten dageraad. Niet langen tijd daarna ging Nora heen, maar toen de wagen wegreed knikte zij hem ernstig en bemoedigend, onmerkbaar voor de anderen, toe, met een zachten glimlach van droefheid.
    Eenzaam was het dorp nu geworden. Als Gijsbert van zijn werk keerde zag hij niet meer van verre de vroolijke spelen van Nora's broertjes en zusjes, en haar zelve niet meer staan lachen en handklappen onder de veranda. Het huis was ledig en stil; de kamers werden schoongemaakt en Kanteklaar's dochters wierpen de veldbloemen van Nora's venstertje op den mesthoop.

II.

    Nu waren de zware witte zomerwolken over het dal en de stoppelige heuvelhellingen van den eng weggedreven; de roode Septemberschemeringen vielen al vroeger in en een vredig-verkleurend najaar maakte de wouden en de dorpstuinen schooner dan ooit. Op de perken voor de oude huizen bloeiden paarse asters en langs de paden stonden nog enkele late kleine zonnebloemen geel-stralend

120 Gijsbert en Ada

in het dieper wordende nevellicht. Vertrouwelijker dan des zomers lagen in deze koele dagen de woningen in het dal bijeen, boerenhuizingen onder lange daken, waar, in de arme buurten bij de heide, meerdere gezinnen te zamen woonden. Achter de hagen geleken het de ruige vellen van rustende reuzendieren, of heuvelgrotten onder grauw-groen mos, waar de oude iepen en linden, ontbladerd in de nachtstormen, als zware wachters met breed-gestrekte armen rondomme stonden. Zuidwaarts lagen de verlaten akkers van den eng tegen de zachtzwellende heuvelen, langs wier breeden rug een sparrenbosch statig tegen den hemel rees, op den laatsten uitlooper in schaarscher en ranker geboomte, dat als verre zuilen zich vertoonde in het zilverlicht der Octoberluchten. Naar het Oosten en het Westen strekten eenzame heiden zich uit, zeer ver, tot waar oude vierkante torens tusschen het geboomte aan den horizont over dc ongebaande paden richting wezen. Op die heidevelden graasden de kudden van enkele dorpen, die heiden en weiden in gemeenschappelijk erfbezit hadden. Van de heuvelen af zag men noordwaarts de weiden, tot de Zuiderzee; zandstuivingen en moerassen lagen dicht langs de kust; in de verte, op hoogere heideranden, rezen donkere oude bosschen met reusachtig geboomte dat over den wild-verbrokkelden zee-oever boog.
    In het visschersdorp aan de zee kwam het volk, dat protestant was, des Zondags bijeen in de verweerde kerk naast den zwaren toren; maar de heide-bevolking was nog gebleven in het oude geloof en zij vierde het midzomerfeest, den schoonsten der zomerdagen, aan Sint-Jan gewijd, in een vromen ommegang door de gele akkers naar den eeuwenouden kerkhof, die op het hoogste punt lag dier streek. Daarheen kwamen uit alle richtingen wegen, waarlangs, naar de legende, meer dan duizend jaren reeds de dooden der omliggende dorpen gedragen werden.

    Over die vreemde wegen ronddolend zelf de schoonheden van het land onverwacht te ontdekken, op zijn vrije namiddagen en zelfs in den avond de bosschen en heiden te doorzoeken, laat nog in den nacht de verhalen te lezen van het verleden der streek, dat alles was voor Gijsbert een nieuwe vreugd in het jonge leven.
    Op een zoelen en fijn-neveligen herfstmiddag was hij over de eenzame landwegen gegaan naar de groote wouden langs de zee, met een wonderlijk voorgevoelen dat hij Nora zou zien. Van een drietal hooge duinen leidde een breede laan, met geel gras bevloerd, afwaarts naar de rustige wateren, zilverblank onder de grijze lucht. Goud-mistig was de horizont boven de zee en de wouden en graslanden, die hij van de heuvelen overzag. Beneden hem lag onder het verkleurde loover van zwaar-getakte beuken een hoeve, het rieten dak bruin en goud van de gevallen najaarspracht. Er was geen levend wezen te zien; de vensters staarden als blinde oogen in de woudeenzaamheid, waar geen ander geluid door ging dan van neerruischende bladeren en nabije golfjes op het strand. Gijsbert ging verder tusschen geurende akkermaalsboschjes, tot hij onder een laag gewelf van lichtend-gele kastanjes trad en het roode pannendak eener landelijke uitspanning zag, rieten prieeltjes, schommel en wip, maar alles in de verlatenheid van verloren zomervreugd.
    In een der prieeltjes rustte hij en staarde verrast naar de groote kastanjebladeren die lichtend neerhingen van de laag-gestrekte takken. Het was over den gouden vloer onder de zware boomen een inniger schijnsel dan van de zon, de afglans eener ontluikende vreugdenrijke ziel, die eens wellicht hare schoonheid over dit oord had doen stralen.
    Zich omwendende naar den rieten wand van het zomerhuisje bemerkte Gijsbert eenige namen, gekrabbeld op de houten latten; op eens, met een onbedwongen kreet van geluk, zag hij ook Nora's naam met eigen hand daar geschreven, en hij fluisterde dien lieven naam herhaalde malen. Toen was het hem of een levend wezen hem naderde, of hij hare gestalte naast zich voelde en hare stem tot hem sprak. Lichter en schooner nog werd het stille woud; want hij wist dat hare voeten hier gegaan waren en haar lach hier geklonken had. En blijder dan hij gekomen was, verliet hij het plechtig-zwijgend oord en zwiert

121 Gijsbert en Ada

op-nieuw in den paden-doolhof van het kreupelhout, terwijl in de vallende schemering het gebladerte stralen bleef van roode en gele glansen. Achter groene weiden ver zag hij een oud stadje tusschen muren en wallen, vreemd als een vroeger-eeuwsche herinnering opdoemend uit de violet-grijze dampen van den naderenden avond. Licht en gelukkig gingen Gijsbert's schreden over de eenzame boschpaden en zijn oogen dwaalden vol genot over grazige weiden langs een diepgegraven vaart naast den ruigen boschrand. Hij dacht aan niets anders meer dan aan de schoonheid van den eenzaam-genoten herfst, aan de heerlijkheid der jonge liefde, die hem de overige wereld vergeten deed. Zijn verrukking steeg zoo hoog in de zacht-doorfluisterde schemering, dat tusschen het geboomte telkens de gestalte zijner liefste verscheen, die hem toewuifde en dan weer verdween. Door hooge en breede lanen, wier zwaar gewelf nauwelijks het verbleekte luchtgoud liet glanzen, maar waar de gevallen bladeren het vergaarde daglicht nog langen tijd in de woudduisternis opstraalden, bereikte hij een hoofdweg. Nu kwam in het Oosten boven de stille landen de vurige maanvlam zachtkens branden uit de rood-gouden dampen van den nacht; de verre zeewind rilde even door de hoogste toppen achter hem en een huivering om de eenzaamheid en die vroeger nooitgevonden schoonheid doorvoer Gijsbert's lichaam. Hij kon den ontzaglijken last der nieuwe ontroeringen niet meer dragen en holde plotseling over den weg, den naam zijner lieveling uitgillend in den maan gouden nevelnacht. Eerst na een uur, toen hij weer tusschen de boerenhutten liep en achter de kleine ruitjes het vertrouwelijke lamplicht zag, voelde hij de rust in zich terugkeeren en zich om de nabijheid der menschen verheugd. Bij Kanteklaar ging hij den deel op, waar in een kleinen hoek eene der juffers onder een oliepitje zat te werken, en daar Gijsbert's verrukkingen tot de zoete bewustheid van het zekere bezit waren gestild, zag hij, keuvelend een oogenblik, het schoone wonder van dit kleine licht onder de duistere ruimte als een nieuw geschenk bij al de schoonheidservaringen van het laatste levensjaar.
    Echter, meerdere dier eenzame tochten brachten een ongekende begeerte in Gijsbert; hij wenschte in woorden de nog vage droomen vast te houden, die zijn jonge ziel zag in de koele maannachten en de matte schemeringen van het najaar. En daar hij des avonds vaak las in de zangboeken der middeleeuwsche Latijnsche mystiek, trachtte hij liederen te dichten die in even statig-rijke rythmen zijne liefde-visioenen weergaven, de schoonheid zijner liefste, haar stralende hart, en de schoonheid der goddelijke natuur rondom haar. Maar zijne pogingen brachten hem geen bevrediging. Want hij zag te duidelijk, dat de macht zijner woorden beneden de heerlijke liederen bleef, die enkelen der nieuw-opgestane dichters in Holland hadden geschreven, de somber-trotsche en zwaar-plechtige regelen van Kloos en de luchter melodieuze zangen van Perk. Die had hij vereerd sinds zijn jongensjaren, toen een wondere wereld hem openging als hij, na de breed-rhetorische galmen van een oud predikantengeslacht, plotseling stemmen hoorde als van vogelen in den morgenstond en licht zag als van lentezon in een jong berkenboschje. Dit was de nieuw-geboren litteratuur van Holland, die voor boze geluiden het vol-rijpe woord gaf, het onwankelbaar-juiste; maar die ook zoo diep uit de diepst-gevoelige ziel van den enkelen uitzonderingsmensch was opgekomen, dat zij voor slechts weinig anderen toegankelijk was en in haar nieuwe vormen veel melancholische gevoelens als van oudgeleefde harten uitte. De wereld zag zij somber en, onder de strooming van het vergane maar eenmaal grootsche Fransche naturalisme, beeldde zij in donkere woorden de levende en strijdende maatschappij af.
    Wat Gijsbert trachtte, was een uiterst-individueel verheerlijken van eigen ontroeringen; hij beschreef, onder den invloed zijner architectuur-studiën, oude bouwvallen-steden uit de groote tijden der historie, oorlogen en roemruchte koningen, en het beeld zijner liefste plaatste hij op het toppunt der oude tijden en liet al de volkeren dier vroegere eeuwen neerknielen voor haar, als ware haar verschijning op aarde het doel geweest der wereldschepping, het uiterste einde der ge-

122 Gijsbert en Ada

beurtenissen. Het eenvoudige meisje dat nog de school bezocht en dat Gijsbert in zijn verbeelding iedere dag zag gaan over de drukke straten der stad, werd door hem in een sfeer van sneeuwwitte hoogheid geheven, en zoo verblindend werd den jongen kunstenaar de gedachte aan haar, dat de maatschappij en het leven der andere stervelingen hem geen overdenking en medegevoel meer waardig waren. Ook de kunsten die hij liefhad en waarvoor hij eenigen aanleg voelde, wilde hij tot haar verheerlijking doen dienen. Een tempel bouwen voor haar, zoo droomde hij op zijne gangen in de schemering over de stille velden, een tempel voor haar op een hoogen heuveltop, tusschen het sparrenbosch, met torens als van oude romaansche kloosters, zwaar van vrome aandacht in den verbleekenden avondhemel; een tempel met een eeredienst van kunstwerken, waar, als in Wagners Festspielhaus, statige drama's hare schoonheid, hare goedheid, haar kinderlijk-zuiver hart, zuiver en jong als een pasgeboren bloem in den uchtend, aan de stil-luisterende schare zouden openbaren; waar het licht tusschen de zware zuilen en onder de hemelsche gewelven geheimzinnig zou stralen, zooals hem de geboorte harer ziel een geheimvol wonder was. Dien tempel wilde hij zelf bouwen, en hij maakte ontwerpen er voor, met schetsen van de schilderingen der wanden en vensters. In al deze pogingen, dit jeugdige streven naar een samenhangend geheel van kunst, was hij zich wel bewust van den grooten invloed van zijn leermeester, wiens geweldige compositie-gave, die zijne werken als een bloem deed opgroeien, in zijn geringste versieringsmotieven klaar zichtbaar was. Gijsbert verdroomde zich in de plechtstatige middeleeuwen, wier haast bovenaardsche figuren vreemd waren aan al de ijdelheid der kunst van den jongste tijd. Van de wild en plotseling geuitte kunst der modernen wendde zijn begeerte zich af; het scheen hem alles, in schilder- en beeldhouwkunst, een overprikkeld streven naar nooit-aanschouwde uiting, zoodat de grenzen der kunsten verdwenen. En dit was oneerbiedig, zoo dacht hij, tegenover de Godheid, die perken gesteld heeft aan der menschen vermogen en aan de materie van elke kunst. Krankzinnig zoekend naar nieuwe vormen, maakten vele modernen de wanstaltigste sculptuur en de meest onharmonische schilderijen; het impressionisme, dat zijn hoogte bereikt had, kon niet meer overtroffen worden. Afgezien van het dogma dat de kunst van het schilderij een ontaarding zou zijn, zooals eenigen tijd door sommigen werd verkondigd, scheen hem deze uitingsvorm voorloopig niet wenschelijk, daar de zeldzame schoonheid der Fransche en Hollandsche negentiend'-eeuwsche schilderkunst niet voorbij te streven was. In de richtingen van Millet en zijn tijdgenooten, van de Marissen, van Breitner en Vincent van Gogh, scheen hem het verste en allerschoonste bereikt, en de beschouwing der tentoonstellingen van de kleine navolgers dier grooten bracht slechts ergernis en verveling. Er was er geen, die het landschap met nieuwe oogen aanzag; ieder wist nu uit de werken dier wegbereiders, hoe mooi de wouden en de akkers en het landvolk waren, hoe heerlijk de lichte nevelen Holland kleurden en hoe somber-schoon de schemering in Hollands roemrijkste stad over de oude gevels en de besneeuwde bruggen kon versterven. Maar waartoe dit alles in zwakker tonen herhaald? Hier was geen groei meer, zooals de historie der kunsten in den gang der eeuwen wees. En daarom vluchtte Gijsbert te gretiger naar den machtigen tijd, toen alle kunstvakken ter gemeenschappelijke vereering optogen en elk voor zich zelf toch de verwonderlijkste bloeisels had voortgebracht.
    Op de Zondagmiddagen, als hij niet bij zijn ouders in de stad was, zat hij op zijn werkkamer in het huis des leermeesters en copiëerde daar uit groote en kostbare plaatwerken de ornamenten van oude wandschilderingen. In zijn oogen was zoo zeer de harmonie dier oude kleuren opgenomen, van dat evenwichtige rood en groen, van het herfstelijk geel en paars, dat buiten in de October-bosschen hij slechts van kleuren te mijmeren liep en overal de saamstemmende muziek hoorde van het stervende gebladert en der nevelige luchten en stralende woudvloeren. Hij begreep dat de wereld niet vaal en grauw was, maar een

123 Gijsbert en Ada

oneindige wisseling van licht en heerlijke kleuren. Van zijn arbeid opziende had hij vóór zich den tuin, waar de asters al verbloeiden en de kastanjeblaren de perken dekten; dan, daarachter, het rieten dak van een groote hoeve en in het stil-dampige verschiet de golvende akkers en de verre bosschen nader bij de zee. En schoone rijzige gestalten, met ernstig-droeve oogen, staarden hem aan van de oude kerkmuren in het boek vóór hem; wijd-geplooide gewaden omhulden hen en zij bewogen zich zacht met eerbied en ingetogenheid. Het waren Heiligen en vrome Vorsten en zij bevolkten Gijsbert's droomen, als hij weer in den avond langs den woudzoom ging. Zoo verbeeldde hij zich de drama's der toekomst; niet als een pompeuze schijn der onnavolgbare levenswerkelijkheid, maar in een nieuwe schijn-wereld, een eigen werkelijkheid, die de geestes-oorlogen en de ziele-aandoeningen der menschheid in strenge en statige schoonheid zou openbaren. O, de melancholische droomen op de eenzame wegen, de droomen van zijn achttiende jaar, toen hij het leven nog voor zich zag in de gouden schemerlucht achter het zacht-bewogen woud! De wind ging door het heidekruid aan den rand der greppels; en elk plantje en elk verdord blad werd hem zou schoon als de gulden hemel, zoo schoon als zijne verre geliefde.

    Wanneer het volkomen donker was, ging Gijsbert na den maaltijd bij het vuur zitten schemeren, en onder het theelichtje beschouwde hij vaak het portret van Nora, dat zij hem, na veel dringende beden, had toegezonden. Hij was dankbaar voor dit bezit, want het verzekerde hem van de werkelijkheid van haar bestaan, waaraan hij soms, in de eenzaamheid van extatische uren, niet meer geloofde. Ja, dan scheen zij hem te schoon om werkelijk te leven in die wereldstad, wier rosse weerschijn hij aan den horizont tegen den dampigen nachthemel zag. Maar in het oude bruin-betimmerde vertrek, waar zij-zelve met haar huisgenooten in den zomer had vertoefd, leefde zij naast hem, als hij lang zat te staren op haar lieflijke beeltenis.
    Weer zat hij eens een schemer-uur te verdroomen, nog vol van de herfstgeuren die tegen den avond opstegen, toen hij, geen lust gevoelende zich in architectuur- of ornamentale studies te verdiepen, nadat juffer Kanteklaar de lamp had binnengebracht, een kistje met oude schrifturen te voorschijn haalde. Het was een avond van mijmering over vergane dingen; met het vallen der duisternis was de stilte heengegaan en onstuimige wolken waren aangedreven; de wind zong wild door de hooge iepen op den brink, over het oude dak van de herberg en deed de vlammen in den kachel loeien onder zijn vlagen. Brieven en gedichten lagen voor Gijsbert op tafel en het verlangen werd al sterker om den avond van het verleden weer te zien, nu het lieden en de toekomst als in een lichten morgenstond verrezen.

    Hij staarde in het vuur. Het zinken en herleven der vlammen, die wilde onbegrepen strijd, wekten de sluimerende dagen van voorheen uit den slaap der ziel.
    De eerste dag was ver aan een horizont van schoone zilverige misten; het was een gelukkige tijd van uchtendlijk ontwaken. Toen kwam, in een andere stad, een klare zomerdag dat de zon straalde door hoog en bewogen gebladerte. Het was de dag die hem voor 't eerst het meisje deed aanschouwen, naar wie later, jaren lang, zijn gedachten henengingen. Zij staarden elkaar in de oogen, twee verwonderde kinderen in de oude zomersche laan. En hebben zij wellicht toen reeds in elkanders blikken hun vreemd-verstrengelde toekomst gezien?... Want in al de lieve visioenen van het onherroepelijk vergane verscheen Zij nu, Ada. Hij zag zich gaan, een knaapje, met groene sparretakken in de hand, over de witte sneeuw van een helderen Kerstmorgen. De klokken der stad klepelden vredig en vroolijk door de stille lucht; al de boomen en de weiden waren wit. Zijne droomen voerden hem, in die jaren, door sprookjesachtige verhalen, naar de Kerstviering van arme menschen in groote Duitsche wouden, naar een ver en onbekend land, waar in een December-nacht koningen en herders voortgingen in het licht van een groote ster en neerknielden bij de kribbe in

124 Gijsbert en Ada

een armen stal. Het was de eerste lieflijke gewaarwording van den vrede van het Christendom.
    En Gijsbert dacht er aan hoe hij nu bij zijn leermeester die vredige tafereelen zag afgebeeld in de stille kleuren van diens werk: een vorst-blauwe winternachtlucht met gouden sterren boven de armelijke hutten van het witte heuvelland. Daarop dacht hij aan zijn ouders die in de stad leefden en hij zag op-eens dat zij van zijne droomen op dit oogenblik geen besef hadden. Hoe vreemd verwijdert een kind, een nieuw wezen, zich van de ouden.... Toch waren er tijden geweest dat hij zijn vader lief had in warme liefde; dat hij 's avonds, wanneer zijn vader zich over hem boog en hem goedennacht kuste, diep genoot van die zorgende vertrouwelijkheid. Waarom dan had hij soms later zijn vuisten gebald, als hij het studeervertrek verliet waar hij door zijn vader bestraft was? Waarom heeft hij hem zooveel verdriet aangedaan, door zijn leermeesters en hun onderwijs te vervloeken? Want het was Gijsbert op school één jarenlange duisternis, waarin alleen de gedachte aan Ada hem licht en kracht gaf.
    En de schoone avonden kwamen voor zijne oogen op, dat hij haar zag, buiten in het veld, de avonden die hem de dagen verdraaglijk deden zijn. Het was op een landweg langs dicht-begroeide rietplassen, in bloeienden zomernamiddag. Achter verre bosschen daalde de zon; langzaam keerden de hooiwagens terug van de gouden en groene velden. Ada, het blanke gelaat gebogen naar een bundel wilde veldbloemen die zij in de hand droeg, de blonde haren los waaiende op den wind, liep door de hooge pluimen van gras en roode wilde-zuring. Maar snel ijlden de beelden der herinnering. Nu werd de hemel versomberd door westelijke wolken, zwaar van regen. De herfstwind voer door de vermolmde knotwilgen, al wilder joegen de toomelooze wolkenhorden over akkers en wateren en wuivend geboomte. Het slanke blonde meisje stond stil bij het hek van een weiland, plukte een bos grashalmen en hield ze aan een paar koeien voor, die traag naderden. Als zij was heengegaan door het iepenlaantje, stond Gijsbert lang nog stil bij het oude hek en nooit vermocht hij,... waardoor wist hij niet,... te zeggen hoe lief hij haar had. Geen avond was er, die op een anderen geleek. Zij hadden alle hun eigene schoonheid, hun eigen licht der dalende zon, hun eigen droomen voor den jongen zwerver. En al waren er reeds veel avonden geweest dat de regen de verre weiden omnevelde, er was er nog geen van zoo woeste wolkenjachten uit het flonkerend westen, van zooveel bladerengeruisch in de droevige stormklachten rondom hem, van zoo diepe somberte over de donkere stad.
    Hij stond daar strak te staren, leunend op het vermolmde hek, en voelde den wind en den regen niet, maar zag slechts de langzaam-oplichtende stad en hoorde alleen de doffe branding van die grenslooze zee van leven die golfde over de straten en pleinen daar verre voor hem. Maar terwijl hij zijn gelaat diep boog en het grijze visioen der avondstad en der hooge wilde luchten in zijn gesloten oogen trachtte te bewaren, kwam een andere droom daarbij: Het was alsof hij in een andere stad leefde, in veel later tijd, in een reusachtige wereldstad, en voor een venster stond met haar, naar wie steeds zijn mijmering ging. Toen voelde hij plotseling dat hij zonder haar niet leven kon, dat hij zijn armen om haar wilde slaan, maar dat het onmogelijk was. Zijn oogen waren vochtig toen hij zijn gelaat ophief en weer in den wilden Octoberavond rondzag. Vanwaar was opeens dat droomgezicht gekomen? Waar was die kamer, met dat uitzicht over hooge daken en duistere woelige straten? Was dit alles plotseling geboren uit de huivering van den wind en de somberte der wolken? Hij begreep het niet en dacht er niet lang meer over, maar hief zijn vuist wild op, en ziende naar de jagende luchten en glimlachend om den neerstroomenden regen zeide hij luid op: Zij zal mijn vrouw worden! Ik wil het en ik zal het leven zelf er toe dwingen.... Dan, rustiger geworden, trad hij voort over het doorweekte pad, langs de wild-zwiepende eschdoorns en elzenboschjes.
    Zo gingen de jaren voort en Ada vertrok naar het zuiden, naar de witte bergen, waar-

125 Gijsbert en Ada

heen slechts zijn gedachten en zijn liefde haar volgen konden. Toen heeft hij haar geschreven, wat de angstvallige knaap haar niet dorst te zeggen. Koud, verwonderd en niet begrijpend wees zij zijne woorden terug. En toch, haar brief kustte hij hevig; die was het eenige wat hij van haar had. En veel heeft hij er over geschreid. 's Nachts lag hij uren lang wakker en dacht zich stervend; aan het benedeneinde van zijn bed stond zij, ernstig en toch met een vreemden spottenden glimlach hem aanziend. Des daags ging hij stille wegen; het was winter en de menschen joelden op de ijsvelden buiten de stad; hun gelukkige stemmen en een ijle muziek woeien hem aan over de witte landen. Maar op zijne wegen was het eenzaam, en eenzamer nog op den kerkhof. Daar vond hij het genot der mijmering, de schoonheid van den dood, dien hij nog niet kende van aangezicht tot aangezicht.
    Toch, dien winter zou hij hem voor het eerst zien. Zijn grootmoeder, die hij altijd zeer had lief gehad, was gestorven. Zij woonde in het Oosten van het land, aan den Rijn. Jaren achtereen bezocht hij met de anderen haar des zomers. Vaak gingen zij naar buiten, naar een uitspanning in de bosschen of op een der heuvelen aan de rivier. Als de ouderen rustig bijeen zaten, thee-drinkend in een prieel, ging Gijsbert dieper het bosch in, langs beken en vijvers, en vond steeds schoonheid en geluk in het eenzaam dwalen en mijmeren, in het zien van den rooden zonnebrand achter de donkere beuken en dennen. Daar zongen nog vogelen laat in de schemering. En kwam hij terug, als het al donker was, dan zaten de ouden bij het stille theelicht nog te praten, de voor allen bezorgde en liefderijke grootmoeder diep achter in het prieel.
    In den winter van haren dood waren de breede uiterwaarden overstroomd en machtige ijslegers dreven naar het Westen. Tot den horizont was het lage land grauw van wilde vloeden. Gijsbert zag dit, toen hij met zijn vader en moeder naar het ziekenhuis reed, waar grootmoeder gestorven was en dat op den heuvelzoom stond. Zij hadden hem meegenomen, hoewel hij er niet om gevraagd had; maar zij schenen te begrijpen dat hij het wenschte. Toen heeft hij de trekken zijner grootmoeder voor het laatst gezien. Het gelaat was strak en grauw, maar rustig schoon en goed de plooi van den ouden mond, die de kinderen zoo vaak gekust had. Het lichaam was geheel in het wit. Zij lag wel erg verlaten, in een huisje in den tuin, en om bij haar te komen moesten zij over de hardbevroren sneeuw loopen. De kerkhof was ver buiten de stad; de trage rit duurde lang. Door het open raampje van het rijtuig ademde Gijsbert de zuivere koude winterlucht in. De zon scheen op de sneeuw, over het heuvelig landschap; het was een schoone blijde dag, die eerste dag dat het geliefde oude lichaam niet meer boven de aarde vertoeven zou. Toen de rijtuigen op den terugrit de dalende wegen afsnelden, moest hij aldoor denken aan de verheven-eenvoudige woorden van zijn lievelingsdichter:
O, éénmaal nog te weenen!
    Als men gestorven is,
Dan gaan de menschen henen,
    En meê de droefenis.
Dan lachen en dan praten
    Zij weder als van ouds....
Ver van de drukke straten
    Daar ligt alleen iets kouds.
    Ook voor Gijsbert ijlde het leven weer verder; hij ging weer lachen en praten.

    Ja, veel droefheid was nu uit zijn leven geweken.... Hij werd zich plotseling het heden weer bewust en hoorde den wind huilen door den schoorsteen en gieren door het kreunend geboomte; terwijl hij in zichzelven een stil en gouden licht zag, het zuivere licht van dien onvergetelijken zomeruchtend. 't Was het nieuwe leven — dit voelde hij duidelijk — en al het oude had afgedaan. Daar lag vóór hem Ada's brief, die een jaar geleden hem zoo rampzalig had gemaakt! Waartoe, dacht hij, de overblijfselen van een vergaan verleden nog langer te behouden, als grafmonumenten boven de onvruchtbaar geworden dagen van voorheen.... Het hart van Ada was hem onbereikbaar gebleken; haar koele trots scheen onaandoenlijk voor de gewoon-menschelijke ontroeringen, waarnaar hij verlangde. Hij moest gedwaald hebben in de verwarrende begeerten

126 Gijsbert en Ada

der pas ontwaakte jeugd; zeker had hij zich door de schoonheid van blonde lokken en blank gelaat, door den trots van oogen en den spot van woorden laten overweldigen en zijn verbijsterde vereering voor liefde aangezien.... Maar nu, deze nieuwe wereld had hem anders geleerd. Hij was in de sfeer gekomen eener mystieke kunst, die Ada zeker vijandig zou zijn; hij had een vrouwelijk wezen ontmoet, dat al de lieflijkheid bezat die aan Ada vreemd was, al de zachtheid en deemoed, de eenvoud en argeloosheid die aan Ada's wezen niet verwant waren. En toch, ondanks al de bekoring die van Nora, van de mijmering over haar, uitging, besefte Gijsbert dat zij het ruime miste dat aan Ada's ziel de pracht gaf van een herfstlijke zee of een wild bergenlandschap. Maar op die geheimvolle hoogten kon hij niet komen, terwijl de lentewijdheid van Nora's kinderlijk hart voor hem openlag als een bloeiende landouw. Neen, het verledene was voorbij, het leven moest worden opgebouwd en het nutteloos-gewordene vernietigd zijn!
    Gijsbert nam den brief dien hij den vorigen herfst zoo onstuimig aan zijn lippen had gedrukt en las nog eenmaal. Maar alles was hem vreemd geworden; de woorden gaven hem geen ontroering meer en evenmin het vreemde schrift, dat niet van een meisje geleek. De geur die ervan uitging, bracht hem nog even oude beelden voor oogen, maar hij zag dat alles dood lag achter onherroepelijk gesloten poorten. En hij herinnerde zich den zomeravond toen hij van de heuvelen daalde naar het dorp en het nieuwe leven hem daar in het groene dal wachtte; hoe reeds toen het vermoeden in hem was gerezen dat hij op een tweesprong zijns levens stond.
    Gijsbert vouwde den brief in-een en wierp hem in het vuur. Daar verbrandde het heilig-gewaande, dat hij eens gekust had; daar ging de herinnering heen aan enkele jaren vol smartelijke verwachting; daar sloot hij zijne oogen voor wat zijn ongeduld niet bereiken kon. Maar het moest weg uit zijn leven, want hij wilde verder gaan.
(Wordt vervolgd).


————— ▪▪▪ —————


181


GIJSBERT EN ADA.

ROMAN,


DOOR

PETER DUMAAR.

(Vervolg).

III.

    In al die maanden had Gijsbert weinig bemerkt van wat er gaande was in het ouderlijk huis. Wel ging hij om de twee weken naar de stad, maar zoozeer was hij verzonken in de mijmering over zijn geluk, in de vreemdheid van zijn nieuw leven, dat de bezorgdheid die zijne ouders reeds langen tijd over de gezondheid zijner eenige zuster hadden, eerst te laat tot hem doordrong. Als hij op die zeldzame dagen zijner overkomst aan het ziekbed verscheen, zong en lachte het in hem en hij begreep niet hoe iemand daar weken lang kon neerliggen, bleek en machteloos, en de heerlijke wereld niet kon zien, het ontluiken der jonge liefde niet voelen. De sfeer van zorg en droefenis, waarvan hij zich geen rekenschap gaf, was hem vreemd en verstorend, en als hij laat in den Zondagavond weer naar het herfstelijk-stille dorp terug reisde, vergat hij weldra de bange trekken en gebaren zijner ouders en zelfs het smalle doorschijnend-blanke gelaat op het kussen.
    Eens op een nacht in het ouderhuis werd Gijsbert plotseling helder wakker. Het kon niet door een geluid zijn, want alles rondom was stil. Hij luisterde,... beneden ging een zachte tred over het portaal, de tred zijns vaders, die van den avond tot den morgen aan het ziekbed waakte. Daar kwam hij de trap op en aan Gijsberts kamerdeur. Toen vernam hij vaders fluisterende stem. Gijsbert moest uit om den dokter te halen, want zijn zuster lag, na hevige benauwdheid, nu onbeweeglijk, strak en wit.
    Een donkere singelgracht ijlde hij langs, dan eenzame nachtelijke straten door; en terwijl uit den hoogen toren het klokkenspel klingelde over de slapende stad, begreep hij plotseling dat het einde van een leven genaderd was. Maar toch, in zijne oogen verzonk het witte beeld der stervende voor den droom van zijn goud-rijzend leven, dat een onverwelkbaren dageraad in zijn ziel stralen deed. Ver van zijn eigen lichtende wereld lag het leed zijner naasten.
    De geneesheer kwam dien nacht voor het bed, boog zich over de gesloten oogen en zeide slechts: Arm kind! — Toen begrepen allen dat de dood door hunne woning geslopen was.
    De toebereidselen der begrafenis gingen buiten Gijsbert om. Hij ontvluchtte de droefheid en bracht in het stadsmuseum de dagen door met het nateekenen van een paar romaansche kapiteelen, overblijfselen van een verdwenen klooster der oude stad. De gele herfstzon scheen over de al bladerlooze boomen daarbuiten, door de verweerde vensterkleuren op schoone werken van vroeger eeuwen rondom hem. Maar uit zijn blinden droom van eigen levensgenieting werd hij wakker geschud op den dag der begrafenis, toen hij met zijn vader en broeder en enkele getrouwen der familie over de vochtige paden onder het zware geboomte van den kerkhof ging. Gijsbert liep naast zijn vader die zoo oud scheen, zoo oud; hij ging zoo diep gebogen met het hoofd, dat het medelijden met hem Gijsberts

182 Gijsbert en Ada

stadige innerlijke zon omfloerste. Toen de kist was neergezonken, de aarde dof weerklonken had en zij terug traden naar het leven, snikte de beroofde grijsaard plotseling zoo luid op, dat Gijsbert angstig hem steunde. Hij zag zijn vader aan en het scheen hem dat het oude hoofd grijzer was dan vroeger en dat een vreemde droeve glimlach zijn mond omspeelde. Sinds die dagen dacht hij meer aan zijn vader en had hem weer lief als in den vroegen kinderlijken tijd.

    In dat najaar ontmoette Gijsbert Ada weer. Hij zocht haar op in het oude huis op den hoek der laan waar zij als kinderen zoo vaak te zamen hadden gespeeld. Met de bewustheid van zijn nieuw gebeuren in zich stond hij nu sterker tegenover haar, die in zijn knapenjaren al zijn gedachten tot zich had getrokken. En hoe zou Ada staan, zoo peinsde hij, tegenover de wereld waarin hij leefde, tegenover de jonge maar eenzame en vreemde kunst, waarin hij het voorrecht had zich te mogen bewegen.... Want dat hare belangstelling daarheen zou gaan, begreep hij wel, als hij dacht aan hun oude gesprekken over de schilderkunst.
    't Was in het schemeruur, toen hij haar alleen in de huiskamer trof, bij het venster zittend. Haar groet was koel en koel ook vroeg zij hoe hij zich voelde in de nieuwe omgeving en wat zij daar arbeidden. Wij zijn bezig, antwoordde Gijsbert, met figuren voor een groote muurschildering, een reeks Heiligen.
    Ben je Roomsch geworden, Gijs? vroeg zij spottend. Hoe kun jij nu Heiligen schilderen?
    Kan ik mij dan niet verdiepen in het leven van die Heiligen? Kan een on-roomsche geen eerbied hebben voor de groote persoonlijkheden uit een ander geloof en een andere eeuw? was zijn weervraag.
    Maar heb je daar dan modellen voor? onderzocht zij verder.
    Neen, was zijn antwoord, die hadden ze in de Middeleeuwen ook niet....
    Maar Gijs, viel zij hem in de rede, hoe leerden die menschen dan teekenen?
    Hij vertelde haar hoe zij niet werkten nabootsend naar de natuur, maar de natuur in hun herinnering bezaten en in de verhoudingen der menschengestalte vaste wetten hadden gevonden, naar welke zij hun figuren construeerden. Weet je niet, vroeg hij, dat Dürer daar ook een boek over gemaakt heeft?
    Neen, ik weet van niets, zei Ada. Ik kan maar zoo'n beetje domme vragen doen....
    Wat ben je bescheiden! hernam hij op eenigszins bitteren toon. Nu, maar 't belangrijkste boek daarover is al heel oud, ik geloof uit de elfde of twaalfde eeuw, door een monnik van het Athos-gebergte geschreven.
    Waar ligt dat ergens?
    Een eind ten noorden van Griekenland, in Turkije. En die monnik, vervolgde Gijsbert, was zelf ook schilder en heeft al de oude tradities van zijn vak opgeschreven om ze te bewaren voor wie na hem kwamen. Maar 't merkwaardigste is dat een Fransch oudheidkundige daar een vijftig jaar geleden de kloosters bezocht en in een kerk een fresco zag maken, nog heelemaal volgens de oude gewoonte. Er was een meester die de omtrekken der figuren op de natte kalk teekende en er waren leerlingen die de kleuren invulden, waarna de meester de afwerking op zich nam. En bij een andere groep schilders werd ook uit het oude boek voorgelezen.
    Maar dan hadden die menschen toch eigenlijk geen persoonlijkheid, merkte Ada op.
    Kom, glimlachte Gijsbert, wat is dat nu: een persoonlijkheid! Een groot woord, gemakkelijk om mee te schermen. Net alsof ieder mensch een persoonlijkheid zou kunnen wezen! Er zijn immers wetten boven ons gesteld, waarnaar ieder, persoonlijkheid of niet, te luisteren heeft. „God heeft alles naar maat, getal en gewicht geordend,“ staat er in het Boek der Wijsheid.
    't Lijkt me toch een dorre boel, bracht zij er tegen in. Alles volgens 't zelfde patroontje. Doet de natuur dat soms ook? Met cirkeltjes en lijntjes een menschelijke figuur samen stellen! Dat deden die oude groote schilders toch ook niet, Leonardo en Rembrandt....
    Die leefden in tijden toen alle samenwerking had opgehouden. Die begrepen ook niets van de Eenheid der Kunsten.
    Dus moeten we volgens jou weer naar die oude methode terug? vroeg Ada.

183 Gijsbert en Ada

    Ja, en er zijn er al veel die het doen. Bij Napels en in Beuron in Duitschland, daar werken de monniken allang weer zoo. Maar nu is dat wel erg droog en meetkunstig, wat die menschen maken. Daar zit geen leven of geen ziel meer in.
    Zoo, dus je vindt dat toch ook noodig? vroeg zij weer met een spottend lachje.
    Ja natuurlijk, antwoordde hij. Maar een goed kunstenaar doet dat van zelf. De constructie is maar een hulpmiddeltje, net als het geraamte het lichaam in vasten stand houdt, maar 't is het leven niet. De vormen van het lichaam, de gebaren van de ledematen, de houding van het hoofd, alles moet zóó expressief en sterk van beweging en bedoeling zijn, dat het leven er juist veel heftiger door spreekt dan uit een zoogenaamd naturalistische nabootsing.
    En schilder je nu nooit meer landschappen? onderzocht zij weer.
    Die kunnen we op de wandschilderingen niet gebruiken, zei hij. Alles moet daar vlak zijn, zonder perspectief. Mijn meester zegt, dat voor ons de heele doorzichtkunde uit den booze is. Maar ik teeken nu en dan wel eens een oud boerenhuisje, om de merkwaardige architectuur.
    Dus maak jullie op die wandschilderingen niets dan gestyleerde omtrekken?
    Wel neen, antwoordde Gijsbert. Wat een onzin!
    Nu, zei Ada, hoe maak je dan plooien in de kleeren en hoe druk je de rimpels en de vormen van de gezichten uit?
    Door enkele weinige groote en sprekende lijnen. Lijnen die de houding en de beweging van het onder de kleeren verborgen lichaam aanduiden.
    Maar noem je dat dan geen perspectief? Dan geef je toch diepte aan als je dat doet. Ook als je bijvoorbeeld een oog teekent, enfin, 't minste wat je afbeeldt krijgt al perspectief.
    Nu ja! zei hij ongeduldig; maar jij vat ook alles zoo dogmatisch op. Met enkele lijnen een gebaar onder het gewaad aanduiden, is toch heel iets anders dan naturalistisch-weg alle schaduwen en nuances nabootsen.
    Maar wat is dan naturalisme? vroeg Ada. En wat is niet-naturalisme? 't Zijn allemaal zulke woorden met vage beteekenis.
    Naturalisme, waagde hij, is nabootsen. Maar de symbolisten willen het innigste wezen der dingen uitdrukken in hun kunst, ontdaan van alle tijdelijke en toevallige verschijningsvormen.
    En Rembrandt dan? vroeg zij. Die was toch geen nabootser van de natuur! Maar ook geen symbolist? Wat dan wel? O, geef toch eens een oplossing! Je kunt je hoofd moe denken op die dingen en ten slotte alles nog duisterder zien. Zijn nu al die groote kunstenaars: Vermeer en Ruysdael, Ostade, Da Vinci, Michel-Angelo, zijn ze allen te veroordeelen, volgens dit oude dogma? En Giotto dan, die muurschilderingen maakte met primitief-perspectivische landschappen.... Ik begrijp er niets meer van, besloot zij, terwijl haar glimlach geheel verdwenen was en zij het blonde hoofd moede steunde in de hand.
    'k Weet het niet, 'k weet het niet, herhaalde Gijsbert teleurgesteld. Denk er niet te veel over! 't Is ook mij alles nog zoo verward. De kunst schijnt mij afgedwaald te zijn, maar op haast bovenmenschelijke paden.
    Hij voelde zijn zwakte tegen de zwaar te ontwarren vragen van het achttienjarige jonge meisje, dat licht over alles wilde zien en alle begrippen in klare woorden en formules bepaald. Nu zag hij op-eens dat er duisternis in den tuin was en achter de hooge toppen van de laan reeds enkele sterren. Toen stond hij op.
    Ga je al weer weg? vroeg Ada; de avond begint pas. Hij hoorde dat haar stem zachter was en zonder spot.
    Ja, antwoordde hij, ik wil nog wat loopen. De herfstlucht is 's avonds zoo heerlijk.
    Zij reikten elkander de hand. Toen ging hij heen, door de oude laan achter haar huis, door een verlaten park, en hij liep snel, toornig om zijn duisterheid van denken. Hij stampvoette om zijn domheid, hij vloekte in zich-zelven op zijn machtelooze woorden en zijn ongeschoold denkvermogen. Dan dwaalde hij de stad in, wier enge straten hem van een vreemder benauwdheid schenen dan ooit voorheen. Maar op een stille gracht waar zijn voetstappen weerklonken tegen de oude

184 Gijsbert en Ada

duistere gevels, daar kwam plotseling, terwijl hij enkele bladeren zag dwarrelen naar den vochtig-geurenden grond, zijn nieuwe innigste wereld in hem opleven, de nieuwe wereld van louter schoonheid. Hij zag de stille paden die nu daar verre in den avond zoo eenzaam lagen; hij zag Nora's gestalte op het wegje langs de dauwende velden; hij zag Nora's zacht en schoon gelaat voor zich, tot zijn toorn wegzonk en hij er zich over verwonderde dat het onharmonische gesprek met Ada hem verdrietig had gemaakt. Hij trachtte zich nog eens voor te stellen hoe zij hem vroeger in zijn droomen, of buiten in de weiden en onder hun gesprekken verschenen was. Zij moest wel zeer veranderd zijn; haar gelaat was bleeker en in de oogen nu een uitdrukking van moede overpeinzing. Waar was de jeugdige beslistheid gebleven, die over alles haar oordeel liet gaan; de gloed van afkeuring of bewondering en de overmoedige spot waarmede zij soms Gijsberts meeningen aanviel, om een gesprek uit te lokken?... Maar hij verdiepte zich niet lang in deze vragen. Hij was tevreden haar brief verbrand te hebben en met dien brief zijn oude vereering, zijn jongensliefde voor het raadselachtige meisje, bij wie hij zich niet gelukkig voelde, maar die hem in haar ondoorgrondelijkheid telkens weer tot zich trok. Geluk wilde hij en in Nora dacht hij het gevonden, het stille onveranderlijke geluk.

    Enkele morgens later zat Gijsbert weer in de ruime werkplaats van zijn meester te arbeiden. Deze was er zelf niet, want in de vroegte, vóór het werk, ging hij altijd een eindje de velden langs. Door de ruiten der groote tuindeuren kon Gijsbert hem dan zien, als hij daar peinzend liep, den hoed diep over de oogen, de handen in wijde boerenwanten, op klompen door den modder der landwegen stappend. Later, in de werkplaats weer, neuriede hij vaak een oud deuntje, arbeidde vlug en vlot door, telkens achteruit loopend om zijn werk te overzien, en soms even oogend naar hetgeen zijn leerling deed. In alles deelde hij Gijsbert wijzen raad mede; tot de geringste dingen liet hij hem verrichten, lithografische steenen inpakken, groote doeken versjouwen, penseelen wasschen, de moeilijke tempera-verven bereiden, fijne punten aan den houtskool slijpen. Over wat Gijsbert deed, toonde hij zich meestal tevreden. De leerling verdiepte zich in de ascetische geestesgesteldheid der oude Heiligen en teekende hunne gestalten vroom, statig en ontdaan van zinnelijke bekoorlijkheid. Zichzelven kon hij al niet anders meer zien dan als een middeleeuwschen leerling-schilder, wiens leven aan de verheerlijking der heiligste dingen gewijd is. En ook zijn meester zag hij niet meer als een negentiend'-eeuwschen kunstenaar, gelijk er zoovelen waren die zich aan de vage bekoringen hunner kleuren en stemmingen overgaven; maar hij zag hem als den wegbereider eener nieuwe monumentale kunst, een leider die de vroomheid en klaarheid zijner middeleeuwsche vaderen als erfgoed bezat. Immers hij had de schoone jaren zijner jeugd niet met zoovelen der kunstenaars van dien tijd in achterbuurten en café-chantants, maar in studie en harden arbeid doorgebracht. Zijn boekenkasten toonden de namen van al de groote fransche en duitsche archeologen, die de Christelijke kunst der Middeleeuwen hadden ontdekt en verklaard. Zijn gansche woning leefde van dien geest, den krachtigen stijlvollen geest dier kunst. De zware eikenhouten meubelen, hier-en-daar met roode en groene randen gekleurd, de in lood gevatte, met zinvolle legenden beschilderde ruiten, de diep-blauwe gordijnen, de perkamenten ruggen in de boekenkasten, de perzische tapijten op tafel en vloer, alles bracht de gedachten van den binnentredenden gast uit het rustlooze rumoer der negentiende naar den wel-bewusten schoonheidszin der harmonische Middeleeuwen. En zeldzaam ook was de wijze, waarop hij zich weder het oude leerlingschap in de werkplaatsen der kunstenaars dacht. Hij onderwees Gijsbert veel, maar hij verwachtte ook van zijn leerling een ongewone opmerkzaamheid, waarin diens droomerigheid hem vaak teleurstelde. Voor een aandachtigen en ijverigen jongen man was er bij hem een harmonische veelzijdigheid te bereiken; de leerling zag alles wat de meester deed en kon naar alles vragen. Bovendien raakte het werk van den meester aan onder-

185 Gijsbert en Ada

scheidene takken van kunstnijverheid, waardoor hij bij vele moderne Nederlandsche naturalistische schilders, die niet steeds in breedheid van verstandelijke gaven uitmuntten, minder werd begrepen of gewaardeerd dan door litteratoren en wijsgeerige naturen, die de kentering der tijden voelden naderen en zijn weldadigen invloed op het zuiverder inzicht van een groot harmonisch geheel, van een herboren kunst der gemeenschap, van een hernieuwd drama als veelzijdige kunstuiting, eerbiedigden en bewonderden. En zijn werk was uit een andere wereld des geestes dan alle overige schilderkunst in het vaderland. Zijne kleuren waren zuiver en klaar als de eerste paarse en gele crocussen in het groene voorjaarsgras; zij waren saamstemmend in heerlijken vrede en stralend toch als de zonnige Mei. Maar tot die schoonheid van zijn later werk, dat onmiddellijk uit den geest der groote dertiende eeuw was voortgekomen, had eerst een moeitevolle arbeid hem opgevoerd. Hij was begonnen met liefdevol naar de oude tijden terug en op te staren, maar de nevelen der eeuwen vervaagden zijn vizioenen. Eerst toen zijn geest scherper en hooger schouwde, rezen voor hem die klare gestalten met vaste gebaren, die hemelsche kleuren van zijn latere schepping. Als Gijsbert hem bezig zag, verbaasde hij zich telkens opnieuw. Elke lijn die de meester zette, in kleine schets op papier, of voor goed onuitwischbaar, op het groote doek, was schoon en bewogen, evenwichtig van verstand en liefde.
    Op zijn wandelingen in den schemeravond rondom het dorp, langs den molen en de oude buurtjes bij de heide, kwam Gijsbert zijn leermeester vaak tegen; hij liep alleen, het hoofd gebogen, of, gearmd met zijne vrouw, opgewekt rondziende naar de gulden en groene avondkleuren. Gijsbert stond dan wel, ter zijde van een haag, een oud geveltje na te teekenen, een reeks van die duistere boogvenstertjes waarachter soms een gerimpeld gelaat nieuwsgierig langs het koffielichtje kwam gluren. In het duister werden de woningen geheimzinnig en als het te donker was om de lijnen op het papier te zien, ging Gijsbert verder en trachtte het sombere leven achter die verweerde ruitjes, waar biddende stemmen zacht klonken bij het avondmaal, in de woorden zijner gedichten uit te drukken.
    Maar die uitingen lieten hem onvoldaan. Het onverklaarbaar geheim van de schoonheid dier oude armoedige hutten, wier muren scheef gezakt waren ets wier bemoste daken lijnen hadden als van een heuvellandschap, maakte hem onrustig. Hij wilde het verleden dier landstreek verzichtbaren, toen tusschen de heuvelen aan het groene meertje een heidensche volksstam woonde, toen de eerste zwervende Christen-prediker uit het zuiden kwam en op den hoogsten heuvel een kapel bouwde van dennestammen en riet, toen later Spaansche troepen door de akkers trokken en de oude stadjes en hoeven langs de zee deden branden. Hij wilde de eerbiedwaardigheid bezingen der groeven in het gelaat der ouden van dagen, bij wier geboorte het dorp nog was als voor eeuwen en die achter de groene vensterglazen leefden als hunne voorvaderen. Hij wilde den wind daarboven doen klagen door de vermolmde iepen, over de zee en de wonden en de eenzame heiden. Maar de schoonheid der dingen kon hij in woorden niet bereiken.
    Helaas, Gijsberts verwachtingen van de schilderkunst bleven evenmin ongestoord. De gewone kunst van het schilderij had hem niet voldaan, daar zij hem, in dogmatische verblindheid, een ontaarding toescheen van de middeleeuwsche levensharmonie; maar wie zou hem in de toekomst het werk geven, waarnaar zijn hart verlangde: de groote en monumentale schilderingen, legendarische of gewijd-historische tafereelen in effen-stralende kleuren op den wand te brengen.... Zijn meester zelven was bij uitzondering zulk een grootsche arbeid opgedragen. Wat dan zou de leerling te hopen hebben?
    De overpeinzing hiervan maakte Gijsbert zwaarmoedig. Want hoe zou hij dan ooit haar kunnen verwerven, die hem op al zijn eenzame zwerftochten vergezelde, wier beeld hij altijd zag in de verbleekende lucht der schemering?... Maar toch, als de morgenzon weer over de dorpstuintjes scheen, was hij dankbaar om dit onverwacht-schoone leven, dat hem nader had gebracht tot de natuur,

186 Gijsbert en Ada

tot de liefde eener jonge vrouw, tot den zeldzamen geest van een groot kunstenaar.

    Ook de menschen leerde Gijsbert op eigen wijze waardeeren. Tot aan zijn komst op het dorp kende hij van de menschen-wereld weinig meer dan eenige leeraren en schooljongens, die hem slechts een ietwat ironische belangstelling hadden ingeboezemd. Thans, in een boerenlogement verblijvend, kwam hij in aanraking met lieden die in zijn rustig burgerlijk bestaan nog niet waren verschenen. Als hij door de gelagkamer ging, waar het buffet met kleurenrijke karaffen pronkte, zag hij achter de blauwe horretjes van het venster meestal een paar wevers of boeren zitten, een paar doortrekkende voerlieden of een leegloopend dorpsnotabele, met een glaasje geurig vocht voor zich op het nat bekringelde herbergtafeltje. Achter het buffet op wacht stond een der dochters of zoons van Kanteklaar, de kostbare elixirs en de geldlade bewakend. Nu, in den winterdag, klommen de stamgasten een trapje op en betraden door een glazen deur de ruime biljartkamer, waar zij bij den ouden halfversuften Kanteklaar hun voeten uit de klompen namen en op de hooge verwarmde plaat zetten, zeurend over het weer en de koeien. Daar Gijsbert zijn maaltijden geregeld op de biljartkamer nam, zag en sprak hij velen dier gasten en hield ook vaak een praatje met den ouden man, die voor hem een deel van het vreemde nieuwe leven was geworden en over wiens verschrompelend bestaan de verbeelding van den jongen kunstenaar haar alles verheerlijkend licht deed schijnen. Hij was den grijsaard genegen, zooals hij ook het oude geboomte rond de eenzame woningen liefhad.
    Eens trof Gijsbert op een avond een zonderling mensch bij hem aan. Het was een man met hoog voorhoofd en diep-fonkelende oogen; dunne grijze haren sloken onder zijn achterwaarts geschoven bonten muts; hij zat met de pelskraag op bij de kachel, de handen steunend op zijn stok, en gluurde sentimenteel naar zijn glaasje brandewijn.
    Het was Gijsberts eerste ontmoeting met Dionysius Kaatsheuvel, wiens gesprekken hem vele droeve winteravonden uit een sfeer van mijmering in een wereld van dronken zotheid overbrachten. Hoe was dit oude leven wonderlijk verworden, in de stille dorpen op de heide, van herberg naar herberg strompelend, jaren na jaren, van den lichten zomermorgen tot den huiverigen winternacht.... Gijsbert bracht hem vaak naar huis, als op stormachtige avonden de weinige lantaarns van den brink waren uitgewaaid en Kaatsheuvel, na zestien brandewijntjes, het duister en de kuilen der wegen vreesde.
    Wat echter was het, dat den jongen man in dezen grijzen dronkaard, van wien zijn eigen familieleden gruwden, voortdurend aantrok? Hij had tijden van bijzondere vroomheid, dat hij iederen morgen naar de kerk ging. Vaak, bij de Kanteklaars aan den familiedisch gezeten, ontblootte hij het bouwvallig-intelligente hoofd, bad aandachtig mede, maar na het kruis vertrok hij zijn gelaat tot demonischen grijns, spuwde op den vloer en dronk met een ruwen kwinkslag zijn glaasje leeg. Alleen bij het spreken over zijn moeder verteederde hij geheel.
    De helsche maar tocht vreemd-verbeeldingrijke bekoring der dronkenschap kwam voor het eerst over den jongen man, toen hij eens met den ouden Kaatsheuvel een vervallen toren beklom, die eenzaam stond op den hoogsten duintop der streek. Het was in de schemering van een klaren kouden winterdag. Zij leunden beiden over den uitersten omgang en de blikken van den afgeleefden vagebond en van den hoopvollen jongen man verloren zich bewogen in de stervende kleuren der duistere heiden en graslanden. Ver en diep zagen zij de zwakke lamplichten der dorpen en de vuren der visschersschepen op de glinsterende zee, onder den parelmoeren glans van den avond. Daar ontwaarde Gijsbert in het westen aan den horizont de witte lichten der groote stad, en hij zag Nora's beeld, verheerlijkt in de schoonheid der grenslooze hemelen, rijzend uit de rood-gouden dampen der woelige aarde. Het was de dronkenschap van het liefde-visioen, die door de macht eener andere dronkenschap versterkt en verinnigd werd. Want op hun terugweg vertoefden zij in de herberg van het naaste dorp en dronken daar, zwijgend in een hoek rustend, een paar

187 Gijsbert en Ada

glaasjes rood, zoodat Gijsbert, uit den tabaks-rook en de rumoerige geluiden der warme gelagkamer in den fonkelenden winternacht tredend, een wonderlijke duizeling beving en hij, gearmd met den grijsaard, zoetjes wankelend, over den breeden zandweg langs de sparrebosschen huiswaarts toog. De wereld, de nachtelijke aarde, scheen hem heerlijker dan ooit, rijker aan liefde, aan ontzaglijke uitersten: in zijne ziel de huiveringen van jonge schoonheid, in den ouden dronkaard de vermolming van een duister en hooploos bestaan.... En de rustige zekerheid van geluk, die de jeugd alleen kent, kwam over hem. Zoo werd hij dien avond voor het eerst gewaar, hoe schoon en zoet de bedwelming der zinnen wezen kon.

    Tegenover den fijnen en tegelijk grootschen geest van den leermeester was het verwilderd wezen van dezen fantastischen drinker een onverwachte levensopenbaring voor Gijsbert. Met zijn jonge verwachtingen van het leven, dat vóór het twintigste jaar nog oneindig schijnt, dacht hij allen en alles, ook de vergaande harten, in diezelfde sfeer van gelukkige verbeelding te ademen, waarin hij onbewust zijne droomen schiep. Eerst veel later heeft hij begrepen dat ieder, met wien hij in dien tijd van zijn ontwaken verkeerde, een eigen zielsbestaan leidde en waarschijnlijk van het zijne even weinig gezien heeft als hijzelf van het hunne. Zijn leermeester naderde toen den hoogte-top van zijn leven, die geen top is maar een wijde hoogvlakte. Zijn werk was klaar en rein als de lucht der verheven bergstreken en de nevelige droomen, die Gijsberts verwarden geest omgaven, was hij reeds lang ontstegen, zoo hij ze al ooit gekend had. Aan den anderen kant leefde die vergane mensch, de oude Kaatsheuvel, met het onzeker verleden, dat wellicht niet van misdaden vrij was. Terwijl in Gijsbert de zon der liefde rees en elke gedachte leefde van hoop op de toekomst, zwierf dat duistere wezen door zijn laatste levensuren rond, in het afgelegen dorp, met de bewustheid van een bacchantisch verleden, dat zijn arme ziel voortdurend beangstigde als het lichaam weer in de pijnen van het delirium was en de dorpspastoor hem moest komen troosten. Maar Gijsbert leefde blind voor de ziel van anderen. Uit den lichtkring van zijn bestaan zag hij rond zich slechts duisternis; en de duisternis was schoon. Of hij zag de dingen verlicht door zijn eigen sfeer; zij schenen naast hem te leven om zijnentwille en geleken hem des te schooner. Zoo was voor Gijsbert ieder mensch, in deze oude landstreek van heiden en bosschen en zee, van bemoste vervallen huizen en uit den grond gegroeide bevolking, in de schoonheid van zijn leven opgenomen en aldus bemind.
    Zijn leermeester had hij lief als den vertegenwoordiger van het zuivere schoonheidsbegrip, den scheppenden kunstenaar, den ziener van ranke verbeeldingen. Den kindschen Kanteklaar vond hij mooi om te zien als de knoestige olmen, mooi om oude legenden te hooren verhalen, als de avondwind die van verre komt. Hij verheugde zich in de stervende somberheid van den helschen en vromen Dionysius, in wien dood en leven, zonde en kinderlijke verbeelding voor het laatste streden. Den vervuilden idioten bedelaar zag de jonge man innig na, als hij strompelend voortging op versleten klompen en in den modder op de hoeken der wegen neerhurkte, de heillooze oogen opstarend, mompelend met den grooten mond, de grauwe hand tot een aalmoes gestrekt. Eens, in het schoone zomerlicht, had hij Nora in die hand iets zien geven, en die hand, die doellooze zwerver was hem lief geworden. Gijsberts gedachtenis volgde den oude, als hij in het duister naar zijn krot wankelde, waar hij zou slapen op zijn stroo als een hond of als een kind. De oude halfverlamde vrouw die den dag biddend in de kerk doorbracht en heilige genoemd werd door het volk, daar zij bij de ommegangen haar moede leden meesleepte ter eere der Heilige Maagd; het stompzinnige meisje dat in zich-zelve pratend langs de hagen der tuintjes zwierf; den zwijgenden herder, keerend van de heide; den ouden man op de hondenkar; de versleten honden zelven; hij had hen allen opgenomen in zijn hart, als deelen van het verwonderlijk-schoone en wreede leven, in éénen liefde-blik omvangen

188 Gijsbert en Ada

met aarde en lucht en zee, en hij fluisterde tot zich-zelven: de schoonheid der wereld is eindeloos....

IV.

    Kerstmis naderde. Op een avond liep Gijsbert, als zoo vaak, voor het logement onder de slanke welving der iepen wat te mijmeren, gedenkend hoe hij in de zomerschemering onder vriendelijke gesprekken met Nora's familie thee zat te drinken in dat zelfde verandahoekje, waar nu de sneeuw hoog lag opgejaagd, toen hij de schel van „Het roode Hert“ hoorde klingelen en den postbode met zijn lantaarntje de gelagkamer zag binnengaan. Hij volgde hem kort daarna en vond op zijn tafel een brief uit Amsterdam, een uitnoodiging van Nora's vader om de Kerstdagen bij hen door te brengen.
    Dien zomer was er op Gijsbert's komst al eens gezinspeeld en nu werd dit onverwacht werkelijkheid. Hij zou eindelijk Nora weer zien, haar stem weer hooren, al de schoonheid van die zonnige dagen levend en stralend om zich voelen in de oude en sombere stadsbuurt, die zijn verbeelding al rond haar had opgebouwd.
    Sneeuw lag er buiten op de dorre bosschen en heiden waar de trein door snelde, op de velden der lage polders bij de stad en langs de ruime en frissche wateren. Maar op de wegen en pleinen van het woelend Amsterdam was geen witheid gebleven en grauwer en treuriger werden de nauwe straten der volkswijk, waar Nora's woning aan een oud grachtje stond. Te midden van het vroolijk gezin, in de nabijheid van het lente-stralend gelaat van Nora, werden ook de gebogen gevels, die spiegelden in de somber-groene gracht, vol schoonheid van licht en schaduw onder de wisselende Decemberwolken; werd heel die buurt, waar het volk een vreemde barbaren-stam leek, de mannen met wilde tronies, de zwart-harige vrouwen met kleurige doeken en wijde rokken, in wiegelenden gang, werd heel die buurt vol van een hartstochtelijk leven, een strijd die vóór het grauwen van den dageraad begon en doorgonsde tot middernacht. Maar in den Kerstnacht was het stil, en wakker liggend op een zolderkamertje hoorde Gijsbert de klokken over de slapende huizen klepelen, een vroom-lustig carillon dat hem oude dagen herinnerde.
    Wat hij toen zoo zeer verlangde, gebeurde hem niet; er was geen oogenblik dat hij met Nora alleen kon zijn, dat zijn hart tot haar kon spreken van de wereld die het vervulde met licht. Toen na twee wel schoone maar teleurgestelde dagen de trein hem langs de wijde kaden en vergrijsde havenbuurten voerde en hij door de half-bevroren ruitjes de gouden winterzon zag fonkelen in lucht en stroomen, rezen hem tranen in de oogen en woelde, ten tweeden male in zijn leven, een hevige begeerte in hem op, om het noodlot te dwingen naar zijn wil.
    Oudejaar ging voorbij en hij keerde van het ouderlijk huis naar zijn eenzaam dorp terug. Nog eenzamer scheen het hem, nu hij, zelf vol ongestilde verlangens, het aanzag in zijn wintersch dal. Zijn werk gaf hem geen rust; hij kon zijn gedachten niet verloren doen gaan in den kleuren-rijken ernst der middeleeuwsche fresco's, noch in den verheven vrede der heilige gestalten. Weer was hij op een neveligen Januari-middag, toen al een glans van vroege lente, een droom van ontluiken over de heuvelige akkers, over kreupelhout en vochtige bosschen waarde, naar de Zuiderzee gegaan, door de statige lanen van het oude landgoed, welks geboomte en weiden afhelden tot in de zacht-rimpelende wateren. Grijs en violet waren alle kleuren, de wolken en de zee, het zwijgend woud en de verre heuvelen. Aan de mistige kim meende hij de stad te zien, bleek als een visioen, en hij droomde zijne liefste daar aan het sombere grachtje. Maar toen hij door het smalle laantje naar de oude uitspanning was gegaan onder het wild-vertakte geboomte, rees er plotseling een treurnis in hem, hoe en waardoor begreep hij niet. Het was een stem die zeide dat alles zou heengaan, een droeve bewustheid dat het oude hout van het prieeltje, waar Nora's naam geschreven stond, weldra vergaan zou zijn, dat de zware kastanjes en beuken vallen zouden voor den noorderstorm, dat ook al

189 Gijsbert en Ada

de heerlijke ontroeringen, nu diep in zijn ziel levend, moesten sterven eer wellicht zij zelve, zijn onbereikbare lieveling, met haar schoonheid van de aarde verdwenen zou zijn. Zoo ging hij huiswaarts, door het duisteren der eenzame lanen, langs de diepe woudvijvers, en er was al nachtstilte in het dorp toen hij het logement bereikte. Voerlieden in zware duffels stonden te drinken in de gelagkamer, gingen dan naar buiten in het winter-duister, bestegen hun vrachtkarren en reden weg naar Amsterdam. Gijsberts gedachten gingen hen na over de stille wegen, langs bosschen, langs oude boeren-herbergen, door lange rechte wegen in de polders bij de stad. En een zwijgenden groet, een gebed zond hij hun mede voor haar, daar levend te midden der duizenden die haar heerlijkheid niet wisten. Sterker nog werd nu zijn begeerte om haar te zien, en den volgenden dag, een Zondag, na 's morgens oude ornamentaties te hebben gecopiëerd, maar met zijn verbeelding steeds bij Nora vertoevend, besloot hij naar de stad te wandelen om haar te zien, haar eindelijk alles te zeggen wat in hem woelde en drong.
    Onder de grijze wolken van den winter-middag donkerde het al vroeg over de velden, over de eenzame wegen die hem onbekend waren. Hij had de bosschen en heiden, waar hij vaak gedoold had, achter zich; hij was als een vreemd zwerver langs de trapgeveltjes van twee oude stadjes gegaan, die nog sinds vroeger eeuwen tusschen haar wallen, muren en grachten lagen te mijmeren. Achter donkere vensters zagen verwonderde oogen hem na, als vroegen zij zich af wat dit uitsteedsche wezen in zijn lange pooljas, met den zwaren stok in de hand, in hun vredige straatjes kwam zoeken. En hoe verder hij ging, hoe lichter zijn tred werd, hoe schooner hem de wijde groene aarde geleek, die al blanker werd onder den fijn-gouden glimlach van het zinkende licht aan de kim. Den kreupelen marskramer aan het hek eener hoeve, de visschers op hun hondenkarren, den wachter der ophaalbrug over de vaart, hij riep hun allen een vroolijk goeden-avond toe, want hij wenschte het hun uit het diepst van zijn aarde-en-hemel beminnend gemoed. O, hoe schoon waren de eenzame boerderijen in de schemering onder haar spokig-zwarte boomgaarden en verre daarachter en daarboven de roode na-glans van den dag. Er kwam een lantaarn branden, hier-en-daar langs de eindelooze vaart, een licht in een eenzamen molen, een treurige gele vonk in het groote donker van den nacht op het vlakke land.
    Toen zag hij op-eens, het scheen aan den horizont, een reeks witte lichten, den verren schijn der wereldstad. En hij verbaasde er zich over, dat hij niet moede werd van het uren lang voortgaan met begeerenden haast; want het was of hij gedragen werd, of zijn voeten niet den grond meer raakten. En hij dacht aan Sint-Franciscus, den goeden schoonen Heilige, wiens beeltenis hij geteekend had, de ranke onstoffelijke gestalte, het teedere gelaat met de groote oogen; hij dacht hoe ook Hij, verrukt over 's werelds heerlijkheid, den last van 't lichaam niet meer voelde en zich opgeheven zag uit de aardsche vermoeienissen; hoe hij de bloemen en de dieren toesprak en de menschen liefderijk ontving. Gijsbert wist nu, dat hij de liefste zijns harten zou zien, daar ginds, ergens te midden van die gonzende donkere zee van huizen. Hij naderde de stad door een laan, waar petroleum-lantaarns den weg verlichtten, langs de statige vervallen poortzuilen van vergeten lustoorden, langs fabrieken en arbeiderskrotten, langs een kerkhof, — en de huizen werden hooger, de wegen drukker, er reden trams en wagens over de glibberige straten. Zoo bereikte hij den Dam, huiverend om het woelen rondom zich, om het raadselachtig jagen dier duizenden in de donkere holen der stad die hij vreesde en zocht. In een weidsch en stralend restaurant nam hij zijn maal en terwijl hij daar zat met zoovele vreemde wezens in die warme ruimte, vroeg hij zich af, of niemand wist wat in het hoofd van den zwervenden jongen man aan schoone gcluksdroomen leefde en opsteeg boven de sombere aarde, of niemand in zijne oogen kon lezen het geheim zijner onvolbrachte daden, de verwachtingen zijner toekomst....
    Nu, hij wist het! nog enkele oude straten door, een paar breede grachten gekruist en hij zou staan aan het kleine water, voor de

190 Gijsbert en Ada

woning die zijn dierbaarste wereld verborg. Hij wist het! en geen enkele dier ijlenden op de koude straten, waar de sneeuwvlokken zwierden op den wind, geen enkele dier drinkenden en etenden in de lichte zaal wist van het wonder dat gebeuren zou.
    Toen ging hij, genietend van de wilde witte jacht, maar het meest van de onwankelbare zekerheid, dat hij nu zelf, uit kracht van eigen wil, van een alles-verwinnende liefde, zijn leven ging richten. Voor het huis stond hij even stil; de luiken waren gesloten en hij dacht aan haar die daarachter ademde,... aan de twee levenswegen die voor hen lagen en aan den weg dien zij hem wijzen zou....
    Nora zag hij het eerst van de velen, die daar in de huiskamer bijeen waren. Zij scheen niet, als de anderen, verbaasd van zijn plotselinge komst op den kouden winteravond, die daarbuiten al onstuimiger werd. En toen Gijsbert zeide, dat hij bijna vijf uren geloopen had en dat die tocht zoo mooi was geweest in de dalende schemering, zag zij hem aan en hij wist dat zij hem begreep. Toen verhaalde hij van het dorp en van zijn laatste ontmoetingen met den zonderlingen Kaatsheuvel; hij deed hem na, strompelend door de kamer, vallend van den stoel, met zware dronkaardstong verzen lallend, spottend met den dorpskapelaan en met de hel. Terwijl zij allen lachten, dacht Gijsbert aan de donkere stille avondwegen, waar de oude nu wellicht weer wankelde van herberg tot herberg; en plotseling zag hij daar verre weg de zomersche paden waarboven het geheim van zijn liefde zweefde, alleen gekend door die klare en reine ziel, achter die schoone zonnige oogen.... En in zich-zelven was hij diep, o diep gelukkig!
    Het thee-uur kwam al dra onder vroolijke gesprekken en toen voor Nora's vader de thee naar boven gebracht moest worden, bood Gijsbert zich aan. Het deed den goeden hard-arbeidenden man genoegen den jongen vriend van dien zomer weer eens te zien. Gijsbert bleef even praten, maar sprak toen plotseling over Nora, en terwijl de vader met een glimlach luisterde, vroeg hij hem of Nora zijn vrouw zou kunnen worden, of hare ouders hem tot hun zoon wilden.... Bedaard en vriendelijk was het antwoord op Gijsbert's openhartige vraag: het hing geheel van Nora zelve af hoe de toekomst zou gaan; hij en zijn vrouw mochten den jongen man gaarne. Gerustgesteld zeide Gijsbert, dat hij dan een anderen werkkring wilde zoeken, een meer maatschappelijken dan de onzekere loopbaan van den schilder.
    Blijder nog dan te voren kwam hij onder de spelende kinderen terug en een wonderlijke kalmte was over hem, toen hij in den trein zat en tegen middernacht van het naaste station naar het dorp terugwandelde. Den volgenden morgen toog hij sterker aan den arbeid, verheugd dat hij besloten had zich aan maatschappelijke studie te gaan wijden en tegelijk dankbaar voor de oude wereld van schoonheid, die hem in zoo weinige maanden was geopenbaard. 's Avonds schreef hij een brief aan Nora's ouders en een aan haar zelve, nu rustig zijn woorden overwegend en neerschrijvend, daar hij alles wilde zeggen wat in hem was gegroeid en hen wilde overtuigen van de waarachtigheid zijner gevoelens.
    Want, zoo mijmerde hij, kalm en zeker kon hij in de richting zijner toekomst vooruit staren; hij voelde zijn leven niet mogelijk meer zonder Nora en met haar zou het bestaan van een armen schilder slechts jammervolle strijd zijn. En dan, hoe zou zijn geest ooit de stoffelijke ruimten vinden, waar de gestalten zijner verbeelding op mochten leven in lijnen en stralende kleur? Hij wist dat zijn schoonste droomen van een herleefde monumentale kunst niet te verwerkelijken zouden zijn en hij kwam, peinzend over deze moeilijke dingen, tot het vermoeden dat hij ook de laatste heerlijke maanden slechts in een schoonen droom van oude werelden geleefd had naast de werkelijkheid zijner liefde en dat de wereld rondom anders was en geen welige bodem om den levensboom der middeleeuwsche kunsten te doen herbloeien. Van de schilderij-kunst had hij zich reeds lang uit intuïtie en overtuiging afgewend; en zelfs al had hem hierin een geestelijke voldoening aangelokt, hoe zou hij daarvan zijne vrouw en zich-zelven hebben gevoed en gekleed, nu de middelmatige schilderijen bij honderden ieder jaar voortgebracht werden en de

191 Gijsbert en Ada

arme kunstenaars vaak in de ellendigste ontbering leefden....
    Dagen achtereen wachtte Gijsbert een antwoord uit het huis op de achtergracht; hij liep des avonds het lantaarntje van den postbode tegemoet en als hij het lichtje in de verte zag, keerde hij om en volgde het van ver op den donkeren brink; maar hij zag het niet verdwijnen in de gelagkamer van Kanteklaar. Toen, van Nora zelve de beslissing over zijn lot willende weten, ging hij op een avond terstond na zijn werk en zonder gegeten te hebben, naar den trein en stadwaarts. Hij had wat brood gekocht, at het op in een stille straat en pijnigde zich met wonderlijk genot door aldus de zekerheid te vertragen. Nora's moeder deed hem open en haar lach en vriendelijke knik stelden hem gerust. Zij bracht hem naar het studeervertrek van den vader, die uit was, en liet hem alleen. Daar kwam Nora zacht de kamer binnen en gaf hem lachend de hand.
    Toen heeft hij haar voor het eerst gekust op het schoone, nu gebogen en blozende hoofd, voor 't eerst gestreeld over de donkere haren, voor 't eerst lang en diep in die lieflijke oogen gestaard, waar hij het doel zijns levens gevonden dacht. Zij had hem niet willen schrijven, want zij had hem verwacht, elken avond; en zij had wel geweten dat hij rustig zou zijn over haar verlangen. In de huiskamer brachten zij den avond verder door en telkens als hunne oogen elkander vonden, rezen de visioenen der zomersche dagen voor hen op, de zoele avonden tusschen het graan, de goddelijke dageraad die hun de eerste stonde van het nieuwe leven geweest was.
    Tusschen de ouders van Nora en Gijsbert werden tot beider welgevallen brieven en bezoeken gewisseld, en zoo mochten de twee jonge menschen dan beschouwd worden als in stilte verloofd. Gijsberts vader, die zijn zoon vrijelijk het schildersvak had laten kiezen, hoe vreemd hij zich-zelven ook voelde tegenover het steeds ietwat onzekere leven van een armen kunstenaar, was merkbaar verblijd, nu hij van het veranderd voornemen hoorde. Ook aan zijn leermeester deelde Gijsbert het mede, en hoewel het dezen speet den leerling bij zijn arbeid te moeten missen, toch kon hij ten volle het nieuwe streven billijken en eerbiedigde in Gijsberts keuze, de studie der Germaansche letteren, een belangstelling in andere sferen der oude schoonheid, die de jonge man zelf er echter slechts noode in zag. Evenwel verzweeg Gijsbert hem de diepste reden zijner verandering, daar hij vreesde dat de ernstige man, die zelf eerst laat gehuwd was, een zoo vroegen band van het leven des harten niet zou rechtvaardigen; hij verhaalde hem van zijn twijfelingen aan een toekomst voor den schilder der monumentale kunst, en de meester troostte Gijsbert met de eigenaardige verzekering, dat er fijne en bijzondere menschen leefden die nooit een schilderij of een sonnet hadden gemaakt. En voor allen, alleen voor Nora niet, verzweeg Gijsbert dat de dingen die in hem naar uiting drongen. niet vergaan konden in het ledige, nooit te beheerschen zouden zijn, en dat de levende schildering van het drama zijn toevlucht zou wezen, nu hij in de schilderkunst zelve geen heil meer zag.

    Den laatsten dag dien Gijsbert in de werkplaats van zijn meester doorbracht, voelde hij zich droevig. Daar ging hij zooveel schoons en beminds verlaten, de beginselen eener wetenschap die de kunsten diende, de eerste kennis der veelzijdige middeleeuwsche maatschappij, het begrip van nederigen en eenvoudigen arbeid, en, in de stille oogenblikken van betrachting na het werk, de geluksverheffing die door statelijke lijnen en harmonische kleuren mogelijk is. Hij ging verlaten de weldadige nabijheid van den man, in wiens verbeelding zoo schoone tafereelen geboren werden; de kloosterstilte van de werkplaats, waar het legendarisch leven der Heiligen rondom hem, als de schemering van den wintermiddag door het hooge venster daalde, werkelijkheid werd, werkelijk zooals de boomen die daarbuiten ruischten in den wind. Zijn bestaan was rijk geworden, was vernieuwd door de nooit-vermoede schoonheid der oude tijden. En dit alles moest hij verlaten gaan voor een omgeving, die veel gelijken zou op het gesmade schoolleven van vroeger, voor een kring van lieden, die hij waarschijnlijk meeren-

192 Gijsbert en Ada

deels verachten of haten zou.... En waarom deed hij het? Om de liefde van een zacht en kinderlijk meisjeshart, om het verlangen naar een stralend gelaat; om te bezitten, als een onvervreemdbaar deel van zijn wezen, in lichaam-en-ziel der geliefde, de bedwelming der ontroeringen, zooals eenzaam droomende minnaars die kennen, wanneer zij zwerven, onervaren van het leven, in den avond over de heide of langs de zee, de toekomst oneindig wanend en in elke verborgen bloem, elke stervende kleur van het westen, elke fluisterende koelte van den nacht, een schoonheidsspiegeling, een ademtocht der dierbare vrouw ontwarend.
    Zoo verging in herdenking en hoop die laatste dag in het oude dorp, het stille oord dat Gijsbert lief geworden was en uit die weinige maanden zoovele gewijde herinneringen op zijn paden bewaarde. Hij nam afscheid van zijn leermeester, van de familie Kanteklaar, van zijn onveranderlijken vriend Kaatsheuvel, van de groene daken en de heuvelige vergezichten; en hij keerde terug in het ouderlijk huis, op de kamer waar hij als schooljongen had zitten droomen... van Ada.

V.

    In langen tijd had Gijsbert haar niet bezocht, schuw geworden voor hare vragen die verder streefden dan zijn mijmeringsnatuur vermocht, Maar een onbestemde begeerte om te weten in welke gedachten zij leefde, bracht hem op een voorjaarsavond weer tot haar.
    Het was nog vroeg; Ada zat alleen in de veranda aan den tuin, waar nu de meidoorns geurden in de schaduw der hooge populierenlaan, die langs en achter het huis lag. Zij begroette hem hartelijk en vroeg met eenige weifeling in de stem hoe het hem ging.
    Ik woon weer hier, zei Gijsbert; ik ga in de letteren studeeren.
    Het verraste haar; teleurstelling en spot bewogen wisselend in haar trekken.
    Wat is dat nu? Ik dacht dat je heelemaal in je schildervak opging,... en haar stem klonk ietwat droevig.
    Zie eens, antwoordde hij en toonde haar een kleine foto naar de beeltenis, die hij voor een paar weken van Nora geteekend had. Zij nam haar en tuurde er lang op met een glimlach van verwondering. Zij zag het liefelijke hoofd, even voorover-gebogen, de oogleden neergeslagen, de haren los over de schouders, voor een achtergrond van verre heuvelen, boerenhuisjes en tuintjes en schaarsch geboomte; zij zag de schoon-gewelfde lijnen van Nora's oogen en wenkbrauwen en mond, het breedere voorhoofd, de fijnere ronding van het gelaat, den slanken hals. Gijsbert had op de teekening den hemel bruin-goud gekleurd, de velden vaal en violet zooals zij in December lagen, de oude daken groen-bemost, Nora's haren nacht-zwart, haar gelaat blank als ivoor dat dooraderd zou zijn, met stille schaduwen, en elken omtrek had hij verhelderd in dunne gouden lijn.
    't Is wel mooi, zei Ada; maar wat moet het beteekenen? Is 't een foto naar je laatste product?
    Ja, antwoordde Gijsbert; 't portret van mijn meisje.
    Je meisje? vroeg zij verwonderd en zag hem aan.
    Toen verhaalde hij haar van Nora, van dien laatsten schoonen zomer, van zijn eenzamen winter, van hunne verloving en zijn besluit om weer terug te keeren in de geregelde samenleving der burgerij.
    Maar hoe kon je de schilderkunst zoo gemakkelijk loslaten? vroeg Ada. Ik dacht dat je aan de kunst je heele leven hadt overgegeven! Moet een mooi meisje je er nu al weer afhalen?
    Hij antwoordde dat daar geen toekomst meer voor hem was. De schilderij-kunst is in verval, zeide hij, en moet trouwens vervallen. Werk zooals ik het wil, vind ik toch nooit. Wat zou ik dan hopen! Misschien dat ik schilder gebleven zou zijn, als ik alleen was; maar nu ik voor een andere nog de zorg op mij wil nemen, kan ik niet beter doen dan een geregelden werkkring zoeken.
    't Afscheid van je kunst schijnt je nog al gemakkelijk te zijn gevallen! zei Ada mistroostig. Heeft het je niets geen strijd gekost?
    Als ik niet mijn troost in de litteratuur had, dan zou 't mij zeker heel zwaar zijn geweest, antwoordde hij. Maar ik wist nu

193 Gijsbert en Ada

dat er nog een kunst was, die mij behoeden kon voor de verburgerlijking van het maatschappelijk leven.
    Doe je daar tegenwoordig dan zooveel aan? vroeg zij weer.
    Ik heb de litteratuur nooit heelemaal vergeten, zei Gijsbert. Maar wat ik doe, bevredigt mij niet. In ieder geval is 't mij toch een middel van uiting en dat is altijd een troost.
    Ja, zei Ada peinzend, dat is een troost.... En zij vervolgde: Ga je nog even mee naar mijn kamer, voor de thee komt?
    Hij volgde haar naar het werkvertrekje en zij liet hem enkele harer teekeningen van de laatste maanden zien, wonderlijk-verwrongen winterboomen, zooals zij in streken nabij de zee staan, door de westerstormen neergedrongen tot angstige vluchtgebaren, in fijne potloodlijnen twijg na twijg geteekend, zilvergrijs voor de grijze melancholische lucht. Zoo had hij aan de Zuiderzee het uiterste geboomte wel zien worstelen tegen golven en wind, verwordene reuzen die nu als dwergen hurkten langs den oever. Het was Ada's meest geliefd onderwerp en haar werk was in het laatste jaar sterker en fijner geworden.
    Gijsbert zeide: 't Is mooi geteekend, maar,... en hij weifelde de gedachten die toen plotseling opkwamen, te uiten.
    Nu, vroeg Ada, wat komt er na je maar?
    Ja, zie je. ik wou zeggen: wat heb je er eigenlijk aan? waarom doe je dat? Je kunt de natuur toch nooit evenaren. Zulke boomen zijn in werkelijkheid altijd mooier dan jij of een ander ze teekent.
    Wat een droge allemans-opmerking! Van jou had ik die allerminst verwacht, antwoordde zij; ik teeken ze ook niet uit zucht naar concurrentie met Onzen-lieven-Heer. 't Is me alleen om mijn indrukken te doen, om de vergankelijke oogenblikken te bewaren die voor mij iets moois in zich hadden.
    Nu ja, zei Gijsbert; ik weet wel dat je pogingen voor je subjectieve genoegen dienen en ik vind 't ook een vergeeflijke liefhebberij. Maar ik bedoel nu in 't algemeen: waartoe dient al dat landschap-en-binnenhuisjes-geschilder nog, nu toch de allergrootsten ons het mooie van die dingen hebben leeren zien door hun werk, dat de jongeren geen van allen kunnen overtreffen, terwijl zij zelf, die grooten, de natuur niet konden evenaren.
    Maar Gijs, viel Ada in, wat een malligheid van je, dat de naturalistische schilders zouden willen nabootsen,... want dat bedoel je immers? Heb je dat niet al eens meer gezegd? Neen, zij willen den indruk vasthouden van een bijzonder oogenblik van licht en schaduw, of liever: hun eigen gevoel uiten in de weergave van een landschap, de persoonlijke stemming die door kleuren en lijnen of door scherpe contrasten werd opgewekt. Dit is immers juist wat Zola van 't naturalisme zegt: la nature vue à travers un tempérament.
    Een gruwelijk afgezaagde fraze! zei hij bruusk.
    Ada haalde de schouders op: Zoo maak jij je er gemakkelijk af, alsof dit uitmaken voor fraze op-zich-zelf al geen fraze was! Maar jij kunt toch geen betere definitie van het naturalisme geven.
    Haar verwijt drong diep tot hem door en hij wist zich niet te verweren.
    Zij vervolgde: Toe, zit nu niet in een minachtend zwijgen rond te kijken, maar zeg liever eens, waarom dan, volgens jou, al die naturalisten landschappen en binnenhuizen schilderen! Er moet toch iets zijn dat hen drijft.
    Ik denk, antwoordde Gijsbert, dat onder hun drang de onbewuste vrees schuilt voor het vergankelijke der schoone dingen. Als wij volkomen zeker waren dat al die fraaie oude boerenhuizen en die kleurige kleederdrachten nog voortleefden, nog altijd onder ons opnieuw ontstonden, zoodat wij ze in werkelijkheid rond ons zouden zien opgroeien, dan zouden wij met die levende schoonheid tevreden zijn en niet wenschen er een tafereeltje van te maken. Het doel van zoo'n huis is om tot woonplaats te dienen. Nu vinden wij het tegelijkertijd mooi, doordat het logisch ontstaan is uit eenvoudige grondstoffen en gevormd naar de eischen die eeuwen lang het boerenvolk van een bepaalde streek had, zoodat het een eenheid is geworden met den grond, de boomen en de lucht. Is dit nu niet genoeg, dat de dingen die wij noodig hebben, zooals zoo'n huis, het allereerste „gebruiksvoorwerp“, mooi en goed zijn? Dat is toch

194 Gijsbert en Ada

wel: de kunst in het dagelijksch leven! En waarom dan zoo iets weer op een stuk doek uitschilderen? 't Is juist even dwaas als al die bijeengezochte stillevens en kleurige vruchten en aardewerk! Wij moeten liever zorgen al die mooie dingen om ons heen te hebben in onze huizen, levend om ons heen, inplaats van ze moeizaam te schikken, een goed lichteffekt te zoeken en ze dan geschilderd ergens aan den wand te hangen. Ook oude kerken worden geschilderd of geëtst, alsof die vroegere bouwmeesters ooit dáártoe hun ontzaglijke krachten hadden ingespannen en de schoonheid in steen hadden verheerlijkt, opdat er later in onmachtige tijden een verfijnd individu zou komen die de pittoreskheid van het geweldig monument zit te bepeuteren op een blaadje papier. Dat is de bestemming, het levensdoel dier gebouwen miskennen, zoo goed van het boerenhuis als van de kerk.
    Maar als iemand nu zoo'n gebouw of zoo'n huis als een deel van het geheel ziet, als een stuk natuur, in een bepaalde belichting die een stemming wekt, waarom zou hij dat dan niet mogen schilderen? vroeg Ada. Bovendien, ze worden daardoor toch niet van hun bestemming afgehouden.
    Wel, dat staat ieder vrij, was Gijsbert's antwoord; alleen ik zou er geen lust in hebben.
    Dat bewijst alleen dat jouw schildersdrang niet erg groot is,... tenminste dat je starre dogma's dood gemaakt hebben wat er nog aan spontaniteit in je was. Als in alle lyrische kunst, in zang en in dichtkunst, zoo kan ook in de kunst der lijnen en kleuren een menschenziel door een onweerstaanbare behoefte gedreven worden tot uiting, waarbij elke verstandsoverweging overheerscht is en zwijgt. Neen Gijs, daar kan niet over „gedacht“ worden! Maar waarom veroordeel je portretten dan ook niet?
    Die hebben een doel, was zijn antwoord, namelijk iemands gelaatsuitdrukking te bewaren voor wie hem liefhebben.
    Zoo, en kan zoo'n teekening van een huis of een boom dan ook niet de herinnering bewaren aan iets liefs?
    Natuurlijk, dan krijgt het werk een bedoeling in het leven en die had het niet als stemmings-product.
    En kan dan niet, hernam zij, in 't algemeen het schilderen of teekenen van mooie oude dingen goed zijn, al was 't alleen maar om de curiositeit van 't bewaren voor 't nageslacht?
    Dat is nu juist wat ons heele ras veroordeelt, zei Gijsbert. Dat moest niet noodig zijn. Bovendien is 't bij die schilders maar onbewust. Waarom zorgen ze niet, dat de mooie oude dingen zelf niet verdwijnen! Daar buiten in de dorpen gaat 't overal zoo. Met heele troepen komen de artiesten, schilderen oude binnenhuizen, laten zelf onooglijke villa's bouwen en vernietigen zoo het mooie landschap en de eenvoudige omgeving die zij zochten. Al die landschapschilders en typenzoekers zijn de dood voor het primitieve en stille boerenleven, tenminste zij zijn de lugubere voorspelling ervan!
    En de oude schilders dan? vroeg Ada. Rembrandt teekende boerenhuisjes en bedelaars, en toch zijn die niet dadelijk na hem verdwenen. En Ostade en Steen en nog vroeger Bruegel.... Hoe verklaar je dat dan?
    Zij waren geen stemming-schilders, zei Gijsbert; vooral zoo'n heel-oude niet, als Bruegel. Die gebruikten hun huisjes en kerkjes en wonderlijke boeren als een soort décor voor wat zij te zeggen hadden. Zij waren moralisten en dramatici, maar geen eenzame en vage droomers.
    O, zei Ada, zijn dat dus wel de stemmingschilders? En Ruysdael's landschappen dan, en Vermeer, en... en zooveel anderen!
    't Was alles veel-omvattender dan het tegenwoordige geschilder, antwoordde hij. 't Is ze nu maar te doen om een enkel klein brokje, in een vaag licht, wel bekoorlijk soms,... maar wat heb je er nu verder aan?
    Heeft dan niet de eenvoudigste zuivere uiting van schoonheidsliefde haar eigen waarde? vroeg Ada. Maar ik zie wel dat je me hierin toch geen licht geeft, zelfs geen vaag licht! Waar hadden we 't straks ook weer over?... O ja, die portretten! Maakt een portret dat je ophangt, den vlakken muur niet weg? Dat mag immers niet volgens je dogma?
    't Is verkeerd op den muur zelf perspectief te gebruiken, zei hij. Dat heb ik misschien wel eens gezegd. Maar een portret aan den

195 Gijsbert en Ada

wand, als t maar goed is op-zich-zelf, waardoor zou het hinderen!
    Je zult me ook nooit eens een bevredigend antwoord geven, zei Ada met teleurstelling en droefenis in de stem. Je hebt me bijvoorbeeld nooit kunnen zeggen wat eigenlijk muurschildering bedoelde. En nu lees ik pas in een artikel erover de korte verklaring: muur moet muur blijven; de wand mag niet schijnen te wijken. Dat verhelderde mij dadelijk alles. Vindt jij me niet de moeite waard om me dat te zeggen?
    Hoe kun je dat denken! zei Gijsbert. Maar ik heb niet altijd zulke fraaie definities bij de hand.... En je bent soms zoo vermoeiend met je vragen.
    Zij zag uit het venster naar de schemering daar buiten over de toppen der populieren en er was weer die wisseling van spot en leed op haar gelaat, vooral om den onregelmatigen maar schoon en trotsch gevormden mond. De blonde haren hingen verward om haar slapen; zij zat eenigszins voorover gebogen, de handen gevouwen om de knie. Op den grond lagen de teekeningen, waar zij geen van beiden meer aan gedacht hadden. Gijsbert wilde ze opnemen.
    Och, laat die dingen maar liggen, zeide zij met een vermoeiden glimlach er op neerziende. Je hebt misschien wel gelijk met je harde dogma's, maar toch kun je me nooit helderheid geven. 't Is alles zoo moeilijk, verwarrend en verward. Eigenlijk moesten we eerst van elk belangrijk woord de beteekenis vaststellen die wij er aan geven; anders maakt zoo'n gesprek de verwarring nog grooter, in plaats van onze gedachten te verhelderen.
    Gijsbert zweeg. Neen, neen, dacht hij maar dorst het niet te uiten, dit is niet het samenzijn dat de bevrediging brengt. Want ook in hem was verwarring; hij voelde dat hij haar onrecht had gedaan en dwaasheden had gesproken, dat hij niet gejaagd werd door dien onweerstaanbaren lyrischen drang en dat hij slechts droomen kon in vage schemeringen.
    Hij gaf haar de hand ten afscheid en ging weer, als vroeger, door de enge straten, langs de bochtige grachten der stad, zich afvragend wat in Ada telkens weer hem aantrok, terwijl hij toch het verleden voor goed afgesloten wist.... En hij dacht hoe hij Nora gevonden had juist op dat keerpunt zijns levens, dat eindpunt der eerste moeilijke ervaring van het hart, en die gedachte aan het beminde wezen bracht vrede in hem, zoodat hij uit zijn gemijmer weer opzag naar den laten gouden wolkenschemer boven de oude gevels eener gracht.

    Gijsbert ging nu door een donker steegje en kwam op een groot plein. Daar zocht hij de woning van een jongen man, dien hij wel eens bij zijn vader ontmoet had, die zelf reeds eenige jaren student in de letteren was en Gijsbert raad en hulp had aangeboden. Hij schreef gedichten die Gijsbert zeer mooi vond.
    Een oude meid deed open en liet Gijsbert in de werkkamer van den heer Maurice. De dichter zat te lezen onder het lage licht van een studeerlamp, den rug naar het wijd-open venster gekeerd, en toen Gijsbert hem naderde, stond hij niet op uit zijn luien stoel, maar wierp de courant op den grond en heette zijn bezoeker met een uitnoodigend gebaar welkom. De oude meid bracht twee groote koppen thee en weldra spraken de beide jonge mannen over litteratuur en schilderkunst, over hunne vroegere ontmoetingen, toen Gijsbert nog een schoolknaap was en over de studie waaraan hij zich geven wilde. Wat Maurice van eigen ervaringen verhaalde, was niet aanlokkend: hij was na zijn eerste college, vijf jaren geleden, zoo zeer van de grauwheid der academie afgeschrikt, dat hij zich daar niet meer had gewaagd; en door een aan Gijsbert nog onbekende gebeurtenis tot wanhoop gebracht, had hij meer troost gezocht in nachtelijke feesten, dan in de studie van Germaansche spraakkunsten. Nu zat hij daar echter met het voornemen, om in October weer met de colleges te beginnen, en hij wachtte op het najaar, de vijf-en-twintigjarige man met de melancholie in de vaak starende blauwe oogen, met de dunne blonde haren over den ietwat kalen schedel, en hij streek, terwijl hij langzaam en eentonig sprak, in onrustige beweging den blonden knevel omhoog.
    Gijsbert verzocht den heer Maurice hem eenige zijner gedichten te laten zien. Hij

196 Gijsbert en Ada

opende een lade en nam er een paar folio-boeken uit, met fraai en regelmatig handschrift bijna geheel gevuld. Toen las hij voor, met de diepe stem van den opnieuw ontroerden dichter, veel kleine liederen vol zachte klachten, sonnetten zwaar-klinkend van hartstocht en leed. Zoo werd het laat in den avond eer Gijsbert met den dichter op straat kwam, waar deze al spoedig in een café verdween. Gijsbert trof zijne ouders nog in de huiskamer aan, ongerust over het lang wegblijven, dat zij niet van hem gewoon waren. Zijne moeder ruimde den theeboel op, zijn vader las nog wat in de krant, en Gijsbert at zwijgend zijn avond-boterham, onbevredigd over Ada, onvoldaan over zijn eigen tehuis waar hij niemand vond die zijn geestelijke wereld deelde, en met geringe verwachting van de nieuwe studie die hem in den nazomer beidde.

VI.

    Zijn vader had hem reeds eenige boeken gegeven, die hij als inleiding op de taalwetenschap bestudeeren kon. Maar zij vermochten Gijsberts aandacht niet te boeien, en als hij in den zomermorgen voor het open raam in een gemakkelijken stoel lag, gleed het boek hem vaak uit de handen en bleef hij staren naar de rustige wolken in de blauwe lucht, tot zijn oogleden toevielen en hij onder de zoele Juni-geuren insluimerde. Of hij lag te denken aan Nora: waar zou zij zijn, tegen wien zou zij spreken, welke oogen waren zoo zalig van haar gelaat te mogen zien? Hij lag, droomend en nietsdoend, te wachten op den avond en liep dan uit naar de veldwegen en de hooge lanen rondom de stad. Hij lag te wachten op den Zondag dat hij weer naar Nora kon gaan, ééns in de drie weken. Dat waren dagen van jong geluk, door dezelfde zon beschenen, die op de vroege paden van den schoonen zomermorgen had gefonkeld in den dauw der velden. Zij liepen dan vaak langs de oude statige grachten van Amsterdam, langzaam, dicht naast elkaar, sprekend van het vreemde geluk dat zij, die voor een jaar niet wisten van elkanders bestaan, nu de stroomen hunner levens lieten samenvloeien tot éénen stroom die onverdeeld de zee van het eeuwige zou bereiken.... Zij spraken van het schoone maar korte verleden en van de nog schoonere oneindige toekomst. Het was stil op die grachten, waar de Mei-, de Juni-zon door het brooze loover scheen op den groen-blauwen spiegel van het roerlooze water; er liepen over de hooge bruggen enkele kerkgangers; er floot een vogel in de morgenrust en een menschenstem klonk er helder en blij. Dan dwaalden zij af naar het Y, dicht langs de steigers der booten, en zagen in West en Oost de wateren stralen onder de blauwe lucht, de schepen lustig door de frissche golven zeewaarts zwalken en hunne gedachten volgden ze langs die lage kusten naar de wouden der beminde landstreek, waar Gijsberts droomen, en de hare door zijn woord, altijd weer heentogen als naar een stillen lusttuin, die de herinnering aan onvergelijkelijke ontroeringen bewaarde.
    Hij verhaalde Nora veel van zijn eenzaam doordroomde tochten en hij zag aan haar sprakeloos-luisterend, ietwat gebogen gelaat, dat al zijn woorden drongen in haar ziel, dat die beelden daar stonden geschreven voor altijd. Heel zijn leven leerde zij kennen, maar, het is vreemd, in het hare mocht Gijsbert slechts zelden zien. Echter, als zij vertelde van vroegere jaren, glansden hare oogen zonnig op uit het droeve zwijgen, waarmede zij Gijsberts van jeugdige melancholie door-somberde verhalen had aangehoord; want haar leven was geen droomen geweest, maar lach en blijdschap, dankbaarheid en geluk.
    Zoo gingen de zomermaanden heen. Een vormelijk bericht hunner verloving hadden zij niet onder vrienden en bekenden verspreid: zij deelden het mede aan wie belang in hen stelde en de overige wereld mocht hen, zoo dachten zij en zoo oordeelden hunne ouders het goed, tezamen zien wandelen langs de wegen of dwalen door de galerijen van 's Rijks Museum, waar zij vaak waren, waar Gijsbert in de zalen der Middeleeuwsche kunst aan Nora de schoonheid wees der primitieve schilders en der logisch-gegroeide gedachtenwereld van de oude handwerks-

197 Gijsbert en Ada

kunstenaars. Steeds luisterde zij aandachtig, maar enkele keeren bemerkte hij bij haar een zekere moeite om zijne gesprekken in zich op te nemen.

    Toen werd het October en op een morgen begaf hij zich naar het Universiteitsgebouw, om zijn eerste college bij te wonen. Het zou, naar hij op de Seriës gezien had, een les in de Nieuwere Geschiedenis zijn. Op de achterste bank in een grijs en kil vertrek ging hij zitten en hij trachtte te luisteren; maar de rhetorische frazes waarin de hoogleeraar de oude gebeurtenissen wikkelde, trokken door hun belachelijkheid zijn aandacht meer dan de feiten zelf. Toen hij de poort weder uittrad op het zonnige oude stadsplein, leek het of de wereld veranderd was en hij voelde zich droevig. Hij had veler oogen spottend en nieuwsgierig naar zich heen zien staren; hij had uit zijn schooltijd trekken herkend van lieden die hij altijd veracht had om hun maatschappelijke eerzucht en ijdelheid; hij had nu klaarder dan ooit gevoeld dat zij alles haatten wat hij als het hoogste en schoonste vereerde. En een machteloosheid beving hem, alsof jaren van foltering en ellende nog zijn deel moesten zijn. Hij had zich-zelven vernederd en weggesmeten door te midden dier lieden te gaan; hij, die zoo schoon zijn leven had willen opbouwen, zoo hoog en trotsch als de grijze kerk daar voor hem in de blauwe najaarslucht, hij voelde zich arm en niets, eenzaam onder de menschen, eenzaam tusschen de hooge gebouwen, en zijn leven scheen hem doelloos. Hij dacht aan Nora, maar voor het eerst in zijne ervaring versterkte en troostte haar beeld hem niet. Te zeker had hij zoo-even in de koude oogen dier filisters gezien, dat zij verheugd waren een zonderling-afgedwaalde, die zich buiten hunne wereld gesteld waande, weer in hun midden te zien teruggevallen. Ach, waarom had hij het stille dorp verlaten, de wijde velden en de bosschen langs de zee, waar de eenzaamheid niet, als onder de menschen, een benauwing is, maar een schoonheid en een troost! Waarom had hij de rijke wereld der kunst verlaten, om zich-zelven te vernederen in wat hij als een grauw labyrinth van zoogenaamde wetenschap zag. wier doodschheid hem nu reeds, bij de eerste schrede, huiveren deed.... Was het om een vrouw, om een jong meisje nog, of was het niet om haar-zelve maar om de droomen die zij hem gaf, de schoone mijmeringen, de zoete fantasieën die hare gestalte, haar gelaat, vaak slechts de gedachte aan haar lach en stem, in hem wekten....
    Door het morgengewoel der straten ging hij langzaam verder, geen hoop op licht meer in zich ziende, tot plotseling de gedachte om Maurice op te zoeken hem sneller deed loopen.
    De dichter zat in het zonlicht voor de wijdgeopende vensters, alweer met een krant voor zich, in den gemakkelijken stoel. Hij was verbaasd, Gijsbert zoo vroeg bij zich te zien. Zijn jonge vriend kon niet veel zeggen, maar had tranen in de oogen nu hij zich veilig wist bij een die zijn haat en woede begrijpen zou.
    Wat is er gebeurd? vroeg Maurice.
    Ik heb 't eerste college gehad, bracht Gijsbert er uit. Maar 't is niet te doen, 't is afschuwelijk! Ik houd het niet uit.
    Een glimlach van ietwat satirieke kalmte kwam over het gelaat van Maurice en hij zeide: Je kunt je nu zeker wel voorstellen dat ik er van aan den rol ben gegaan? Dat is iets wat je ondervinden moet. De lcruieniers die opzien tegen alles wat van de academie komt, hebben daar zoo geen benul van. Zelfs veel artiesten voelen er nog een zeker respect voor. Laten ze ook maar eens op een college komen!
    't Zijn barbaren, viel Gijsbert driftig uit. Ze zijn droog als de bukkem hier voor op de markt, antwoordde Maurice.
    De meid bracht weer de twee groote koppen binnen, nu vol geurende koffie. Dat deed Gijsbert goed en hij moest lachen om zijn eigen plotselinge wildheid tegen de parasieten der academie.
    Ik begrijp niets van dat ras, zei hij kalmer. Zij heeten menschen als wij, maar zij zijn heel anders.
    Absoluut anders! bevestigde Maurice, over zijn koffie blazend.
    't Ellendige is, hernam Gijsbert, dat ze zich-zelf voor den homo sapiens houden.
    Je moet er maar aan wennen, was Maurice's

198 Gijsbert en Ada

meening. Als je niet volhoudt, gaat 't je net als mij. Dan zit je ook over vijf jaar even ver als aan 't begin....
    Luchtiger nu, zich niet eenzaam meer wetend in zijn haat, ging Gijsbert naar huis. 's Avonds schreef hij aan Nora en verhaalde haar zijn teleurstelling, zijn gevoel van verlatenheid, zijn leed. En een brief van haar, vol woorden van troost, liet zich niet lang wachten. Het bedroefde haar diep, dat hij die om haar het schoone leven der kunst, buiten maatschappij en school, verlaten had, zich in de nieuwe omgeving als een verworpene voelde. Maar, schreef zij, en die woorden prikkelden de volstrektheid zijner overtuiging, misschien zou hij er aan gewennen, misschien zou 't hem wel meevallen! En hij schreef haar weer, dat dit niet mogelijk was, dat zijn eerste indruk steeds de eenig-zuivere was gebleken en onveranderlijk; dat bovendien gewennen aan het verwerpelijke een verlaging van het eigen zelf inhield. Want hij kon van haar, die Item het liefst was, de woorden van troost niet velen die hij van eenen vreemde verdragen had. Het was zijn eerste heftige uitval tegen Nora, het eerste diepe leed dat zijn toen nog zoo beperkt inzicht der dingen haar gaf.
    Toen hij haar weer zag, beklaagde zij hem zeer en trachtte nieuwe troostwoorden te vinden. Maar hij had de eerste gewaarwording van afkeer reeds overwonnen en gevoelde nu meer spot dan leed over zijn nieuwe studie, die hij in Nora's bijzijn liefst geheel vergat. Zijn oude droomenwereld van daarbuiten trachtte hij bij haar te bewaren. Als hij uit den trein de heiden en verre bosschen zag, die achter hun heuvelen de akkers en de oude boerenhoeven van het onvergetelijke dorpje verborgen, leefden de herinneringen weer op aan dien tijd van zwerven in vrijheid en werken in schoonheid, en dan van verre Amsterdam al ziende in den dampigen herfstmorgen, zijn torenkronen en gekartelde gevellijnen, zijn mastenspitsen en blinkende stroomen, ging Gijsbert's liefde-gedachte weer naar die oude donkere gracht, waar een bemind wezen hem wachtte, in wie hij het doel van zijn begeerten, van zijn bestaan gevonden had. En zij zwierven weer, als in het voorjaar, arm in arm, langs de grachten en door de volksstraten, of buiten op de grenzen der stad in die dorpsche buurten, waar groene huisjes staan tusschen rechtlijnige tuintjes, en hooge houten brugjes over de smalle vaarten liggen; of tegen den avond door de sombere lanen in den polder, waar de vervallen poorten der achttiend'-eeuwsche lusthuizen onder het geboomte schuilen. Daar was hij langs gegaan toen hij den vorigen winter op een avond de stad naderde, om zijn liefste te zien.
    Het schoonst waren die najaars-, die winter-middagen, als hij eerst alleen door de woelige stad gedwaald had, de vochtige schemering ziende dalen over de pleinen, in de enge straten en stegen, den westelijken hemel bloedend-goud boven de vergrauwde geheimen der duistere gevels; als hij dan later Nora haalde van haar school, dicht bij den Amstel, en zij samen de stad doorkruisten in den vallenden nacht, door den dichter-gedrongen maalstroom van menschen, van de verheugde kantoorbedienden, de lompe sjouwers, de deftige dames, de modieuze joden, de dikke beurslieden; als de lichten der winkels op het gladde asfalt glinsterden, en zij, dicht tegen elkaar, over de heerlijke verwachting van dien langen dag spraken, terwijl licht en duisternis en warreling van geluid om hen heen tot een verre, uit rustige klaarte aanschouwde wereld werd. Dan kwamen zij thuis en het maal was vroolijk door veel luchtige en jonge stemmen. Tusschen het eten en de thee gingen zij in een zijkamer zitten. Gijsbert verhaalde haar van zijn groote toekomstplannen, het schrijven van een gedicht dat als een nieuwe Commedia Divina de stijging eener menschenziel uit duisternissen van wanhoop en eenzaamheid naar 't hoogste licht zou bezingen. En de vrouw die hem geleidde, was Nora. Al de werelden van het verleden: de scheppingen der oude cultuurvolken, de verlaten monumenten der woestijnen, de mysterie-rijke kunst der Middeleeuwen; zij waren de fantastische décors van den rondzwervenden mensch, die later, na een purgatorium te hebben doorleefd in den chaos der moderne wereldsteden, in een stil-verkleurend najaarswoud de vrouw zijner on-

199 Gijsbert en Ada

bestemde verlangens ontmoet en met haar langs den oever wandelt eener violet-grijze vredige avond-zee, waarboven de gouden koepel der eeuwigheid welft.
    Nora luisterde naar zijne plannen en halfvoltooide fragmenten met zwijgende aandacht en zij verheugde zich op de schoone toekomst. Eens, toen hij weer veel gesproken had over het groote gedicht, in zich-zelven echter den twijfel voelend aan zijne vermogens, zeide zij: En hoe heerlijk, Gijs, als je dan later van je werk naar huis gaat en ik zie je aankomen in de verte, nadat ik voor jou alles heb klaar gemaakt, en je ziet mij ook voor 't venster staan, hoe heerlijk dan weer samen te zijn!
    Och kom, viel hij driftig uit, plotseling verstoord in zijn onmaatschappelijke fantasieen; is dat het heerlijkste, dat je botrammetjes voor me klaar maakt en koffie zet? Er is, dacht ik, nog wel iets anders ook....
    Toen heeft zij gezwegen op dien heftigen uitval en den heelen avond zag Gijsbert in haar stil-smartelijke oogen de wond van zijn liefdelooze woorden. In een brief vroeg hij haar vergeving, en toch was het hem een wreed genot geweest haar leed te doen, haar te zien weenen om zijnentwil.

    Zoo ging de winter voort, in wisselende stemmingen van liefdesgeluk en leed, van hoop op schoone werken en vertwijfeling om eigen kracht. De Kerstdagen bracht Nora door in Gijsberts ouderlijk huis. Evenals in vroeger jaren een enkelen sparretak, had Gijsbert nu een heel denneboompje versierd met kleurige kaarsen en bonte schittering, terwijl onder den boom ieder huisgenoot zijn verrassingen legde. Zijn vader was verheugd om dien ijver voor het winterfeest; hij kwam 's avonds. in zijn lange sjamberloek en 't kalotje op, met de handen vol aandragen en glimlachte gelukkig om zijn kinderen. Het was weer een liefelijk gezicht, de stralende vlammetjes in den woud-groenen boom; zij deden denken aan de sterren in dien fonkelenden Kerstnacht van eeuwen geleden. Nora's gelaat was zoo mooi en blijde, en de ouders en broers bewonderden de kleuren in den boom en den zachten glans der lichten. Dit alles maakte Gijsbert gelukkig en tevreden.
    Toen Nora vertrokken was, ging hij weer verder werken aan het gedicht, dat hij in den zwaren vorm der terzinen schreef, zoodat hij slechts langzaam vorderde. Aan zijn taalkundige studiën besteedde hij maar weinig tijd. En toch liet ook zijn streven naar het dichterschap hem onvoldaan. Er was in de nieuwere lyriek al zooveel schoons volbracht, evenals in de Hollandsche schilderkunst,... wat dan zou Gijsbert zelf voor belangwekkends aan zijn vaderland kunnen geven? De roman trok hem niet aan, die te veel vrijheid liet aan den schrijver en te weinig tot een onontwrichtbaar kunstwerk kon worden opgebouwd. De lyriek had door Kloos haar diepste uitdrukkingsvermogen bereikt. Daar waren in diens verzen de bange zuchten, de stormende klachten, daar was de trots en de ootmoed van den eenzamen enkeling volkomen uitgezongen, schooner dan ooit in eenige andere taal. Gijsbert voelde dat hij niet hooger zou kunnen reiken. Het drama daarentegen scheen hem een ongerept bergland; daar kon op heerlijke hoogten het evenwichtige en onaantastbaar-sterk geconstrueerde monument worden gebouwd der strijdende hartstochten en ideeën.... En zoo schreef hij de vage schetsen op van een paar historische en symbolische drama's, maar hij kwam nimmer verder dan die schetsen. Want ach, zoo ging dan een ontmoedigende overpeinzing hem verstoren, hoe zou hij ooit zijn werk opgevoerd zien? Wat aan te vangen met de verstarde wanbegrippen der zelf-voldane schouwburgbesturen en der onbeschaafde, in schoolsche trucs zwelgende acteurs? Hoe ooit de dramatische vertooning te maken tot een plechtigheid of een luchtig spel, zoodat het opgaan naar de tragedie een gewijde gang werd, de wandeling ter comedie een verheuging op speelschen geest? En hier was door de jongere litteratoren van Holland niets verricht dat naar vernieuwing geleek; er werden drama's geschreven, maar het waren de zwakke naklanken van den Noor Ibsen, of wel zij brachten den franschen naturalistischen roman in gesprekvorm op de planken. En daar niets Gijsbert voldeed van eigen arbeid en het hem onmogelijk scheen in dezen van diepere cultuur verstoken tijd een ideale dra-

200 Gijsbert en Ada

matische vertooning op te bouwen, werd hij moedeloos en zat uren achtereen te verdroomen.

    Intusschen volgde hij in deze maanden tamelijk geregeld de verplichte colleges, maar thuis werkte hij vrijwel niets aan het gekozen vak. Zijn dictaten waren onleesbaar en verward en de half-opgeschreven zinnen der professoren eindigden meermalen in krabbeltjes of mysterieuze ornamentaties. Er waren slechts weinige studenten in dit studie-vak, enkele jonge mannen en een paar meisjes, die hij allen op elke les weerzag. Een der college-lokalen gaf uitzicht op het zuidelijk transsept der kerk en hij zat vaak op te staren naar den statigen spitsboog van het geweldige venster en teekende de rijke geometrische metselwerken na, die in rustige buiging elkander voor de eeuwen steunden en droegen. Want wat hierbinnen op 't college gesproken werd, kon zijn belangstelling niet tot zich trekken. De middeleeuwsche taal klonk schoon en de oude gedichten gaven telkens verrassingen van beeldende sterkte en lieflijke natuurgeluiden, maar de spraak-kunstige redeneeringen daarover ergerden en verveelden Gijsbert en de filisterachtige wijze waarop de hoogleeraar over de Middeleeuwen sprak, verachtte hij diep. Een ander vertrek zag uit op een binnenplaats; 's middags werd daar Gotisch en vergelijkende taalwetenschap gedoceerd door een slank en vriendelijk man, die echter niet de gave bezat om zijn gehoor door vlotte voordracht te boeien. In een ouden toren aan de achterzijde der Academie gaf de hoogleeraar, dien Gijsbert het allereerst met zooveel schrik had aangehoord, zijn lessen in de Historie. Toch was er in dat zeventiend'-eeuwsche gebouw iets warms; een kleine zware deur gaf toegang tot een steenen wenteltrap en in het sober-witte vertrekje bij het raam zittend, kon Gijsbert door in lood gevatte ruitjes in een grooten tuin zien. Dan hoorde hij als een ver gekras de schorre keelstem van den professor, die met hoffelijke vertrouwelijkheid over vorsten en diplomaten sprak. Maar Gijsbert keek telkens weer naar buiten in de lucht boven de boomen en dacht aan Nora.
    Week na week ging zoo in zelfden gang voorbij. Iederen middag om drie uur liep Gijsbert uit, door de volksbuurten naar 't andere eind der stad, waar Maurice woonde. Die toonde hem hoe hij eindelijk vooruit kwam met zijn studie of hij las verzen voor, die hij laat in den nacht had geschreven. Een enkele maal, als op het plein een draai-orgel een lustig wijsje rinkelde en zij beiden in de stemming waren eener oude klucht, dansten zij met zooveel luide vreugde, dat de oude meid onthutst naar boven kwam; of zij zongen in beurtzang op plechtstatige rythmen de liederen van poëten die zij bespottelijk vonden. In luie stoelen bij de kachel brachten zij het eerste uur van vele avonden door, sprekend over de studie en de litteratuur; en later, door de koude duisternis, togen zij in snellen pas naar een oud bierhuis op de gracht. Zoo leefden zij, buiten de wereld der studeerende jonge mannen, als zonderlinge vagebonden, geen andere vrienden of bekenden begeerend en ook weinig aan de toekomst gedachtig. En zoozeer was de bekoring van dit vrije leven in hen gedrongen, dat zij spotten met de dingen buiten hen, wier doel zij niet begrepen, en de vormen der maatschappij verachtten. Wie niet op de teederste stemmingen der ziel leefde, buiten zwervend zooals zij onder de wilde winterluchten, in stormregens door de eenzame bosschen, in sneeuw-avonden van café haar café, die veroordeelden zij als bekrompen bourgeois en plaatsten hen buiten hunne aandacht.
    Op die avonden, in den schemerhoek achter de ruiten van het bierhuis, dacht Gijsbert veel aan Nora en hij bejammerde in stilte het zooveel schoonere leven in het dorp bij zijn vroegeren leermeester, het leven van droomen en verlangen en verkeer met de hoogste uitingen der oude kunst. Want hier, in deze stad, waren de dagen zonder schoonheid en warmte, de avonden droevig en zonder troost. Zijn litteraire pogingen lieten hem meer-en-meer onvoldaan; op heel een morgen schreef hij meestal niet meer dan een paar terzinen, wier kunstige rijmen hij moeitevol bijeen-knutselde; aan zijn fantazie, dat wonderlijk vermogen van den geest om ver buiten de dagelijksche wereld zich een

201 Gijsbert en Ada

ander bestaan te scheppen, voelde hij door omgeving en omstandigheden enge grenzen gesteld; en Nora, hij werd het al sterker gewaar, vermocht hem niet op te heffen tot dat hooger leven, dat diep achter menschelijke oogen stralen kan, terwijl zij zelven rustig wandelen door de aardsche beslommeringen. En toch verlangde hij altijd naar haar, hare schoonheid en haar lieflijken eenvoud; maar hij begreep ook, dat zij hem moest toebehooren in een vreemde landstreek vol zomer, ver van de bekommernissen om het dagelijksch brood en de wetten der maatschappij.
(Wordt vervolgd).


————— ▪▪▪ —————


257


GIJSBERT EN ADA.

ROMAN,

DOOR

PETER DUMAAR.

(Vervolg).

VII.

    Ja, dit was hij gewaar geworden met droefheid en een gevoel van verkilling. Het gebeurde allengs, in de vacanties, wanneer zij langen tijd samen waren. In welk oord zij die dagen ook doorbrachten, en in welk getijde van het jaar, altijd dieper miste hij rondom Nora de schoone omgeving van eertijds en voor zich-zelven voelde hij de gebondenheid aan de samenleving der menschen. En het was juist de gedachte aan haar, die hem soms voor de toekomst deed vreezen, die, als hij ontwaakte uit een dagenlangen roes van doelloos droomen en dichten en zwerven, beseffen deed dat er geen vrijheid voor hem bestond. De verbitterde woorden die hij dan uitte, hebben veel tranen in Nora's kinderlijke oogen gebracht. Slechts een enkele maal dorst zij hem die hardheid verwijten; meestal werd zij stil en zweeg verschrikt. En als zij zoo zwijgend naast hem zat of liep, dacht hij aan Ada en haar onverschrokkenheid, aan haar ruimer zienden geest, aan de dagen van voorheen. Nooit had hij rondom Ada's wezen de aureool der wijde en wilde natuur verlangd; hij wist dat zij schoon was door haar eigen innig zieleleven, naar buiten stralend in stem en oogen, overal en altijd. Maar om Nora's liefde moest hij een stille zomerpracht zien, rond haar zacht-blozend gelaat wenschte hij immer dien eenen wonderen morgenstond van dauw en bloemen of den gouden avondgloed der verre heiden. Wel zag hij haar lieflijkheid als een blank licht, wanneer zij gingen door de donkere winterstraten der stad; maar het was meer de schoonheid der huivering-wekkende wereldstad, niet Nora's schoonheid geheel om zich-zelve. Ach, hij voelde het soms, maar wilde het zich niet bekennen: hij had Nora lief om hare gestalte, haar gelaat, haar bloem gelijk wezen; Ada kon hij niet vergeten om den klaren kern van hare ziel, zuiverder dan het wit der hooge bergen. Want hij voelde dat zij niet hare zwakheid, zooals hij de zijne, verschool achter klinkende woorden, maar haar onvolmaakte wezen erkende en met alle krachten naar beter streefde. Echter, hij bleef schuw voor haar, want diepe waarheden die hij zelf niet aanzien dorst, daar zijn oogen slechts over oppervlakten gleden, legde zij open in het licht. En toch, ondanks die schuwheid, zocht hij haar weer, na eenige maanden van stilte tusschen hen.

    Het was een vroege avond in Mei, evenals het vorige jaar, toen hij Ada in haar werkkamer trof, oude schetsboeken doorbladerend. Zij spraken over de laatste maanden en Gijsbert trachtte haar een woord over Nora te ontlokken. die zij in de Kerstdagen ontmoet had. Maar zij zweeg en scheen een gesprek over personen, zooals altijd, te ontwijken.
    Hoe gaat het met de studie? vroeg zij op-eens.
    Treurig! antwoordde hij. Het binnengaan van de academie is alleen al een kwelling, zoo leelijk is 't gebouw.
    Kun je dat gebouw dan niet scheiden van het geestelijk leven daarbinnen, van wat daar gesproken en gedacht wordt? vroeg zij weer.
    Ach, geestelijk leven,... zei hij verdrietig, het is er niet! 't Is er een voortdurende parodie van de schoonheid en het wijze inzicht.
    Maar Gijs! viel Ada in, waar berust nu eigenlijk zoo'n oordeel op? Je bent nog geen twee jaar student,... hoe is 't dan mogelijk over de academie in haar geheel zon te spreken.... Dat is weer je gewone manier van generalizeeren. Als er eens andere persoonlijkheden de leiding van jullie studie hadden, dan veranderde immers alles!
    Nu ja, ik bedoel in onze faculteit is 't onhoudbaar, antwoordde hij. En dat zijn juist de vakken waarbij een dichter aan 't woord moest zijn. Maar er zitten enkel filologen van het oude dorre ras, filologen die spreken, filologen die luisteren.

258 Gijsbert en Ada

    Gijs, Gijs! waarschuwde Ada met zachte stem, hoe draaf je weer door.... Wat weet je van die luisterende filologen? Je hebt je altijd van hen afgezonderd gehouden, je weet niets van het studentenleven. Je kent hen niet buiten de colleges, zooals ze op hun kamers zijn en bij hun feesten.
    Je vergist je, was Gijsberts antwoord. Ik ken hun begrip van beeldende kunst uit de versieringen van hun kamers en hun wijsgeerigen en litterairen aanleg uit hun dwaze almanakken.
    Je begrijpt web, hernam Ada kalm, dat ik evenmin al die dingen mooi vind. Maar wie verzekert je, dat onder die honderden jonge menschen er niet een paar zouden zijn die dachten en werkten zooals jij. In je eenzaamheid en afzondering, altijd met hetzelfde gezelschap van den zonderlingen Maurice, verspil je je kracht en blijf je alleen maar leven op oude ervaringen en droomen....
    Zij zweeg even en misschien dachten zij aan hetzelfde, terwijl zij voor zich uit staarden in de schemerende lucht boven de boomtoppen. Toen hervatte zij: Ik bedoel dit, en het heeft mij al vaak gehinderd in je: sinds je Nora hebt, denk je alles bereikt en bestaat er voor jou geen streven en geen hooger roepend levensdoel meer. Je hebt te jong gemeend dat de rust voor je gekomen was, en toch woelt en strijdt het in je vol onbevredigdheid. Ik begrijp het uit de verzen die ik van je gelezen heb, en ik begreep het met zekerheid, toen ik je met Nora samenzag.
    Dat je haar hebt mogen verwerven, heeft een eind gemaakt aan je verlangen om in de schilderkunst mooie en nieuwe dingen te doen, het heeft je kunstenaars-aanleg verstikt.
    Maar Ada! heb ik de litteratuur dan niet? vroeg hij, verbaasd over haar plotselinge heftigheid.
    Je bent geen dichter, antwoordde zij langzaam, maar met overtuiging. Je ziet alles als een schilder, maar die is dood gegaan in je. Vooreerst door je symbolische zienswijze. Vroeger was je spontaan; je landschappen waren soms heel mooi en 't was alles natuurlijk en frisch wat je deedt. Maar de dogmatiek heeft je verblind en nu zie je maar één ideaal en niets anders, en wie niet mee bewondert met jou, dien veroordeel je. De natuur veracht je, want je tracht nooit meer van haar te leeren. Denk maar eens aan die houtsneden, waar ik je met Kerstmis mee bezig zag! Bladeren en dieren styleerde je naar prentjes uit een boek, in plaats van zelf al dat rijke uit de natuur te halen.
    Maar ik heb veel bloemen en dieren geteekend in de natuur, zei Gijsbert.
    Waarom dan nu niet meer? vervolgde Ada. 't Is Gijs, omdat je denkt een faze in je ontwikkeling te kunnen overspringen en dat doe je onder invloed van een verkeerd begrijpen der lessen van je ouden leermeester en van de theorieën uit wat middeleeuwsche monniken-boeken. Heeft je meester zelf dan nooit naar modellen gewerkt?
    Ja, antwoordde Gijs, maar hij wilde wel dat 't niet zoo was.
    Intusschen bouwt hij bij zijn werk op de ervaringen van vroeger, zijn herinneringen aan het natuurlijk-geziene, zei Ada. En dat alles mis jij en nu denk je dat door theoretische overwegingen goed te maken. Dürer construeerde ook het menschelijk lichaam, en Da Vinci,... maar die zagen tegelijk naar het leven en werkten er mee. Je leermeester teekent grootsche figuren, maar met zijn kennis van het levende lichaam die de fantazie steunt. Altijd, ook hier weer, maken de leerlingen tot een fout, wat bij den meester goed is.
    Nu ja, trachtte hij zich te verdedigen; maar ik geef me immers niet voor schilder uit; ik weet wel dat ik maar zoo'n beetje dilettanteer. En al heb ik om Nora den schilderboel laten varen, zij heeft juist het verlangen in mij wakker gemaakt naar gedichten, al geef jij daar nu niet veel om. Bovendien, wat zal ik nog schilderen? De heele wereld is al geschilderd! 't Leven heeft aan zich-zelf genoeg. Een lieve en flinke vrouw, een niet te zware betrekking, wat goede boeken om je heen en af-en-toe een mooi reisje,... wat wil je meer?
    Bah! zei Ada; bourgeois satisfait! ondanks al je liefde voor kunst,... of eigenlijk artiest satisfait,... als dat niet een contradictie in zich-zelf was! Hoe ik jou noemen moet, weet ik niet meer.

259 Gijsbert en Ada

    Ach, je hebt wel gelijk, zei hij zacht, opeens erg bedroefd om wat hij zich nooit dorst bekennen. 't Komt alles door die studie! 't Is ook zoo hopeloos, 't is niets voor mij. En dat maakt mij zoo bitter tegen alles en iedereen.
    Ja, antwoordde zij, zoo heb ik het wel gevreesd.
    Nu was hij opgestaan en stond al bij de deur, maar wendde zich nog even tot haar: Tegen jou, Ada, heb ik me ook vaak bitter gestemd gevoeld, omdat je 't mij altijd zoo moeilijk maakte met me-zelf. Nu op-eens schijnt het anders geworden. Ik voel wel dat je de waarheid zegt, en dat moet toch goed zijn ten slotte. Maar 't valt me nog zoo zwaar te dragen....
    Zachter nu, rustig en dankbaar, zooals hij zich nooit jegens haar gevoeld had, ging hij heen. En vele malen is hij in dat voorjaar en dien zomer bij haar teruggekomen in het kleine hooge werkkamertje, met het vredige avond uitzicht over de boomen, tot op een keer zij hem vroeg: Gijs, weet Nora dat je zoo dikwijls hier komt?
    Toen vertelde hij haar dat hij niets voor Nora verzweeg en hoe kalm zij altijd naar zijn woorden luisterde, met een glimlach vol liefde: Ze begrijpt wel dat het een goede en trouwe vriendschap tusschen ons is.
    Ze is zacht en geduldig, zei Ada.
    Dat komt, doordat er in haar eigen hart geen spoor van slechtheid is, bevestigde Gijsbert.
    Ja, hernam zij, ze moet wel heel veel van je houden. Ik zou zoo veel niet verdragen hebben, als zij van jou, met al je grillen.
    En ook zelf begrijp ik haar kalmte soms niet, erkende hij.
    Zoo werd zijne vriendschap met Ada schooner en vertrouwlijker, diep van waarheidszin tegenover elkander, vol verlangen naar steun in kennis van het eigen-zelf. En in dien zomer, terwijl hij vaak het blonde hoofd, het rustig-peinzende gelaat van Ada voor zich droomde, voelde hij het eerst de vervreemding van Nora's zwijgend, kinderlijk-geduldig wezen.

    Het gebeurde in die dagen dat de schoone oude hoofdstad kleurig was van zonnig oranje en woud-groen en vroolijke menigten door de nauwe straten optogen tot het feest der koninginne-kroning. Gijsbert was de gast van Nora's ouders, maar hij verheugde zich alleen op het nabijzijn der liefste, daar de feestelijkheid der opgetooide stad hem onverschillig was. En echter werd zijn teleurstelling groot. In plaats van veel met Nora alleen te zijn, was hij gedwongen iederen middag en avond met het heele gezin langs de versierde straten te drentelen en het vroolijk gezelschap, dat hij op dien zomermiddag voor drie jaren met warm verlangen had gezocht en vergezelde naar de zonnige heide, was hem nu een kwellende onrust. Hoe graag had hij met Nora alleen in traag zwerven tusschen de jubelende duizenden der menschen den gloeienden avond der statige grachten bewonderd, de stralende kronen en snoeren van licht langs de patricische paleizen der roemrijke stad. Maar het mocht niet zoo zijn! En dit deed hem veel zwijgen en maakte hem ontstemd tegen het juichende volk, tegen de domme schreeuwende massa. Den laatsten avond sprak hij tegen Nora honende woorden over het genieten der volksmenigte, over den praal der stad, over haar eigen vreugde om dit alles, en hij trof haar zoo hevig in het argelooze hart, dat haar oogen met moeite de tranen bedwongen. Toen voelde hij, bij zijn verachting voor het feest van heel een volk, voor de kinderlijke blijdschap van haar die hij zoo lang in droomen en in woorden zijn liefste genoemd had, dat zij anders was dan hij zelf, dat andere begeerten en schoonheids-ontroeringen haar en hem bewogen. Alleen heeft hij daarna in den laten avond de volksbuurten doorzworven en hij voelde haar gemis niet. Hij dacht aan Ada... Wellicht sliep zij rustig, niet vermoedend dat haar vriend door den bont-getooiden Jordaan zwierf, onder den gloed van lampions en oranje, waar de meiden en kerels bij orgel-muziek en harmonica's draaiden en zwierden over de keien. En hij mijmerde er over, bij het nachtelijk feest dat schoon was van wildheid in de hooge nauwe straten, onder de oude gebogen gevels, hoe Ada de rood-walmende en donker-brandende vlammen en schaduwen op de geheimzinnige pleinen en kerken en vergrauwde

260 Gijsbert en Ada

huizen-reeksen om de woeste schoonheid zou hebben bewonderd; hoe zij het eenzaam dolen en het beschouwen der dingen zou verkozen hebben boven het opgaan in de vreugden der menigte...
    Nora zag hij niet meer dien avond en toen hij in de bedsteê op het zolderkamertje lag, vond hij geen koelte en rust van den slaap, want brandend berouw was diep in hem; hij dacht aan Nora's tranen en met opene oogen turend in den donker zag hij haar bedroefde trekken ontroostbaar voor zich. Van uur tot uur hoorde hij het spel der torenklokken, telde hij de slagen der Westerkerk, galmend door den zomernacht, hoorde hij ook het zingen van eenzame feesters tot aan den dageraad, toen hij eindelijk moede insliep. Nora kwam hem dien morgen vriendelijk en vergevend tegemoet, en verheugd als hij was na de angstig-doorwaakte nacht-uren vol duistere gedachten, nam hij haar vergevende liefde dankbaar aan. Want de gedachte dat er ooit een scheiding zou kunnen komen tusschen haar die hij boven alle werelden en tijden verheven had, en hem-zelven die de zoetste droomen der eenzaamheid aan haar verbond, was ondragelijk en scheen hem wreeder dan de dood.
    Maar hij voelde, in de dagen die nu kwamen, dat de klare glans zijner vereering verdoofde, dat de krachten hunner jonge liefde den barnenden strijd van zijn innerlijk leven niet voor alle komende jaren zouden kunnen verdragen.

VIII.

    Op een avond in het laatst van September trof hij Ada in gezelschap van een slank meisje dat met geestdriftige overtuiging zat te spreken, maar plotseling zweeg en verrast glimlachend opzag toen Gijsbert nadertrad. Ada noemde haar Nolly en hij herinnerde zich dat Ada eens van haar verteld had, van het nichtje dat zou komen studeeren. Hij zette zich bij hen en luisterde. Nolly's vleiend-rythmische woorden, haar wild-vrije gedachten, maar vooral de zachte gloed harer grijs-blauwe oogen deden zijn aandacht stijgen en hij bewonderde meer-en-meer de bekorende gratie van haar gebaren, van haar stem, van hare oogen die opklaarden of wegkwijnden met den gang der gedachten en stemmingen.
    Terwijl Ada en Gijsbert luisterden, sprak zij van die schoone en ongerepte droomen, welke zij idealen noemde en waarmee zij uit het zuiden des lands, hare moeder verlatende, naar de academiestad was gekomen, om het grauwe leven der provincie, liet lot der vrouw in een kleine stad te ontvluchten en de veelzijdigheid der wetenschappen, de schoonheid der kunsten in wijde omschouwing te genieten. En Gijsbert, die zonder verwachting het studieleven was tegengegaan, overviel even een bewust-wording van de demonische ironie en den doodenden haat die zijn ziel vervulden tegen alles wat aan dit jonge meisje een rijke wereld van hoogste geestesmacht scheen. Hij benijdde haar even slechts, want toen kwam het medelijden met haar, en hij zeide: 't Is voor u zeer te hopen, dat aan al uw verwachtingen beantwoord wordt.
    Hoe bedoelt u? vroeg zij.
    Och, zei Ada snel, Gijs heeft 't niet erg op de academie en alles wat daarmee in verband staat. Maar hij is ook zoo buitensporig exclusief. Wat er dwaas is, zal jij ook wel zien, Nolly. Je moet nu eenmaal altijd het goede onder een heelen hoop rommel uitzoeken.
    O, ik ben niets bang, zei Nolly overtuigd. Ik ben sterk genoeg om eens wat strijd te voelen,... ik houd er wel van!
    De volgende dagen dacht Gijsbert veel aan den grijzen glans van Nolly's oogen, een glans die uit groote diepten scheen te komen, maar soms flonkerde en straalde, zooals wanneer de zon met gouden vlam door verre grijze nevelen breekt. En op eens vroeg hij zichzelven af: hoe was Ada dien avond? En hij bemerkte dat hij zich Ada's nabijzijn niet bewust was geworden, dat zijn aandacht in de strijdhaftige woorden en moedige verwachtingen van het jonge meisje was verzonken geweest... En hij voelde een groot verlangen haar weer te zien.
    In het begin van October, op het eerste college, zag hij haar bruin-lokkig, luisterend ietwat terzij-gebogen hoofd, voor zich, op de bank vooraan bij den professor. Na de les wachtte hij haar in de gang en vroeg, haar huiswaarts te mogen vergezellen. Haar eerste

261 Gijsbert en Ada

indruk, haar oordeel over de nieuwe menschen en dingen was ruim en mild: zij was vol belangstelling voor elke kunst; het theater wilde zij gaan zien, concerten hooren, de tentoonstellingen der schilderkunst bezoeken, colleges over wijsbegeerte volgen. Maar Gijsbert stelde tegenover hare hooge verwachtingen van studie en maatschappij de koele verachting van zijn oordeel: de dorre onvruchtbaarheid van academische filologie en wijsbegeerte, de ontaarding van het tooneel, de pronkzucht der concerten, de waardeloosheid der moderne tentoonstellingen.
    Wat heb je voor je zelf veel zekerheid, zei Nolly, vaag voor zich uitstarende in het verkleurend gebladerte van het park, waar zij nu langzamer liepen. Het was er in den morgen zeer stil: langs den vijver-oever gleden zwanen onder een treurwilg; dorre bladeren ritselden neer uit de roode beuken boven hen en lagen op de stille paden.
    Ik weet het ook niet, zei hij. Ik heb de waarheid en de zekerheid niet,... 't zijn maar subjectieve gevoelens. Alleen, één ding weet ik zeker, dat is, dat je buiten meer van wijsheid leert dan in de academie. Ik weet ook zeker dat de schoonheid van de boomen en de lucht en van het licht over het water een werkelijkheid is, die mij al veel troost heeft gegeven.
    O ja, stemde zij toe. Maar ik wil de menschen ook leeren kennen en alles wat daar gewerkt en gedacht wordt.
    Gijsbert zweeg, en in stilte en eigen gedachten verzonken kwamen zij bij het pension waar Nolly woonde.
    Mag ik nog eens meer met je mee? vroeg hij bij het afscheid.
    Geef je daar nog wat om? zei zij glimlachend. Ik dacht dat je me tamelijk onnoozel en niet de moeite waard zou vinden.
    Je zult de verachting ook wel leeren! oordeelde hij.
    Neen, dat wil ik niet, antwoordde Nolly met haar gewone overtuiging en schudde het hoofdje in ernstig gebaar. Maar je mag toch wel met me meegaan.
    Zij zag hem lang aan, met een wisseling van teederheid en droefenis en een glimlach van geluk in het diep der oogen. En ook door hem ging een zelden-gevoelde zachtheid.
    Hij bracht haar nu geregeld naar huis; 's avonds bezocht hij haar op hare kamer, naar den schijn om samen te studeeren, in werkelijkheid om veel te spreken over de litteratuur, die zij beiden lief hadden. De winter kwam en zij werden vertrouwelijker en opener met elkaar. Maar Ada zag hij minder en zijn verlangens naar Nora waren niet zoo onstuimig meer als vroeger. Echter vertelde hij haar van zijn nieuwe vriendschap, waar zij rustig onder was als immer.
    De middag-wandelingen met Maurice werden intusschen geregeld voortgezet en het denken over Nolly gaf er een nieuwe bekoring aan. Het gebeurde wel dat zij in een dier stille lanen, ver buiten de stad tusschen boomgaarden en weiden, Ada tegenkwamen, maar Gijsbert voelde dan slechts verwarring en geen blijdschap. Waarom toch ontweek hij haar, sinds hij Nolly had leeren kennen? Was het niet zijn ijdelheid en zijn zucht naar een vlotter en luchtiger omgang dan Ada's moeilijke gedachten-wereld hem geven kon? Nolly luisterde met vertrouwen naar zijn trotsche en verblind-eenzijdige beschouwingen over kunst en maatschappij en duldde zijn heftigheid met zacht-vergevenden glimlach; Ada, hem nimmer sparend, doorzag de zwakheid van zijn geestelijk leven, terwijl elke hartstochtelijke woorden-val op haar verheven bezonnenheid machteloos stuitte. En hij peinsde over de mogelijkheid dat Ada hem ook nu doorzien zou.
    Ja, het was lichter om te droomen van Nolly's droom-werelden wekkend gelaat, dan te denken aan de strengere trekken van Ada en haar dieper leven eischend hart. Zoo gingen dan op die zwijgende wandelingen Gijsberts gedachten blijde en licht naar de weeke verten dier lichtend-grijze oogen, die de schemering van najaar en winter over de eenzame wijde landen hem gedenken deed. En dat wondere oogen-licht leefde zoozeer in zijn bewustheid, dat hij op een morgen, achter Nolly zittend, den professor en zijn studenten niet meer gewaar was en een sonnet opschreef, zingend van de eindelooze zee, de zilveren schemerzee, harer oogen en van de schoonheidssfeer waarin zij hem ophieven.

262 Gijsbert en Ada

    Toch bleef er in Nolly's leven iets hem vreemd van den beginne af. Het was haar verlangen naar de menschen, naar menschen die hij harer onwaardig vond. Dezelfde afgunst waarmee hij Nora buiten de overige wereld had willen houden, ontwaarde hij nu in zich tegenover allen die genoten van Nolly's zachten lach en de streeling harer oogen. Hij bekende het haar op een avond, toen zij bij den haard op hare kamer zaten; hij verweet haar het spreken met lieden die hij verachtte. Ook haar wilde hij voor zich-zelven alleen; hij voelde dat zij niet tegelijk met hem en met die, hare minderen, om kon gaan. Toen schreef hij andere sonnetten, beklagend haren gang door een droef dal van sterfelijkheid, haar met zich roepend naar trotsche hoogten of langs den eenzamen oever van een wijden levensstroom, ziende en bepeinzend de dingen der eeuwige schoonheid, niet beseffend hoe diep hij zelf nog dwaalde.
    Maar zij ging hare eigene wegen, die ver van de zijne bogen, hoe vaak ook onverwacht elkaar naderend, zoodat zij spreken konden en dicht bijeen schenen. Als zij was weggeweest naar het Zuiden, naar hare moeder, zag Gijsbert op het uur harer weerkomst den hemel lichter, ademde hij vreugde uit de lucht, wetend den zaligenden schemerglans harer oogen weer te zullen zien.
    Op een avond had hij haar zijn laatste verzen voorgelezen en de woorden en droevige rythmen hadden haar diep ontroerd. Toen hij opstond, zeide zij: Wij mogen zoo niet voortleven, tegenover Nora niet.... Het is niet goed van ons.
    Maar hij nam hare hand en kuste die en streelde haar zacht, terwijl zij het hoofd schreiend van hem afboog.
    Stil maar, Nolly, zei hij; alles zal ik haar zeggen; zij is vol vertrouwen en heeft jou niets te verwijten.... En in zich-zelven voelde hij, terwijl hij sprak, de veelvoudigheid van zijn wezen: zijn verschemerende liefde voor Nora, de verborgen-bloeiende vereering voor Ada's ziele-schoonheid, de warme vertrouwelijkheid van Nolly's naar alzijdig leven smachtend hart. De begeerte doorvoer hem, rond haar slanke lichaam den arm te slaan en de droomen-rijke oogen te kussen, alles te vergeten wat hem aan anderen bond, — maar het droef gelaat der reeds half-verlaten Nora zag hij plotseling vóór zich, en hij bleef staan, onbeweeglijk. Toen hij hare hand losliet en heenging, zag zij niet op, maar snikte gebogen in hare handen.

    De maanden gingen en het geheimvol-groeiend leven van hun aller gedachten zwierf langs stille ongeziene wegen voort. Nolly bezocht socialistische bijeenkomsten en schreef gedichten in de naief-rhetorische beeldspraak dier welgemoede hervormers. In het najaar slaagde Gijsbert met zijn candidaatsexamen, dat niet zeer voorbeeldig was, maar zijn vader toch de voldoening bracht, van eindelijk den zoon in het geregelde leven te zien binnentreden. Nora's ouders hadden het eerder verwacht en toonden dus geringe belangstelling; zij zelve bleef kalm-tevreden, zonder haar vroegere jonge uitgelatenheid. In Ada's gelaat alleen zag hij de diepere verheuging, die het voorbijgegane leed van anderen begrijpt.
    Met Nolly wandelde hij nu minder vaak. Eens, op een namiddag in November, waren zij samen de academie uitgegaan, buiten de stad om, en nu stonden zij over een vijver te ziens naar de laatste dof-roode zonne-vonken, die ver achter het dor geboomte den somberen horizont doorgloeiden. Zij zagen elkaar aan en voelden de droefenis van een onafwendbaar-naderende verveemding. In elkanders oogen lazen zij het, dat het schoon geweest was, vol nieuw-ontloken verlangens wellicht voor haar, maar dat het niet duren kon voor een menschen-leven. 's Avonds schreef hij zijn gevoelens in een sonnet van donkere klanken. Tegelijk echter werd hij zich de noodzakelijkheid bewust van een vereenvoudiging zijns levens uit de veelvuldige verhoudingen, die aan Nora onthielden wat haar door het woord zijns harten, door zijn liederen van aanbidding, door zijn oude verrukkingen toekwam.
    Dit alles schreef hij aan Nolly; hij moest den weg kiezen tot eene dier jonge vrouwen, naar wie de wonderlijk-vertakte ziel begeerde te streven. En hij koos Nora, daar haar te verliezen hem de ondergang eener wereld van heerlijke droomen scheen.

263 Gijsbert en Ada

    Het verzinken van den gouden glans in Nolly's zee grijze oogen, van het gouden licht dat zijn hart een tijd lang had bestraald en verwarmd, dat verdwijnen hunner genegenheid deed hem meer aan als een teeder-schoone ontroering dan als een wreedheid. Hij schreef in verzen dat hij haar begraven had met zijn lieve herinneringen, dat de droom voorbij was en hij teruggekeerd tot zijn trouw-beidende liefste. En weer waren het fraai-klinkende woorden van eeuwigheid en onsterfelijkheid, wier zin hij in die dagen der jeugd nog weinig doorgrondde. De cyclus verzen die allengs was ontstaan rondom Nolly's bekorend wezen, vond een plaats in het tijdschrift der jongere litteraire richting en Gijsbert zond ze haar als een laatsten afscheidsgroet. Nog wel zag hij haar later enkele malen weer; maar in dien winter reisde zij heen, zuidwaarts, en alleen van anderen heeft hij over haar lot vernomen.

IX.

    Met jongen moed en werklust gaf Gijsbert zich aan nieuwe studie-vakken. Op zijn kamer omringde hij zich met boeken, die hem de onvermoede landen ontsloten der Oud-Germaansche dichtkunst, waarin hij nu langzaam begon door te dringen. Regel voor regel ontleedde hij geduldig de Angel-Saksische gedichten, het statige epos van Beowulf, de diep-melancholische liederen van den Bouwval, den Zwerver, den Zee-vaarder, die de eenzaamheid der oude tijden zoo schoon bezongen, de eenzaamheid die schoonheid wordt in een ziele-sfeer van nevel en droefenis. Het liefst was hem de klacht van den zee-vaarder op zijn wijden oceaan:

Wel kan ik van mij-zelven zingen een waren zang,
van verre tochten melden, hoe in droeve dagen,
in smarten-tijd ik leed,
bittere zorgen heb afgewacht,
met mijn schip bezocht vele treurige oorden,
het ontzaglijk deinen der golven....
Daar hoorde ik slechts het dreunen der zee,
de ijs-kille golven; somtijds zong de zwaan;
ik verheugde mij in den kreet van het waterhoen
en 't gezang der vogelen in plaats van der mannen lach,
de zingende meeuw in steê van mede-drank.
Stormen daar de klippen sloegen, daar de zee-zwaluw antwoordde,
de ijs-vleugelige; vaak schreeuwde de arend,
de dauw-vleugelige....
De nacht-schaduw duisterde, het sneeuwde uit het noorden,
rijm bond den grond, hagel viel op aarde,
de koudste der korrelen. Daarom slaan nu
gedachten het hart, dat ik hooge stroomen,
der zilte golven spel zelf doorvorsche;
ziele-lust drijft telken-male
het hart tot gaan, dat ik verre van hier
anderer volken woonsteê bezoeke....

    Zoo verheugde Gijsbert zich in deze vreemde wereld van oude en toch eeuwig-jonge gevoelens rond te dolen, welke alle Germaansche litteraturen van vroegeren tijd hem schonken. Maar daarbij verdriette het hem vaak dat Nora niet evenzeer genoot van wat hem thans een openbaring scheen. Dien winter kwam zij niet bij hem, daar hare moeder sukkelend was en zij voor het huishouden moest zorgen. Zij schreven elkaar echter vaak en hunne brieven waren vol van de sterke betuigingen eener onvergankelijke liefde, in de zijne hartstochtelijk en woordenrijk, in de hare kinderlijk-onbeholpen van uitdrukking, zoodat hij somtijds weifelde tusschen ergernis over Nora's eenvoud en blijdschap over zooveel lieflijk onvermogen.

    Het voorjaar kwam met klare avonden, waarin hij alleen dwaalde langs de stille stadsgrachten, onder het jonge geurende loover der lindeboomen. Hij kon het gezelschap van Maurice niet meer zoeken, die in den winter naar Weenen vertrokken was om in de journalistiek een bestaan te zoeken, daar de Hollandsche sfeer en de filologische studie hem te zeer benauwden.
    Er was na het afsterven dier korte maar hevige genegenheid voor Nolly langen tijd een kalme rust over Gijsbert geweest, die echter nu, op die eenzame schemer-wandelingen door de deftig-oude stad, begon te wijken voor een verlangen naar nieuwe sterke ontroering en levens-ervaring. Als hij in de lanen der singel-tuinen en onder het duistere gebladerte van een verlaten kerkplein de verliefde paren zag slenteren of neerzitten in zoete fluistering, en hij dacht hoe zeldzame dagen van liefde aan zijne jeugd waren toegedeeld, hoe Nora en hij gescheiden leefden

264 Gijsbert en Ada

en zelfs deze lente hen niet weer bij elkaar zou brengen door de ziekte harer moeder, dan werd het oproerig in hem en hij begeerde wild en wilder de schoonheid en de stem en het oogenlicht zijner zachte lieveling nabij te hebben.
    Toen gebeurde het, in 't begin van mei, dat zij hem vroeg in Amsterdam te komen, om een uitvoering van Handel's Messias te hooren, waarbij zij-zelve in het koor zou medezingen en waarvan haar brief in ongewone geestdrift sprak. Hoewel het weinige, dat hij van deze oratorium-muziek kende, hem niet aantrok, daar zijn litteraire neiging een afkeer had van het eindelooze herhalen der zelfde woorden in alle toonhoogten van mannen- en vrouwen-koren, door elkaar geweven op wereldsche wijzen, waarin van de plechtige melodieen der Gregoriaansche en Palestrijnsche muziek geen noot meer was terug te vinden, toch ging hij, alleen met het verlangen Nora weer te zien na een zoo lange scheiding.
    Maar zijn schoone verwachting werd niet verwezenlijkt; hare bezigheden waren zoo vele, dat hij haar dien middag niet in rustig samen-zijn had. 's Avonds ging zij al vroeg naar het kerkgebouw en met de anderen mocht Gijsbert later volgen. Het gedrang der menschen, de bedompte lucht, de alle schoonheid dervende ruimte ontstemden hem na alle teleurstelling des te heviger. En het ruischende orgelspel, de zuiverste sopraan die over die duizenden hoofden schalde, het jubelen der zware koren, niets vermocht hem te redden te midden eener menigte die daar niet tot een plechtigen dienst was opgegaan, maar om voor weinig gelds een beroemd concertstuk te hooren. De muziek die in den ouden strengen stijl op zoo hemelsche wijzen de testamentische woorden kon medevoeren tot lichte sferen, zooals Gijsbert haar enkele malen had mogen hooren in een oud romaansch kerkje zijner stad, samenwerkend met de harmonische bouwkunst, met de beelden, met den gloed der kleurige vensters, zij was hier de wereld ingegaan met de pompeuze praal van een virtuoselijken Rubens.
    Aan den uitgang der kerk wachtte hij Nora op en arm in arm volgden zij langzaam de overige familie. Zij vroeg niet naar zijn indruk van dien avond, zij scheen hier zwijgend te begrijpen. Maar toch, hij ging spreken en uitte al zijn bitterheid en afkeuring in de sterkste woorden die hij vond. Toen voelde hij, in den stillen Mei-avond, dat door hunne lichamen niet meer die ééne stroom van leven en liefde bewoog, daar hunne zielen zich verwijderen gingen. En door den zoelen avond voer een kilte die de stille lenteschoonheid verstarren deed. Hij voelde zich liefdeloos en wreed, maar tegelijk werd hij de afgunst in zich gewaar tegen allen, die dezen avond Nora van nabij hadden gezien, terwijl hij van haar gescheiden was.
    Zwijg, zwijg verder, zeide zij half bevelend, half smeekend, toen hij de waarde der muziek aantastte. 't Is het heerlijkste wat ik ooit beleefd heb, en jij voelt niets ervan!
    Hij schrok en zweeg, eindelijk begrijpend dat er in haar hart een onvermoede plek was, nu diep door hem gewond. Dien nacht lag hij uren lang wakend, verlangend naar den morgen, om opnieuw, gelijk zoo vaak, de vergeving in hare oogen te zien. En hij zag er de vergeving, maar ook een smartelijke berusting, als om een onherroepelijk verloren bezit. Zij spraken weinig toen hij haar wegbracht naar de school, waar zij onderwijs gaf, en hun afscheid was rustig, maar in haar vol van zachte droefenis. Nog eens zag hij om en hij bemerkte hoe zij langzaam liep en niet meer omzag naar hem, noch wuifde van verre, zooals zij vroeger deed.
    In den namiddag weer op zijn kamer zittend voor het open venster, in den geur van halfontloken seringen, bij het fluiten van een merel in een naburigen tuin, schreef hij Nora al wat hij haar den vorigen avond had willen zeggen. En spoedig kwam haar antwoord, in droevige woorden, vol melancholie die hij verre van haar had gedacht, vol zachte afwering van zijn hartstochtelijke en grootmachtige dogma's. Zij verlangde hem te spreken, want veel had zij te zeggen...
    Nog had hij haar niet kunnen antwoorden of des namiddags, terwijl hij in de huiskamer thee dronk, kwamen er twee brieven van haar, een voor Gijsberts ouders en een voor hemzelven. Verschrikt, terwijl hij las, stond hij

265 Gijsbert en Ada

op: Ik ga dadelijk naar Nora, dadelijk! Zij moet zich vergissen...
    Op zijn vaders vraag, wat er toch tusschen hen was gebeurd, antwoordde hij niet en ging snel heen. In den trein las hij haar brief nog eens over en hij begreep, uit den ongewoon vasten toon van haar woorden, dat zijn tocht vergeefsch zou zijn. Want nu eerst drongen hare gedachten tot hem door:
    „Gijs, ik had je veel te zeggen; ik dacht dat me dat beter af zou gaan dan schrijven. Maar ik ben tot het inzicht gekomen, dat het beter is dat ik je schrijf. Ik ben tot een heel treurige ontdekking gekomen. Ik kan nóóit je vrouw worden. Ik geloof dat mijn ziel tot nu toe onder een soort van hypnose van de jouwe geweest is. Ik was vroeger geheel anders. Al den tijd dat ik jou ken, heb ik gezien met jouw oogen, gehoord met jouw ooren, gevoeld met jouw ziel. Wat ik zei en dacht, was niets anders dan jouw woorden, jouw gedachten. Geen enkele maal heb ik een eigen meening gehad over iets. Vond jij iets mooi, dan ik ook. Liet je mij iets zien en vroeg je me, hoe ik dat vond, dan wist ik geen antwoord te geven. Ik was zielloos, gevoelloos. Plotseling is mij geopenbaard, dat mijn eigen ziel leeft, en wel door de klanken van den Messias. Die hypnose heeft toen plotseling opgehouden, anders had ik het immers ook leelijk gevonden, net als jij. 't Heeft de diepste vezelen mijner ziel doen trillen van ontroering. Ik heb toen gevoeld, dat mijn ziel leefde, maar tevens heb ik toen gevoeld, dat ze van de jouwe gescheiden is door een onoverkoombaren afgrond. Ik voel niets meer zooals vroeger, ik vind jouw denkbeelden dwaas, zooals andere gewone menschen ze dwaas vinden. Ik voel dat onze zielen totaal geen gemeenschap met elkaar hebben. Denk niet, omdat ik dit alles zoo schijnbaar gevoelloos neerschrijf, dat het mij geen leed doet. Ik gevoel me als na een heerlijken droom, waarvan het ontwaken zoo wreed is. Ik voel me zoo leeg. O, hoe graag had ik gewild, dat jouw invloed over mij altijd geduurd had. Maar als het toch zoo heeft moeten zijn, dan dank ik God, dat de ontdekking niet gekomen is in ons huwelijk, wanneer we door onverbreekbare banden verbonden zouden geweest zijn. Je gevoelt wel, dat waar de zielen elkaar niet toebehooren, de lichamen ook moeten scheiden. Tracht niet mij over te halen, anders te denken, want onherroepelijk zou ik hetzelfde antwoorden. Vaarwel, we zien elkaar niet weer, noch in dit leven, noch later, want onze zielen zullen elkaar in het Paradijs nooit ontmoeten. Nora.“
    Langs bekende straten en grachten ijlde hij naar hare woning, aldoor vreezend de luiken gesloten te zullen zien in rouw. Maar het huis zag er uit als altijd vroeger in den avond, alleen geheimzinniger en koud, met heel het grachtje, dat hem nu een verloren en verboden wereld scheen. Noch haar vader, noch hare moeder konden hem ontvangen; alleen een jongere broer sprak met hem, zacht en gedempt, als was het over eene doode. Zij zelve was koortsig en overspannen thuisgekomen en lag te bed. Gijsbert begreep nu wel dat al zijn lieve droomen van eertijds verloren waren; dat hier de ontzaglijke ontroering in zijn leven was gekomen, maar niet op schoone wijze, alleen wreed en ondragelijk, zoodat hij schreide en stampvoette en spottend lachte en weer schreide opnieuw.
    Toen ging hij heen in blinde wanhoop en wist geen weg meer naar het groote leven, dat hij zoo diep had liefgehad. Hij stond voor een bergwand in den nacht, of voor een ondoordringbaar woud, of voor een zwarten afgrond,... hij wist het niet, maar er was geen licht meer. Totdat Ada's naam plotseling in hem oprees en haar gelaat voor zijne gedachte straalde als een licht. Te midden van het gonzend gewoel in een groot café‚ schreef hij haar, dat hij aan den rand van zijn leven stond,... maar terwijl hij schreef, leefde in de onbewuste diepten zijner ziel reeds het vermoeden, dat zijn leven nog als een onafzienbare wereld voor hem lag, zoo lang zij, Ada, leefde en dacht.
    Het was laat in den avond geworden en stiller op de straten. Waar zou hij heen gaan? Naar huis wilde hij niet, uit vrees voor indringende vragen; naar een hôtel kon hij niet, daar hij bijna geen geld meer had. Toen dacht hij aan een kennis, een schilder die in den Jordaan een oud huis bewoonde

266 Gijsbert en Ada

en wellicht op zijn atelier een rustbank voor hem zou hebben. Door de duistere en vergane buurten waar het volk krielde voor zijn groente-kelders en trap-deuren, waar het zong en speelde nog laat in den zoelen Mei-nacht, ging hij toen heen, al die vreugde en moed van leven verwonderd en niet begrijpend aanziende. Maar de schilder was niet in zijn woning: Gijsbert hoorde de bel in het donkere en verlaten huis galmen, en wachtte. Tot na middernacht bleef hij voor de deur en eindelijk zag hij de bekende gestalte in de stiller geworden straat naderen. De kalme en zachte man voelde het leed van zijn jongeren vriend en hij liet hem rusten op zijn werkkamer. Het was de eenige nacht in Gijsbert's leven, dat de slaap hem geen oogenblik overwonnen heeft, dat hij elk geluid en elken zwakken lichtglans rondom zich waarnam in een verhelderd leven der zintuigen. En telkens vroeg hij zich snikkend af, of nu het leven eindigen zou, het beminde leven,... of hij het zonlicht weer zou zien, of de aarde zou blijven wentelen na dit zijn leed. Maar hij voelde wel, dat de dood en de stilte niet kwamen.
    In den morgen riep de schilder hem en samen ontbeten zij in het keukentje, terwijl zij nu-en-dan rondliepen in den kleinen stadstuin, tusschen hooge grijze muren, waarboven de blauwe hemel van den Mei-ochtend glansde. Toen dankte hij zijn vriend en ging heen. Op een drukke kade waar de sjouwers joelden en schreeuwden langs de booten, kwam een vreugde van leven over Gijsbert en een nieuwe ongekende gewaarwording van vrijheid, van geen banden meer te kennen in het leven, van eindelijk te kunnen gaan waarheen het hem lustte. En echter, toen hij thuis kwam, lag hij te kermen en te schreien op zijn kamer en hij verjoeg heftig zijne moeder die hem troosten wilde. 's Namiddags vertrok zijn vader naar Nora's ouders, ons met hen te spreken. Maar zelf ging hij naar Ada, en daar, op haar werkkamer, werd het weer vredig in hem. Hij liet haar Nora's brief lezen en zij ried hem te werken, te lezen, te denken. Toen hij heenging, hield zij lang zijne hand tusschen hare handen en zag hem
vol diep medelijden aan.

X.

    Vergeefs was de oude vader gegaan en vergeefs ook had hij Nora zelve gesproken. Hij had gezien in haar gelaat, dat alles voorbij was.
    Het waren nu zware dagen die kwamen. In de verwarring van zijn innerlijk leven had hij enkele malen aan Ada geschreven, dat zij alleen nog zijn troost was, dat alleen haar bestaan hem waarde aan het leven schonk, daar toch nooit iemand hem zoo had begrepen als zij. Maar van haar was geen antwoord gekomen, tot hij eindelijk op een morgen een briefje ontving, waarin zij hem verzocht dien avond in een ouden tuin te komen, een eindje buiten de stad, den tuin van een onbewoond en verlaten landgoed, welks verwilderd geboomte hij van hare teekeningen kende. Toen hij door het geopende hek den verwaarloosden hof was binnengetreden en over het hooge gras der paden dieper ging onder het zwaar-hangend loover, werd het hem te moede of hij in een onwerkelijke wereld ademde: een wilde pracht van bladeren overwelfde hem, zomer-rozen en anjelieren geurden op de perken en over de groene paden scheen in lange tijden geen voetstap te zijn gegaan. Daar kwam Ada uit een donker zij-pad plotseling op hem toe en reikte hem zacht glimlachend hare hand: Is 't hier niet rustig? vroeg zij. Hadt je zooveel moois hier wel vermoed?
    Er was een vrede onder dit geboomte als waren zij ver van de stad; vele vogelen zongen boven hen, onzichtbaar in de zware zee van groen, wier hoogste golvingen gloeiden onder late zonnestralen. Zij liepen langs de al donkere paden die nu-en-dan op kleine ronde grasveldjes eindigden, waar een eenzaam boompje middenin stond. Eindelijk kwamen zij, zwijgend en langzaam gaande, aan een grootere open plek, onder de donkere armen van een reusachtigen ceder. Tegen den stam leunde een groen-vermolmde bank.
    Laten we zitten gaan, zei Ada, hier heb ik vaak geteekend. Ik ging den tuin maar binnen en zag nooit iemand die 't verbood. Ik beschouw 't hier als mijn wildernis.
    Hij voelde dat zij hem aanzag. Toen hief

267 Gijsbert en Ada

hij de oogen ook tot haar op en glimlachte, vol dankbaarheid om haar nabij-zijn en om de lieflijk-schoone rust, die hij ondervond als een geschenk van haar.
    Hoe is 't met je? vroeg zij.
    Ik ben blij dat jij leeft, was zijn antwoord. Anders zou alles leeg zijn in me. Maar dat jij er altijd bent, altijd even trouw in je vriendschap, dat doet mij nog hechten aan het leven.
    Heb je wel ooit je er los van gevoeld? vroeg zij weer.
    Ja, zei hij. Die oogenblikken heb ik in deze dagen als duizelingen voor mij gezien. Maar de gedachte aan mijn ouders weerhield mij van dwaze dingen.
    En ik niet? hernam Ada. Je brieven anders.... Zij voelde te laat, dat die woorden onvoorzichtig waren tegenover dit jonge hart vol moeilijk-bedwongen levens-branding.
    O, jou heb ik altijd liefgehad! snikte hij plotseling uit. Laat mij niet alleen, Ada. Help mij. Ik heb jou lief en daarom is alles gegaan zooals het is gegaan! Ik kan het leven alleen niet meer uithouden.... Ik heb je lief.... Verlaat mij niet!
    Zoozeer was zij geschrokken van zijn heftigen toon, dat in dien zoelen Juni-avond een huivering haar doorvoer en de tranen haar in de oogen stonden. Toch liet zij hem begaan, toen hij hare hand in de zijne hield. En zij sprak kalm en zacht: Neen Gijs, niet omdat je mij lief hebt, kan je 't alleen niet uithouden, maar omdat het leven-alleen je een onmogelijkheid schijnt, meen je dat je mij liefhebt. Je behoefte aan huiselijke gezelligheid is altijd mateloos groot geweest en nu is 't alsof je wanhopig ernaar grijpt, waar je kunt, om die toekomst tenminste te behouden. Maar dat is geen liefde en de vervulling van dien wensch is niet dat, wat een vrouw vooral wil geven. Vergeef, Gijs, als ik me vergis! Misschien doe ik dat wel, want ik kan het met andere van je eigenschappen niet overeen brengen, en toch komt het mij voor, alsof 't meer materiëele van een huwelijk je het meest onmisbare schijnt. 't Is niet de groote ziele-strijd dien jij verlangt. De innigste gemeenschap is, geloof ik, de hoogste strijd. Rust is er niet, en jij zoekt die, nietwaar?
    Ja, antwoordde hij. Eindelijk rust! 't Kwam hier al over me, in den eenzamen tuin. En nu verwerp jij dit verlangen naar rust! O, wat blijft er mij dan nog over.... Dan is er niets meer, niets meer. Zelfs de zon die ik altijd zoo mooi vond, zelfs de zon... is afschuwelijk!
    Zij zag hem aan, alsof zij niet luisterde naar hem maar hare eigene gedachten vervolgde en trachtte te grijpen in den ijlenden gang. En zij sprak weer: Nog iets! ik heb je wel eens gezegd dat wij veel gelijk hadden. Dat doelde hierop: jouw geloof in „'t eeuwig-absolute“ waarvan je sprak in je verzen aan Nolly, laat eigenlijk het menschen-leven ongemoeid. Alleen zou je het in uiterste consequentie moeten verachten. Mijn denken heeft me ook dikwijls buiten de menschen en mijn eigen menschelijkheid gevoerd. Mijn denkbeelden over het bestaan waren niet van liefde bezield, zoodat ik zelf ervan huiverde. Nu is 't al jaren dat van een geloof waardoor mijn verhouding tot alle dingen, zichtbare en onzichtbare, mij zou worden geopenbaard, weinig in mijn bewustzijn doordringt. Maar de absolute zon zou ik toch nooit afschuwelijk durven noemen. Het leven is nooit enkel mijn leven. Ik wil altoos meer omvatten, altoos meer van menschen en van dingen...
    Dat weet ik, viel Gijsbert opeens in. Dat heb ik altijd in je gezien, dat groote streven... En daarom voel ik mijn liefde voor je zoo anders dan al het vroegere.
    Ach Gijs, zei Ada, het streven is er, maar de krachten niet. De zwakheid van mijn hoofd is al zoo vroeg gekomen. Mijn leven heeft het gebroken vóór ik zelf wist dat ik bestond. Na die ziekte van vroeger is mijn gestel nooit meer goed geworden. Ik spreek er niet graag over. Maar wie mij lief heeft zou er meer om moeten lijden dan ik zelf, misschien. Liefst draag ik het maar alleen.
    Liefde kan zeker niet zonder lijden, Ada, waagde hij zacht te zeggen.
    Mij kun je niet liefhebben, ging zij voort. Eens heb je me gezegd, hoe mooi je Nora's kinderlijkheid en eenvoud vondt. Die vindt je niet in mij. Eigenlijk ben ik nooit een echt kind geweest, in den mooien zin niet, en stellig was ik vroeger niet dichter bij den

268 Gijsbert en Ada

hemel dan ik nu ben. Alleen, altoos, door alle jaren heen, was er een machtig heimwee naar 't hoogere. En 't zal er mij brengen, hoop ik, wanneer ik den tijd maar heb. Dit zou ik wel als mijn eigenlijk levens-streven kunnen noemen: mooi te sterven of, liever gezegd, dat te kunnen doen.
    Waarom focus je je zelf niet eenvoudig. Ada? vroeg hij. Je leeft in stilte en zonder de menschen... is daar geen eenvoud in?
    Integendeel, Gijs, antwoordde zij en zag voor zich heen in den al donkerenden tuin. Een uiterst leelijke eigenschap heb ik: die van ijdel te zijn. Jij kent niet die ijdelheid, die 't mooiste in een menschenziel zelfs schenden kan. Alleen waarheidsliefde kan haar verdringen. Tusschen ons bestaat geen ijdelheid meer, want de waarheid van onze verhouding is mij heilig. Maar als ik zoek naar de oorzaak van mijn behoefte aan terughouding in 't algemeen, dan vind ik ijdelheid: het allerleelijkste en zwakste in mij durf ik niet te toonen. Ook wel vrees van vriendschap, of welk gevoel dan ook, te verliezen of onnoodig te schokken. Geheele openbaring van ons zelf lijkt mij een verlossing, maar bijna niet mogelijk.
    Zij zweeg even. En terwijl hij in de overgave zijns harten zag naar de edele ernstige trekken van haar gelaat, ging zij voort als peinzend: Ik heb wel eens gedacht: als iemand mij liefhad en met mij het heele leven wilde samen zijn, dan zou hij óf het leelijke in mij niet zien, verblind door een verlangen, óf uit gebrek aan zuivere schoonheids-liefde zou 't hem niet hinderen. Beide heillooze toestanden, en 'k zou hem niet kunnen lief hebben. Maar omgekeerd zou een man, dien ik in liefde zou kunnen vereeren, uitteraard te hoog zijn, om mij voor zijn geluk noodig te hebben. Ook is mij deze gedachte meermalen opgekomen, of mijn fysieke en geestelijke krachten niet te gebrekkig zouden zijn, dan dat ik ooit het heele leven van een ander, voor alle oogenblikken, aan 't mijne zou mogen binden. Ontberingen en materiëele beslommeringen zouden misschien 't geestelijk leven in mij dooden. En waar dan het ziele-verkeer?... Ik zeg je deze dingen om je te doen voelen hoe gevaarlijk het voor je is, om bij mij te komen, nu je niemand spreekt dan mij en juist zoo ontvankelijk bent. In iedere vrouw is iets als een passie voor meelijden en troosten. En in vriendschap durf ik veel, maar voor liefde huiver ik... Toen je in Nora al je verlangens van huiselijkheid en schoonheid verzekerd dacht, gaf je weinig om mij. Onze verhouding vondt je gemoedelijk, dus zonder emotie en zonder strijd. Geloof je niet, Gijs, dat een mensch maar eens in zijn leven waarachtig lief hebben kan? Wanneer iemand spreekt van die liefde, kan hij niet denken aan gezelligheid!
    Zij zweeg en zag Gijsbert nu aan. Hij voelde tranen in zijn oogen om de harde waarheden die zij gesproken had. En toen hij in wanhoop en zelfverwarring de hand aan zijn hoofd bracht, zeide Ada zacht: Gijs, ik smeek je, wees sterk! Onderzoek alles, laat niets je ontgaan, durf alles aan. Je zult het nu beter kunnen,... je hebt nu zooveel geleerd, en verborgen gedachten en gevoelens, verzwegen behoeften, van dat alles is door Nora's grooten moed en waarheidsliefde je veel ontdekt, Ik durf zoo tot je spreken, omdat ik overtuigd ben dat ik hetzelfde trachten wil. Niet om je 't nog zwaarder te maken, heb ik je gevraagd hier te komen. Ik wilde eindelijk eens rustig met je spreken en onze harten zuiver tegenover elkander stellen.
    Toen hare klare stem zweeg, was het laatste zonlicht verdwenen en de hooge toppen van den ouden tuin ruischten zacht in de schemering. Hij nam weer hare hand en kuste die in teederen eerbied. Dan stonden zij op en liepen zwijgend door de stille lanen.
    Laten we elk onzen weg nu gaan, zei Ada. 't Is niet noodig dat de menschen ons samen zien. Ga veel lezen, Gijs! Lees het proza van Goethe,... dat is zoo sterk en gezond en verhelderend. Tot ziens!
    Tot ziens, Ada! zei hij en gaf haar de hand. Ik dank je voor al wat je gezegd hebt.
    Zij verdween in een der verwilderde zijpaden. Nog eenmaal doorkruiste hij het park, de duisternis rondom zich niet ziende, maar slechts den nacht zijner ziel ontwarend; want over de wilde stormen daarbinnen was geen klaarheid gekomen en hij wist nu uit Ada's eigen woorden dat zij haar leven niet bestemd had om naast het zijne verder te gaan.

269 Gijsbert en Ada


XI.


    De boeken van den ouden Goethe had hij uit zijns vaders studeerkamer naar zijn eigen werk-vertrek gehaald en dagen achtereen lag Gijsbert nu in zijn luien stoel bij het venster aan den zomerschen tuin, genietend van den klaren bouwstijl dier levende zinnen, waarin de eeuwig-jonge Dichter zijn leven verhaalt. Hij herinnerde zich, hoe hij als knaap getracht had de werken van den machtigen Oude te lezen, maar ze telkenmaal als weinig boeiend en versleten-ouderwetsch weer terzijde had gelegd. Nu eerst scheen zijn eigen leven gerijpt, om de hooge en zonnige rust, waarin de schepping dier proza-poëmen was gebeurd, te overzien en te begrijpen. Van een wilde en door liefde-dwalingen ontruste jeugd was hier door den grijsaard een heerlijk kunstwerk gebouwd en dit moest, zoo scheen het Gijsbert, een verlossing zijn geweest voor zijn barenden geest. Het deed Gijsbert de wereld sterker en het leven wijder overschouwen, nu hij wist hoe na oneindig gewaanden hartstocht en na smarten die doodelijk schenen, toch de liefde tot het bestaan en de kracht van geestelijk leven schooner konden herbloeien. Hij leerde zijn eigen ervaringen zien als een droef moment in zijn leven, droef, maar schoon tegelijk. En op die nog zeldzame oogenblikken, dat hij de schoonheid der vervlogen liefde-jaren en de schoonheid zijner smart als buiten eigen leven had leeren zien, voelde hij zich gered.
    Maar er kwam meer nog dat Gijsbert uit zijn oude jaren ophief. Zijn vader, die het leed van den zoon begreep en zonder veel woorden van troost wilde verzachten, schonk hem de middelen om in andere werelden van schoonheid zijn geest te ontspannen. En ook Ada had hem aangespoord niet in de groote kunstwerken alleen, maar op de velden en wegen der bergen, in ongekende landschappen, in steden van vreemde volken zwervend, de nieuwe gestalten van zijn verbeeldings-leven te zoeken. Toen besloot hij te gaan en de herboorte van zijn innerlijk wezen geduldig af te wachtten.

    Naar de schoone oude stad in den versten Zuid-hoek des lands liep hij den eersten avond zijner reis over de grijze Maas-brug en zag de schemering over de huizen en den stroom, die met zwaar geruisch onder de bogen stuwde. Hij voelde zich gelukkig in de zekerheid, dat weken achtereen geen woorden van anderen hem konden beïnvloeden; want geheel aan den onberekenbaren gang zijner eigene droomen was hij overgelaten. Drie dagen bleef hij daar en zag nu voor het eerst in werkelijkheid en van nabij de pracht der Bouwkunst, die hij vroeger slechts in boeken en plaatwerken had bewonderd, de rustige ernst der Romaansche architectuur, de troostrijkheid eener oude en zuivere kunst, die nog stond te midden van het woelende leven. En ook het vreemde landschap voerde zijn gedachten in andere werelden, schonk hem de nieuwe ervaring eener eeuwig-levende schoonheid. Er viel die dagen een zachte gestadige zomerregen, waardoor het overal geurde en alles glansde van zilverig licht.
    Hij reisde verder, westwaarts België door, naar de groote steden, en zag daar de wonder-werken der primitieve schilders, de dramatisch-rijke tafereelen van den ouden Pieter Bruegel, den fantastischen realist, wiens kleuren en teekening zoo luchtig en zuiver zijn, wiens verbeelding in een al-zijdig kennen zijner eigene eeuw en maatschappij hare oneindige sterking vond. Gijsbert dwaalde door de oude steden van Vlaanderen, peinzend aan Nora en Ada, en hij vroeg in zich-zelven waar zij zouden zijn, terwijl hij daar leunde over een oud wal-muurtje of het Brugsche bier dronk in een duistere estaminet. Dan spoorde hij zuid-oostwaarts naar het wilde bergland der Ardennen; in de kleine oude dorpjes zag hij de koeien in den avond ter stal gaan; de maan school achter dichte regenwolken en ver en schemerig lagen de bergen. Des daags wandelde hij over oude Romeinsche bruggen, langs snel-vlietende beken en groene wijngaarden, en hij toefde even voor de bemoste kruisbeelden op de hoeken der wegen. Het was alles ontroerend en schoon van ouderdom en ontbeerde de nuchtere nieuwheid van Holland. Telkens openden zich nieuwe vergezichten op zonnige breede dalen, goud-groene vlakten met witte dorpjes.

270 Gijsbert en Ada

    Op een stralenden zomermiddag lag hij daar in een dier woudrijke dalen, rustend aan den oever eener bergbeek. De stilte van den hoogsten zonnestand, warende over alle dingen en wezens, deed Gijsbert denken aan dien anderen gouden zomerdag van jaren geleden, toen hij de zwoele sluimering der aarde ontvluchtte aan de zijde van Nora. En terwijl hij haar, in een klaren wakensdroom, voor zich zag, trachtte hij de droefheid zijner mijmering buiten zich te plaatsen in het schrijven van een gedicht:

Hij rustte op 't midden van den dag
In 't dal en vleide in 't gras zich neder,
Hij hoorde 't woud geruisch en zag
Den lach des hemels eindloos teeder.

Toen sloot hij 't oog, want een gelaat,
Schoon als die wereld, loech hem tegen
Uit een verleden, wild versmaad,
En schreiend heeft hij 't hoofd genegen

En riep om al 't verloren schoon
Met eene stem die brak en beefde,
Nu de eenzaamheid ziende als zijn loon,
En sprak tot Haar die verre leefde:

„Speelt Gij aan noorder-zee wellicht,
Op Hollands strand en gulden duinen,
't Verleên vergetend om het licht
Dat bloeien doet des werelds tuinen,

En ach, denkt Gij dan nimmer meer
Aan hem wiens hoofd Uw handen streelden,
Hem met u voerend in een sfeer
Van nooit-gedroomde zinnenweelde;

Aan hem die nu in eenzaamheid
De schoone wereld moet doorzwerven
En ver van U en onbeschreid
Het licht zijns harten weg voelt sterven?

Maar neen, óf levend nog óf dood,
Geen leed om hem zal U meer deren.
Eens was Uw liefde oneindig groot.
Maar welke hand kan 't noodlot keeren...“

Schuwend het licht en de aardsche pracht
En weenend om het raadslig leven,
Lag de arme zwerver, tot de nacht
Zijn moeden blik heeft opgeheven.

    En zoo wachtte hij den avond en liep verder het dal in, nog niet wetend waar hij dien nacht zou rusten. Toen, opnieuw, fluisterde hij in zich zelven, en hij schreef het laat in dien avond op bij het licht eener kleine herberg:

Het werd al kouder in de bergen
En uit de wouden steeg de nacht.
Hij klaagde: waar zal ik mij bergen,
Geen wezen is er dat mij wacht.

Ik weet geen leger om te rusten.
Ik zie geen licht in 't zwart ravijn,
En 't schoon gelaat dat ik eens kuste
Heeft zich verre afgewend van 't mijn'.

Ach, niets kan meer mijn hart vertroosten,
Door geen gekend, door geen bemind.
Mij is het eender: weste' of oosten,
Daar nergens ik 't geluk hervind.

    Het was een troost voor hem, de uiting van die klachten zijner eenzaamheid. Hij voelde reeds nu, dat er eens een tijd zou komen waarin hij de jaren met Nora voorgoed als een vergane schoone werkelijkheid buiten het eigen hart zou zien, maar ook zag hij dat die toekomst nog verre was na zwaren strijd.
    Eens, op een berg in Luxemburg, heeft hij lang en diep aan Ada gedacht. Ver was hij geklommen, tot hij aan den rand van een graanveld op een steen ging rusten en, omziende, aan alle zijden een wijde wereld ontwaarde, bergen en dalen, gele en groene akkers op de hellingen, schaduwende bosschages langs een blinkenden stroom in de diepte. Toen dacht hij, dat het leven toch wel schoon was en hoe heerlijk de mijmering over eene jonge vrouw die bemind en vereerd wordt. En hij schreef haar, daar op dien berg zittend voor de zonnige verten, van zijn nieuwe ervaringen, van den rijkdom aan levens die voor zijne oogen was heengegaan, het leven der oude tijden van vrucht-barende kunst, nu gezien in de steden en onder het volk waar zij ontstond; en van het leven der hem onbekende natuur van bergen en murmelende wateren. Zij schreef hem terug, vol blijdschap over die eerste herleving zijns harten; maar ook, dat hij haar wellicht in langen tijd niet zou weerzien, daar zij binnen enkele dagen naar de kust van Normandië vertrok, waar eene vriendin, die Gijsbert vroeger wel bij haar had ontmoet, een kleine hut bewoonde en in de eenzaamheid hare fantastische vertellingen schreef.
    Toen maakte hij zich op ter thuisreis,

271 Gijsbert en Ada

want hij wilde niet de woestenij van het nieuwe studiejaar tegemoet gaan, zonder de sterking van Ada's woorden en den troost van haar ernstig en klaar gelaat.

    Zijne ouders waren verheugd hem gezond en wel weer bij zich te hebben, rijker en verfrischt door de in eenzaam dolen verworven indrukken. Zoodra mogelijk zocht hij Ada op in haar kamertje.
    Hoe gelukkig, dat we elkaar nog even zien, zeide zij. Ik ga morgen al weg, over Parijs, waar ik Jet ontmoeten zal. 't Is jammer, juist nu, terwijl je me zooveel van de reis te vertellen zou hebben.
    Hij bleef een uurtje en sprak van de architectuur der oude Vlaamsche steden en de kunstwerken der primitieven. Toen nam hij dralend afscheid.
    Schrijf me, als je er behoefte aan hebt, Gijs, zeide zij zacht, hem lang en diep aanziende. Je weet nu hoe ik onze verhouding bedoel.
    De dagen na haar heengaan waren hem ledig en grijs; alleen de herinnering aan zijn reis en het hernieuwd beschouwen van enkele schetsen en foto's die hij had meegebracht, vermochten hem op te beuren. Echter, reeds na een week ongeveer kwam er een brief van Ada, die hem zeer verblijdde. Zij schreef:
    Beste Gijs, ik ben juist van een morgenwandeling thuis gekomen, heb gauw onze potjes en pannetjes afgewasschen en zal nu trachten in onze boomgaard je een briefje te schrijven. Jet heb ik ergens slapend in 't veld achtergelaten. 't Is anders lang niet warm; al deze dagen waait een echte herfstwind, maar de zon brandt hier nog-al; de beuken-kruinen zijn tenminste hier-en-daar geheel verschroeid. 't Is nu stil in t hofje; soms speelt het er vol van kinderen, die joelen om de Forge (ons dagverblijf) heen en geen grooter genot kennen dan te spelen met de ballen van mademoiselle Henriette en af-en-toe op den drempel te zitten kijken naar binnen. Ze zijn bij ons zoo vrij alsof ze thuis waren. Je begrijpt dat het gezellig is. Er zijn zulke intelligente en mooie kinderen bij. Mij kwam 't hier alles heel bekend voor. In vreemde landen vindt je toch altijd de je bekende streken weêr. De kust alleen deed mij aan niets denken dat 'k al eerder had gezien. t Zijn steile falaises van zand en kalkrots. Bij vloed komt het water tot aan den voet, bij eb ligt een breed strand bloot van bruine en zwarte blokken steen. Ook liggen er kleine ronde keien vol ronde gaten en met wier beslierd. Hoe dichter naar land, hoe witter en ronder en kleiner de steenen, tot eindelijk 't ons gewone kiezel wordt. Daartusschen groeien zuringplanten en zee-papavers. Deze laatste zijn geel van bloem en blauw-grijs van blad. 't Is heerlijk 's middags er heen te gaan en de zon te zien dalen. De kleuren zijn dan verrukkelijk. Verleden Zondag ben ik, van steen op steen springend, tot vlak aan zee gegaan, maar dat was een natte en vermoeiende tocht. Visschers en vrouwen en kinders, alles was toen op de jacht naar krabben, mossels en allerlei zee-versnaperingen meer. De zee trekt me 't meest, maar 'k heb er kou gevat en blijf nu maar een poosje er vandaan. Alleen gisteravond, na een langen tocht door de vallei, hebben wij even aan zee gekeken, maar 't was al bijna duister. 'k Heb 't bijzonder getroffen met de maan. Je weet niet hoe mooi dat was, 't licht van de volle maan over de vallei. 't Dal is een breede vlakte tusschen vrij hooge en vrij steile hellingen. Een riviertje slingert in grillige kronkels er door heen, en heeft hooge populieren aan zijn oevers. De andere boomen zijn meest in wonderlijke wrongen gegroeid of hebben lange dunne stam met winderige kruin. Zeker alles de invloed van de zee. 't Werd te koel onder de appelboompjes. 't Is hier een genot op zich-zelf om binnen te zijn. De „forge“ is een verrukkelijk verblijf. Alles mooi wat er aan is: hout, leem en steen. In den eenen hoek staat al 't keukengerei, in een anderen Jet's werktafel en in den derden ligt ons „gouden leger“, een groot bed van stroo. waarop we de opgaven van slaap en vermoeidheid uitwerken. De vloer is hoogst oneffen. Jet beweert, dat ik nog lang niet bekend ben met de geographie ervan; 't is althans mij een heele toer om zonder struikelen de deur te bereiken. Toch is 't me als had ik mijn heele leven in een schuur gewoond, zóó zelfs, dat ik me bij het

272 Gijsbert en Ada

vertellen van die dingen bepaald bedenken moest, dat jij van ons huis hier je geen voorstelling maken kunt. Enfin, zoolang 't niet koud is, gaat het prachtig, maar veel stormen zullen we wel niet kunnen trotseeren. Ons nachtverblijf is een minuut of wat hiervandaan en is meer luchtdicht en fraai. De facteur luidt al de klok en ik wou je nog wat voorstellen. Je moest eens gaan zien, of je nog niet iets over hebt, genoeg om de reis hierheen te doen; over zee is 't niet duur. Jet zegt dat twee of drie op de kost geen verschil maakt en je zou 's nachts het strooien bed kunnen gebruiken met enkele reisdekens. Maar je moet niet lang meer wachten. De facteur komt. Gegroet! ADA.
    Gijsbert deelde zijn vader de mogelijkheid eener reis naar Frankrijk mede, en deze, zijn verlangen naar steeds nieuwere indrukken begrijpend, gaf hem een kleine som gelds. Hij schreef aan Ada om nadere inlichting waar hun verblijf gelegen was en op 't eind van September vertrok hij naar Rotterdam, om daar plaats te nemen op de boot naar Le Hâvre.
    Tegen den avond voer het schip af. Voor Gijsbert was het een vreemde schoone ontroering, de zee, de verre grenslooze deining tegemoet te gaan, terwijl de oevers der Maas donkerder werden in de schemering, onder een zware wolkenlucht. Eindelijk verdwenen de laatste lichten van steden, dorpen, eenzame hoeven, en uit een ondoorgrondelijke duisternis naderend woelden tegen de flanken van het schip de grijs-schuimende slagorden der brekende golven. Gijsberts slaap was licht maar heerlijk. Hij hoorde de zee naast zich en des morgens zag hij aan de kim van zilveren en groene wateren een roode zon rijzen. Dien ganschen dag was het kalm en stralend op de zee en hij verheugde zich op het oogenblik, dat hij aan Ada van deze heerlijke dingen zou kunnen verhalen. Zij voeren slechts weinig schepen voorbij, wonderlijke zeilbooten met hooge masten, als groote blanke watervogels glijdend over het rustig bewogene. Wit-blinkend was in den middag de krijtkust van Engeland aan den Noord-westelijken horizont, donkerder-grijs de lijn van Frankrijk in het Oosten. En schooner nog dan de dageraad waren de uren van den avond. Ver weg in het Zuiden sloeg als een bliksemschicht het witte torenlicht van Le Hâvre regelmatig door den hemel. Eerst tegen middernacht kwam het schip binnen, zoodat Gijsbert tot den volgenden morgen bleef. 's Middags, na een lange spoorreis door herfstelijke heuvellanden, kwam hij aan het laatste station, eenige uren van de kust verwijderd, waar hij een rijtuigje moest zoeken naar het gehucht. Met twee boerenvrouwen, wier dialect hij niet begreep, reed hij toen langs schaduwrijke wegen door de breede vallei, die hij uit Ada's brief kende. Zij waren juist een dorpje van oude vervallen huizen doorgereden, uit den kalksteen der naaste heuvelen gebouwd, toen Gijsbert plotseling Ada aan den wegrand zag loopen. Een heerlijke gewaarwording van tehuis-zijn, van veilige vertrouwdheid doorvoer hem. Hij verliet met zijn bagage het karretje, rekende met den voerman af, groette zijn reisgezelschap en liep verheugd naar Ada, die hem lachend tegemoet kwam en met hem een zijpad insloeg dat opwaarts naar den top der heuvelen voerde, naar het gehucht waar Jet's eenzaam verblijf lag. Het was hem alles veel vreemder en schooner dan wat hij eenige weken geleden in Vlaanderen en de Ardennen had gezien. De middagzon van het najaar blonk laag aan den goud-neveligen hemel; de hooge toppen der populieren ritselden zacht en er vielen enkele gele bladeren naast Ada en Gijsbert neer. Achter lage walletjes stonden de boerenhoeven te midden van boomgaarden, wier roode appelen gloeiden in het dalende licht dat tusschen de wild-kronkelige takken als een verre wondere brand zijn stralen zond. In een dier boomgaarden gingen zij, over het walletje klimmend, binnen en vonden voor de hut van Jet een paar kinderen spelend, maar haar zelve niet. Zij kwam echter al spoedig van een anderen kant onder de appelboompjes vandaan en heette Gijsbert welkom op de trouwhartige wijze die hij van haar kende uit de zeer weinige keeren, dat hij haar bij Ada had ontmoet. Zij had voor hem altijd iets gehad van een goeden kameraad, niet iets dat bekoorde in eene vrouw,

273 Gijsbert en Ada

maar dat aantrok in een trouwen vriend.
    Daar zij voor het middagmaal nog tijd hadden, wandelde Ada met hem door de smalle lanen van het gehucht. Over verbrokkelde en bemoste treden kwamen zij in den kleinen doodenhof en traden de kerk binnen door een Romaansch-gewelfde portiek. Grijs en met de eeuwen vergaan was elke steen, grashalmen groeiden tusschen het plaveisel, droevig brandde de eeuwige lamp in het duister en verlaten choor. Zij beklommen den toren, tot waar de verweerde steenen der wenteltrap geheel uiteengevallen waren. Daar zagen zij door de smalle vensterbogen een wonderlijk vergezicht, de grauw-groene vlakten der falaises, de grijze rotsen en ver weg de fonkelend-gouden zee met de omfloerste September-zon. Zij spraken weinig, maar Gijsbert zag Ada telkens aan met een diep gevoel van dankbaarheid, terwijl op haar gelaat een glimlach was van afwachten en gevende troost.
    's Avonds gingen zij met Jet naar den rand der falaises. De zon was al ondergegaan achter donkergrijze wolkbanken, maar de schuimende zee droeg nog weerglansen van licht, parel-grijs tot aan de kimmen, noordwaarts in bleek violette misten verschemerend. De zang der golven was anders dan zij ooit hadden gehoord, dieper en zuiverder, klagender en grootscher; het bruischte steil beneden hen, aan den voet der loodrechte rotsen, over hooge donkere steenblokken, en niet over de ritselende schelpen en het weeke zand der lage kust.
    Duister en eenzaam waren de velden toen zij teruggingen naar het gehucht, dat ver voor hen onder zijn zwart geboomte al sliep in den nacht. Geen licht brandde er meer achter de vensters onder de stille gaarden en moeilijk vonden zij in het diep donker onder de boomen het smalle pad naar de hut, waar zij nog laat in den avond zaten te praten en teekeningen en foto's beschouwden bij het licht eener kaars. Toen het voor de beide jonge vrouwen tijd werd om heen te gaan, zeide Jet: Zie, Gijs, je hebt hier alles wat noodig is. Je bed ligt daar in den hoek. Als je dorst hebt, vindt je hier op de tafel aan 't raam een kruik met cider. Er staan boeken tegen de verveling. En voor dieven hoef je niet bang te zijn, al sluiten de luiken ook niet en al gaat de deur alleen met een touwtje dicht. Maar breng ons nu eerst even weg!
    Met een lantaarn gingen zij toen naar een boerenhuis achter het kerkhof, waar Jet twee kamers had die op het zijerf openden. Alleen liep Gijsbert terug. En terwijl hij daar ging op het smalle wegje onder de popels, die als oude reuzen onder de tintelende sterren stonden, terwijl hij alles duister zag in de hoven en geen geluid hoorde, dacht hij opeens aan Nora, die niet wist hoe hij ver weg was in het schoone land en het nieuwe leven van wonderlijke ontroeringen genoot. In de hut gekomen bleef hij nog wat lezen en zag daarna zijn verblijf eens rond. De ruime kamer, de eenige van het hutje, was ongeveer vierkant. De achter- en eene zijwand, in wier hoek zijn stroobed lag, hadden geen vensters; in den voormuur was een klein kruisraam, welks buitenluiken door Jet waren toegeslagen. Aan den anderen zijwand was een dergelijk venster, waarvoor de tafel met de ciderkruik en de boeken stond, en dat, naar hij 's middags had gezien, uitzicht gaf onder een hoog afdak. De vloer was, zooals Ada hem had geschreven, zeer oneffen; er lagen geen planken of steenen. Het hutje was vroeger een smederij geweest en heette daarom bij het volk nog steeds „la forge“. Dat was echter vele jaren geleden; de tijd, de zee-wind en de eenzaamheid hadden het tot een wild en bouwvallig plekje gemaakt.
    Den eersten nacht sliep Gijsbert niet veel; hij luisterde naar de verwijderde dreuning van den oceaan en het ruischen der populieren. Maar den volgenden morgen wierp hij al vroeg de luiken open en zag door de boomgaard het eerste goud van de zon over het vochtige gras en tusschen de takken der appelboomen glanzen. Jet en Ada kwamen al spoedig en te zamen brachten zij bijna den heelen dag door aan zee, lezend of in den nevelig-blauwen najaarshemel turend. 's Avonds kregen zij bezoek van een kleinen herdersjongen, met lang smal peinzend gelaat.
(Wordt vervolgd).


————— ▪▪▪ —————


332


GIJSBERT EN ADA.

ROMAN,


DOOR

PETER DUMAAR.

XI (Vervolg).

    Zoo gingen eenige schoone dagen heen. Ada bezocht met Gijsbert meermalen het kerkje, zelfs laat in den avond, daar het nooit gesloten werd en het kleine verlaten heiligdom dan inniger zijn verleden scheen te openbaren. Het was een diepe schemerige ruimte, welks houten gewelf oude geheimzinnige figuren versierden. In het choor, waar slechts eens in de maand dienst was, zagen zij nog een klein stuk glas-schildering, misschien wel uit de twaalfde eeuw, zoo schoon en diep waren de kleuren, zoo sterk de lijn. Op de trappen lagen hooi- en gras-sprieten, gebracht door de vogels die in de verlaten torenkamers nestelden. Bovenin hing een klok van bijna menschenhoogte, een oud gietwerk met gothisch randschrift. Een kleine slag er tegen gaf een wonderlijke muziek, een heerlijk-klaar geluid, dat van heel ver scheen te komen. Op het midden van den dag werd die klok geluid door den eersten den besten boerenknecht die, verlangende naar zijn maaltijd, langs kwam. De kerk was, vertelde Jet, uit den tijd van Willem den Veroveraar, die ergens uit deze streken met zijn vloot naar Engeland was weggezeild.
    Daar vaak langen tijd zwijgend zittend op de treden der torentrap of op de bank der portiek, was het hun of de geest der oude tijden hen omgaf, die in dit ruige land nog ongestoord was blijven leven. En het werd Gijsbert, zwervend op de eenzame falaises of door de laantjes van het gehucht rondom het kerkhof, een troostrijke gewaarwording, dat al wat hij zag, ook zoo door de oogen dier oude Normandische krijgers en zangers was gezien. Het was een gewaarwording die hij meermalen ondervonden had en later nog zou ondervinden, als een der heerlijkste die hij kende, daar hij de vergane tijden bleef liefhebben om hun harmonische schoonheid van natuur- en menschen-werken. Zoo had hij eens de heiden en dennewouden gezien van Nora's dorp.
    Met nog een ander kind maakten Ada en Gijsbert kennis, den jongen schapenhoeder van de eenige aanzienlijke hofstede van het gehucht. Hij heette André‚ en was een verstandige gevatte knaap, die, daar hij met zijn ouders, arme daglooners, op voet van oorlog leefde, liever bij zijn schapen in den stal sliep dan thuis. Eens op een avond verrasten zij hem, zingend op de eenzame falaises, bij zijn kudde. Het was in een sombere schemering, onder zware wolken, terwijl een fijne regen over de landen en de al duistere wateren streek. Onder het strooscherm dat de herders behoedt voor regen en sneeuw, zat hij op zijn bank een oud Bretonsch liedje te zingen. Zij luisterden glimlachend en vertoonden zich eerst toen hij geëindigd had. Hij ging met hen mede en bracht zijn schapen ter kooi, want hij wilde graag vroeg weg naar Malville, om het feest van S. Michel mee te vieren. Gijsbert vroeg hem of hij al een meisje had om mee te dansen, waarop hij antwoordde: Non, je chercherai une fille pour danser et coucher avec!
    Dit antwoord van den woesten jongen, op den verlaten weg in het vreemde gehucht, bracht een ongekende verwarring in Gijsbert, die den knaap zijne vrijheid benijdde, waarin hij den nacht kon vieren zooals hij wou.
    Hoe gelukkig zijn zij, fluisterde hij tot Ada, die naast hem achter Jet en den herder liep. Zij gaan waar zij willen, onbewust, en doen naar hun begeerten op een leeftijd als wij ons beheerschen moeten en het leven niet in zijn volheid mogen kennen.
    Ada zag hem aan en al kon hij in het duister der laan hare trekken niet onderscheiden, toch zag hij verwijt en droefenis in hare oogen, die zij spoedig weer afwendde. Hij voelde dat hij haar diep had gegriefd en dat zij vuren in zijn hart vermoedde, die hij zelf er diep verborgen en voor anderen onzichtbaar had gedacht.
    Eens was hij met Ada tegen den avond naar zee gewandeld en over een steil verbrokkeld pad langs den muur der rotsen afgedaald naar het strand. In de verte, al verhuld


333 Gijsbert en Ada

in den grijzen schemer van September, lag een kleine badplaats, wier huizen nu de schoonheid van het landschap niet, als des daags, verstoorden.
    De avond is vergoelijkend, zei Ada. Dat komt zeker doordat hij zoo wijd is.
    Achter hen stond de dreigende wand der falaises met zijn grotten en overhangende rotsblokken. In het Zuid-Westen verscheen de gele maansikkel achter een wolk die door den blauw-groenen hemel dreef. En daar waar het licht verzonken was aan den horizont, leek een stroom van donker bloed te vloeien over de onstuimige wateren.
    Gijsbert nam Ada's hand en kuste die. Maar weer zag zij hem aan met dien glans van droefheid in de oogen, dien hij eenige avonden te voren reeds had gezien.
    Wat is er, Ada? vroeg hij. Maakt de wilde natuur van dit land je treurig, de herfst en de eenzaamheid?
    Zij antwoordde eerst niet, maar keek strak voor zich uit over den somberen oceaan. Toen zeide zij: Begrijp je er dan niets van, Gijs?
    Ben ik weer ruw geweest, Ada? vroeg hij.
    Je hebt me teleurgesteld, was haar antwoord. Ik had gedacht dat je mijn vertrouwen niet beschamen zou. Dat ik je vroeg, op Jets verzoek, hierheen te komen, was heelemaal een bewijs van vertrouwen. Maar je hebt alles verbroken....
    Nog begreep hij haar niet. Maar zij ging voort: Dacht je dat ik niet alles in je oogen zag? En niet alles hoorde uit je stem? Dien avond toen André naar het feest van S. Michel zou gaan, zag ik ook op jouw gelaat dingen die ik verafschuw, vooral... daar ik vrees dat ze ook tegen mij gericht kunnen worden. Ik herken je oogen niet meer. Je trekken zijn hard. Zoo hadt je niet hier mogen komen.
    Hij kon haar niet antwoorden, want hij schrok van de helderziendheid harer ziel. Ja, het was waar: weer was in hem ontwaakt die begeerte naar het onbekende genieten des levens, zooals hij het in de Mei-maand, kort voor Nora's scheiding, gevoeld had. Toch trachtte hij zich te verdedigen: Ben ik dan niet jong! zeide hij. Ik ben in een ver land, vrij en ongebonden.... Waarom mag ik dan niet het leven genieten? Wat weerhoudt mij?
        Hij begreep niet de duistere diepte en de scherpe wreedheid zijner woorden tegenover deze jonge vrouw. Ada's oogen moeten vol tranen zijn geweest, want in de schemering van den wilden zee-avond zag hij hun anders klaren glans nu als door nevelen.
    Stil, Gijs! zeide zij. Je begrijpt mij niet,... je kunt mij zeker nog niet begrijpen!
    Zij stonden op van de kille steenen en klommen tot den top der falaises, waar zij zwijgend over de donkere velden in de richting der hut terugkeerden.

    Voor Ada was de schoonheid van het eenzaam leven in dit vreemde land nu duister omfloerst door de herinnering aan die avond. Zij sprak weinig tot Gijsbert en vermeed het alleen-zijn met hem; maar in zijn door eigen ontroeringen verblind gemoed drongen haar weerzin en het lijden van haar hart niet door.
    Eens echter werd haar blik, dien zij zelden meer tot hem wendde, opnieuw verzacht. Zij keerden terug van hun dagelijksche schemerwandeling met Jet langs een eenzame hoeve, waarboven de volle maan rood en treurig tusschen bleeke nevelstrepen verscheen De weide rondom was stil, maar het duister geboomte ruischte zacht in de eerste koelten van den nacht. Zoo onwerkelijk waren de fluisterende geluiden, de verre zee, een klokje dat ergens aan den horizont begon te kleppen, zoo vreemd was het licht van den verschemerenden dag en den rijzenden nacht-glans boven het eenzaam en donker huis, dat Gijsbert stil bleef staren en Ada's nabijheid niet bemerkte.
    Wat is er, Gijs? vroeg zij, de rust en zachtheid zijner trekken dankbaar ontvangend.
    Dat huis daar, antwoordde hij, is zoo donker onder het zeldzame licht, als een reusachtig graf-monument. Zoo zag ik het een oogenblik, en ik dacht aan Nora.... 't Is heel vreemd; mijn gedachten waren ver weg... of wel, zij was hier nabij, zij lag dood onder dat groote zwarte graf. Ach, 't is onzin,... 't is al weer voorbij! zei hij glimlachend.
    Toen zag zij hem de volgende dagen met zachter oogen aan, maar de droefheid was er niet verdwenen.

334 Gijsbert en Ada

    Die schemer-wandelingen waren naar de oude kerkjes der omstreken. Teruggekeerd in de hut, las Jet hun de legenden dier vergrijsde heiligdommen voor uit een boek, dat zij op een der Seinestalletjes te Parijs gevonden had, en de eentonige deining harer stem, soms klinkend alsof zij van lang-geleden droomen verhaalde, bracht hunne verbeelding in de oude vergane werelden. Jet had veel gezworven in Bretagne en Wales en wist ook van haar verblijf onder het boeren-volk zonderlinge verhalen te doen. Als Gijsbert de beide jonge vrouwen had weggebracht en weer alleen in de forge huisde, zat hij soms tot diep in den nacht in Jets legendenboeken te lezen, en als hij om zich heen zag door de flauw verlichte hut en onder de ruisching der populieren de verre branding op de rotsen hoorde, als hij geen geluid van menschen vernam in den treurenden herfstnacht, dan, opziende, besefte hij vaak zijn eigen leven niet meer in dezen tijd, maar voelde zich in andere eeuwen.
    Het waren de legenden en liederen der Celtische zangers Aneurin, Liwarc'h-Henn, Taliessin en Merzin, liederen van wilden strijd en oorlogsroem, van melancholischen ouderdom en bepeinzing der wereldsche ijdelheid, die in hun klagend-zingend rythme de herinnering aan de oude, wellicht op hen geïnspireerde zangen der Angel-Saksen wakker riepen:
    „De wind murmelt, zoo zong de grijsaard Liwarc'h-Henn; de top der wouden is wit; het hert is snel; de bergen zonder dauw; zwak is de grijsaard; hij beweegt zich met moeite.
    Wordt dit blad niet geslingerd door den wind? Wee wie daarvan het noodlot heeft! Het is oud, hoewel het in dit jaar werd geboren.
    Wat ik jong-zijnde lief had, is mij gehaat; de dochter van den vreemdeling en het grijze ros; ik ben hun tot niets meer goed....
    Zij beminnen mij niet meer, de jonge meisjes; niemand heft mij op; ik kan niet meer bewegen. Wee, o Dood, gij zijt mij niet genegen.
    Welk droevig lot werd voor Liwaric'h bestemd, den nacht dat hij gebaard werd; lange weeen zonder bevrijding van last....“

    Het was op de stille morgenuren dier dagen dat hij, alleen aan den rand der falaises zittend, wellicht eenigszins onder invloed van wat hij gelezen had, een kleine ballade in zijn schetsboek schreef, waarbij de gedachte aan zijn verhouding tot Ada als een verre werkelijkheid achter de gestalten van dezen droom bewoog:

D e   S t e m   d e r   Z e e.

Wanneer de herder eenzaam dwaalde
Op ruwe velden langs de zee,
En bleek de dag ter kimme daalde
Met glans van onuitspreeklijk wee,

Dan zag hij naar het donkrend oosten
Waar uit haar slot de jonkvrouw trad,
Wier leed geen vorsten konden troosten,
Dat dieper zocht dan aardschen schat

En aan de parel-grijze waatren
Zat zij dan stil in mijmering
En luisterde uren naar het klaat'ren,
Tot uit de late schemering

De wilde herfstnacht werd geboren
En 't woud rondom het hooge huis
Den zang der bladeren deed hooren,
Schooner dan golf- en wind-geruisch

Nog ging de jonkvrouw niet ter ruste;
Zij dwaalde door 't november-woud,
Terwijl des herders lippen kusten
De plek waar hij haar had aanschouwd.

Eens. toen de laatste loovers vielen,
Zag hij haar aan 't al scheem'rend strand
Voor de ongestuime waat'ren knielen,
Heffend haar kleine trotsche hand;

En voor het eerst zijns levens hoorde
Hij hare stem, zoo vreemd en schoon
Als rezen uit de zee haar woorden
Van een verzonken konings troon:

„O zee, waarom zijt gij geen wezen
Als ik, geboren in den tijd,
Dat ik in uw diep oog mocht lezen
't Wonder van uwe oneindigheid....

O zee, de ziel der stervelingen
Is klein, maar de uwe godlijk-groot.
Konden uwe armen mij omringen,
Ik ging gezaligd in den dood.“

De herder hoorde hare beden
Van ver, en wat hij jarenlang
Om haar in stilte had geleden
Klaagde in hem op met wilden drang.

335 Gijsbert en Ada

En tot haar in wier zee-grijze oogen
Het zijne nooit te staren dorst,
Ging hij, en over haar gebogen
Koste hij haar gelaat en borst,

Zeggend: O vrouw, rust in mijne armen,
Ik heb de zee lief zooals gij;
Laat mij uw donker hart verwarmen,
Koud en meedoogenloos is zij! —

De trotsche jonkvrouw liet den herder
Neerliggen aan haar hart en sprak:
„O wonder! reikt uw wezen verder
Dan de einder van uw rieten dak?

Maar ach! een kroon houdt ons gescheiden,
Den herdersknaap van 't koningskind.
En bitterst moet op aarde lijden
Wie meer dan goud een ziel bemint.

Ach, ga van mij! Wat meer begeeren
Dan 't weten dat de oneindigheid
Nog afglanst in deze aardsche sferen!
Gij hebt mijn ziel van smart bevrijd.

Ach ga! wij hebben saâm gevonden
Den kus die kort maar godlijk is;
En de allerhoogste levensstonde
Bloeit ééns,... dan is 't weer duisternis.“

Hij ging en zag de schemeringen
Verbleeken in de wilde lucht,
En hoorde ver de wouden zingen
En ver der golven droef gerucht.

Trotsch zwierf hij als een machtig koning
En hoorde uit 't diep van d'oceaan,
Zijn goud-gewelfde oneindge woning,
Een wonder juub'len opwaarts gaan.

Het was Haar stem, de wel-beminde.
Die zong van 't goddelijk verleên
En juichte dat zij eens mocht vinden
Op aarde 't schoon der eeuwigheên.

Hij hoorde, en in zijn zwerversoogen
Zag elk den raadsel-vollen droom
Der ziel, die hoog werd opgetogen
Uit 's levens duistren wervel-stroom.

    In die morgenuren ook teekende Gijsbert. Op een grijs vel papier bracht hij in fijne potloodlijnen Ada's peinzend profiel, den ietwat spottenden en toch melancholisch gebogen mond, de ernstig-klare oogen, de wilde blonde haren warrend langs gelaat en hals en voorhoofd. Ook de beeltenis van Florentin, den kleinen ganzenhoeder, teekende hij. Groot en wijd waren zijne oogen in het fijne Angel-saksische gelaat, dat zoo anders en dieper van wezen geleek dan de stoere Noormannische kop van André.
    Het was ver in October toen Gijsbert afreisde, door Jet en Ada tot het naaste station gebracht. Laat op den middag verliet het schip de haven. Nog lang staarde hij naar de grijze lijn der falaises, waar hij, ergens ginds in een vergeten en eenzaam gehucht, zulke schoone maar vaak stil-smartelijke dagen had doorgebracht. En eerst toen hij van de verre kust niets meer zag in den regen-zwaren nacht der zee, ging hij rusten.

XII.

    Eens paar etmalen later, na middernacht, stond Gijsbert voor zijn ouderlijk huis en belde. De straat was al donker; slechts enkele lantaarns brandden. Hij hoorde een raam openschuiven en vernam zijns vaders stem. Hoe dankbaar en verblijd was de oude man toen hij zijn zoon, van wien hij heimelijk bijzondere verwachtingen had, weer gezond en wel in huis zag. Nog langen tijd bleef Gijsbert aan 't bed zijner ouders van zijn reis vertellen en eindelijk ging hij weer naar zijn zolderkamertje.
    Den volgenden dag begon het vroegere leven opnieuw. De colleges waren sinds een paar weken aangevangen en dus zat ook hij weer op zijn plaats in de grauwe academiezalen. Maar het scheen er hem nog troosteloozer dan te voren. Hij dacht aan de zonnige velden op de falaises, aan de roode najaarsbosschen, aan den grijzen kerktoren, aan de wilde golven en de vrij ronddolende herdersknapen.

    Toen kwam ook de herinnering aan Nora gestadig sterker tot hem. Gaat zij nog langs diezelfde straten als voorheen, is haar gelaat nog bloeiend-schoon als in die jaren van verrukking, of zouden zij beiden zoo veranderd zijn na de smartelijke scheiding, dat zij elkanders trekken niet meer zouden herkennen.... dus waren de vragen die hij zich stelde als hij gebogen zat over zijns studieboeken, maar na eenige uren nog geen zin gelezen had.

336 Gijsbert en Ada

    Op een middag ging hij naar Amsterdam, zijnen ouders voorwendend dat hij den uitgever zijner houtsneden moest spreken. Lang wachtte hij in de kille November-schemering, schuilend onder een oude poort, tot hij eindelijk de bekende gestalte zag, langs de vroegere wegen komend, langzaam en het hoofd in gedachten gebogen. Daar naderde zij, zoo ging het in een siddering door zijn wezen, die hem, onbewust wellicht, zoo vele heerlijke droomen had geschonken, zij in wie hij eens al de pracht der hem ontwakende natuur had meenen te streelen en te vereeren....
    Hij trad naast haar en zeide: Nora!
    Uit haar mijmering schrok zij op, en terwijl hare oogen plotseling in koude toorning straalden, wees hare hand met overtuigd gebaar hem terug:
    Nooit meer, nooit meer! sprak zij, en in haar stem was alle oude teederheid gestorven. Waarom nog te komen.... Wij hebben niets meer met elkaar gemeen.
    Hij bleef sprakeloos staan en zag haar verdwijnen in de kille schemerdamp der stad. Daar waren geen andere woorden noodig: hij had gezien dat hare ziel ver weg leefde
    „dat zij elkander in het Paradijs niet zouden wederzien.“
    Eenzaam stond hij nu in de sombere woeling der stad, die hij vroeger met haar in hoopvolle fluistering had doorzworven, en het verwonderde hem dat hij zijn wilde pijn niet uitschreide over die ijlende menigten, in den kil-verstervenden dag. Den schoonen droom wist hij nu voor goed gebroken, daar hij, hoewel even slechts, met eigen oogen diep in Noras ziel had geschouwd. En het werd rustig in hem, de rust van het onherroepelijke.
    's Avonds schreef hij zijn laatste woorden voor Nora:

Hoort Gij die stem wel uit het niet-zijn klagen.
    De stem van 't kind
Dat nooit het schoon der lichte dagen
    Heeft mee-bemind?

Ons kind zit wachtend aan den zoom van 't leven
    In bangen nacht
En weent om u en mij, die bleven
    Ver van zijn klacht.

Het wacht daar stil, sinds de eerste heilge woorden
    Van hart tot hart,
En 't weende niet.... totdat het stoorde
    Een kreet van smart.

Van smart uit het schoon leven, wreed verloren
    Voor ons, voor hem...
Dat klagend kind wordt nooit geboren:
    Hoort Gij, verloren liefste, wel zijn stem?

    Na een maand, laat in het najaar, kwam Ada thuis. Zij zou met Jet nog te Parijs zijn gebleven, als niet een ernstige ziekte harer moeder haar naar huis had geroepen.
    In die wintermaanden zag Gijsbert haar slechts zelden. Het rustig werkvertrekje bleef gesloten, want Ada bracht hare dagen op de ziekenkamer en in huishoudelijke bezigheden door. En zoo ging de tijd voort en de kentering van het jaargetijde naderde met wilde en sombere stormvlagen. De dagen waren aldoor eender geweest en de morgenstonden en de avonden. Maar het innerlijk gebeuren werd bewogen door strijd. In Ada was, na jaren-lange weifeling, de zekerheid gerijpt eener andere levensroeping, dan die zij zich had gedroomd in jonge verrukking om de schoonheid der beeldende kunsten.
    De afzondering van het kunstenaarsleven, in de stille werkkamer of onder het haar welbeminde geboomte der wijde natuur, voldeed niet aan Ada's gemoed, dat naar het onbegrensde menschenleven een trek gevoelde, die in den eenzamen dichtersdroom niet bevredigd werd. Zij voelde dat hare daden voor de schoonheid niet van zoo groote beteekenis waren, dat zij om huns zelfs wille mochten staan in het leven. De bekommernissen dier duistere wintermaanden hadden haar sterker dan alle zorg van vroegere jaren doen beseffen, dat tegenover de schokken en hevige angsten des levens niet de kunst hare ziel in evenwicht zou bewaren, maar dat er daden toe vereischt werden te midden harer mede-menschen, daden van hulpvaardigheid die hare gedachten zouden wegvoeren uit de sfeer van zorg en nood over eigen leven. Hare ziel, zij voelde het, was niet van die uitverkorenen, die de teederste bewegingen van het innerlijk leven weten te uiten in harmonisch-volkomen vorm; wellicht had ook

337 Gijsbert en Ada

een lichamelijke oorzaak deel aan dit onvermogen, daar toch hare verlangens sinds vele jaren naar de hoogere daden der kunst en der schoonheid hadden gestreefd. De sedert jaren onder 't volgen eener strenge leefwijze verbeide opbloei harer lichamelijke krachten had vergeefs zich laten wachten. Geringe inspanning had altijd een vermoeidheid van den geest ten gevolge, die haar heele wezen verdofte. Het werd een dagelijksche stoornis in haar geestesleven, want zonder een onbelemmerde beschikking over haar denkvermogen kon haar tot onderzoeken en analyseeren geneigde kritische geest zich geen levensbeschouwing opbouwen, die een wapen zou kunnen zijn tegen de slagen van het bestaan. Haar arbeid groeide niet; zij voelde zich onvruchtbaar staan in het leven en weerloos en zonder hoop. Immers, had er niet een natuurlijke aanleg bestaan voor dien machteloozen toestand? Zich-zelve en haar vruchtelooze idealen verlangde zij te vergeten, en nu, gedurende de ziekte harer moeder, had zij besloten tot een nieuwen gang van haar leven. Zooveel hare krachten toelieten, zou zij praktisch gaan werken in een voor haar onbekende wereld.
    Zoo waren dan, uiterlijk, de dagen eender geweest, en de morgenstonden en de avonden. En zoo was het leven voortgegaan. Maar in Ada's houding tegenover Gijsbert was een zoo groote verandering gebleken, dat hij eindelijk op een avond, toen zij alleen waren, niet langer zwijgen kon en vroeg: Wat is er in je gebeurd, Ada? Waarom is de oude vertrouwelijkheid weg en ben je al die maanden, na je weerkomst, zoo koel en teruggetrokken?
    Angstig zag zij tot hem op: Had hij het dan nog niet begrepen.... Toen sprak zij langzaam, als met weerzin, en vaak zwijgend in bepeinzing harer woorden: Ik heb een zwaren winter met mijzelf gehad; daardoor voel ik me nog zoo weinig in staat om over eigen dingen te praten. En nu eisch je dat van me.... Wel wist ik dat er tusschen ons nog gesproken moest worden, maar ik begon te hopen, dat je 't me nog langen tijd zou sparen.... En toch begrijp ik, dat je niet hebt kunnen wachten. Jij bent gezond en staat met normale verlangens in 't leven en kunt normale rechten doen gelden. Daarbij weet je niet wat ik de laatste jaren geleden heb en hoe ik waken moet tegen nieuwe schokken en nieuwe verwarring. Ik mag mij nu niet in intieme levenszaken verdiepen. Vóór alles moet ik behouden, wat ik met veel moeite dezen winter aan kalmte heb verworven, want moeders herstel hangt daarmee nauw samen. Zij heeft zich verleden herfst erg bezorgd gemaakt over mij en nu moeten wij van ons gelaat alles verre houden, wat haar eenigszins verontrusten kan....
    Zij zweeg en boog zich over haar borduurwerk, zoodat hij haar gelaat niet kon zien. Toen waagde hij zijne woorden te herhalen, daar hij haar niet begreep.
    Maar waarom, Ada, vroeg hij weer, die verschrikkelijke koelte in je gelaat tegenover mij? Is dit de oude vriendschap tusschen ons? O, geef geen halve vriendschap! Dan liever niets meer.
    Zij zag hem warmer aan en zeide: Denk niet dat je mijn vriendschap verliezen zult. Ik geloof dat het niet meer zal kunnen. Deze winter is een proef geweest. Er was sinds ons samenzijn in Normandië in mij iets gebroken: 't vertrouwen in je fijngevoeligheid en kieschheid. Ik kon er nooit met je over spreken, want het had me te zeer geschokt,... alleen deed ik je voelen, dat alle vertrouwelijkheid moest ophouden. Heb je dat dan nooit begrepen? Ik dacht dat ik 't je nooit zou kunnen vergeven, maar 't is gebleken dat ik dat wel kan, nu uit je oogen langzamerhand dat verdwenen is, waarvan ik zoo'n afkeer heb en wat me 't leven deed zien als enkel akeligheid, niet voor menschen te dragen. Nu is de pijnlijke herinnering wat verflauwd. Vergeven doe ik 't vooral hierom: ik heb meer en meer begrepen dat ik 't je moeilijk maakte door de passiviteit van mijn hersens, die mij nooit snel genoeg deden reageeren. Te veel moest ik aan je overlaten. En dat schijnt te zwaar voor een man. Voor mij is Normandië één ellende geweest, één stuk verknoeid leven. Ik snakte later naar frischheid, en daartoe zocht ik vergetelheid van 't oude en geheel nieuwe indrukken. Maar dezen winter kon

338 Gijsbert en Ada

ik hier niet worden gemist. Ik wilde....
    Weer zweeg zij en zag, tusschen de opengeschoven gordijnen, in de donkerte van den tuin, waar de Maartsche vlagen door het zwarte geboomte gierden.
    Wat bedoel je? vroeg Gijsbert.
    Ik wilde ander werk, vervolgde zij. Wat geeft mij dat armelijk geteeken dat ik doe! Ik wilde een drukken werkkring in andere omgeving, die de herinnering aan herhaalde sterke gewaarwording van levens-ongeschiktheid, en vrees daardoor, zal doen verdwijnen en mij de oude onbevangenheid terug geven. Zoolang moet ik mij onafhankelijk houden van anderer levensgeluk. Het leven in al zijn volheid leven is voor mij niet weggelegd; fysiek kan ik het niet, en dus ook psychisch niet. Jij zult wel denken, zooals ieder die 't niet bij ondervinding heeft: de ziel leeft en groeit toch, al lijden wij fysiek, en de geestkracht ontwikkelt zich wel. Zie, dat is heel mooi en voor velen een redding, maar als het hoofd zóó moe is, dat alle denken en gewaarworden onmogelijk blijkt en als dat een bijna doorloopende toestand wordt, is dan nog „leven“ mogelijk in den vollen zin? Alle energie is dan noodig om dien toestand te dragen en te blijven hopen, maar levensgenot is uitgesloten, en de oogenblikken van felle opflikkering, dat je 't leven wel aan durft en ziet hoe heerlijk het zou kunnen zijn, geven geen troost meer, maar schrijnen diep.... Hoe ik ook deel in je leed om Nora's verlies en begrijp dat je juist nu sterk de behoefte hebt, je aan een ander te uiten, ik kan je niet helpen... 't Klinkt wel heel koel en beredeneerd,... maar geloof dat ik het erg naar vind. Nu heb ik geen levensrechten en verlangens, en wensch geen intiemen omgang met menschen, buiten den arbeid.
    Het is moeilijk voor mij, Ada, zei Gijsbert, moeilijk om je koelheid te dragen... en die halve vriendschapsverhouding.
    Vergeef me, als ik je 't leven verzwaar, was haar antwoord. We moeten nu eenmaal allen wat voor en van elkaar dragen. Dat je geen halve vriendschapsverhouding meer dulden kunt, begrijp ik. Allang geleden, en dikwijls, meende ik dat het beter voor je was, me niet te zien. Wil je dus 't één of 't ander, spreek en zie mij dan niet meer. Maar ontneem me niet den troost, dat het je leven versterken zal. Ik zou 't er niet meer bij kunnen dragen, een ander ongelukkig te hebben gemaakt.
    Zij zag hem vriendelijk in de oogen, als om in de diepten van zijn wezen eenige zekerheid te aanschouwen,
    Ik beloof je, ik zal sterk zijn, sprak hij. Ik zou ook jou niet ongelukkig kunnen zien.
    Er kwam een dankbare glimlach om haar mond, terwijl zij hernam: 't Leven schijnt toch al zoo noodlottig, niet waar Gijs? Ben ik lichtzinnig geweest, dat ik dezen winter zoo vaak je wel heb willen zien? Toen zachtere gevoelens en rust in je oogen terugkwamen, was het ontmoeten me niet pijnlijk meer en werden je bezoekjes een welkome afleiding van de angstige zorgen hier.
    Wees dan niet zoo koel meer, Ada, smeekte hij haar. Dat kan ik niet dragen. Als ik je niet liefhebben mag, laat me je dan mogen bewonderen in een andere genegenheid, maar laat mij het niet... vriendschap noemen! Ik houd niet van dat woord.
    't Is maar een woord, glimlachte zij.
    Ik wil je zoo graag begrijpen, antwoordde hij. Maar 't valt mij soms zoo zwaar.
    Weer keek zij hem treurig aan: Wil je dat waarlijk? 't Is mij nog nooit gebleken. Je bent immers altijd tevreden, als je zelf maar begrepen wordt.... En hare laatste woorden dien avond waren: Ach Gijs, ik geloof niet dat jij ooit uitkomst vinden zult, zoolang je niet even hevig begeert een ander te begrijpen, als begrepen te worden.

    Enkele weken later, op een guren voorjaarsdag, werd Gijsberts vader ernstig ziek. Dagen lang bleef hij te bed en werd zwakker en zwakker. 's Nachts waakten zijne huisgenooten bij hem, daar de koorts vaak hevig was. Juist in die nachten zat Gijsbert nog laat te werken aan letterkundige plannen en daar zijn werkvertrek naast de slaapkamer van den zieke was, hoorde hij in de stilte van den nacht het moeilijk kreunend ademhalen en de verwarde woorden. Op de uren

339 Gijsbert en Ada

dat hij anders wandelde of bij Ada ging zitten praten, bleef hij nu zijn vader gezelschap houden. Eens, op een Zondagmorgen, verzocht de zieke, hem den Mayschen Morgenstond van den ouden dichter Camphuysen voor te lezen. De zuivere klanken en vrome gevoelens dezer verheerlijking eener eeuwig jongherboren natuur verheugden den ouden man zoozeer, dat hij zijn zoon bewogen dankte. Den volgenden morgen, diep in de vroegte, toen hij het weer licht zag worden. stamelde hij zijn verwondering over den wederkeerenden dag en zeide: De menschen noemen 't een wonder dat Maria een maagd was, maar 't is een veel grooter wonder dat de zon iederen dag terugkomt!... Nog kwamen er vele onsamenhangende woorden over sterren en wereldruimten, maar toen de gouden dageraad van April door de gordijnen over het ziekbed scheen, waren zijne oogen al blind. Een diepe zucht volgde en de wakende pleegzuster beduidde Gijsbert dat dit het einde was. Hij riep zijn moeder en broeder, en het huis, waar zij zoovele jaren vreugde en leed hadden gedragen, was vol van rouw en droefenis. Zoo brachten zij hem na een paar dagen in hetzelfde graf, waar hij eens weenend had gestaan bij de kist zijner eenige dochter.
    In die zware dagen had Gijsbert Ada niet meer bezocht, maar de gedachte aan haar gaf hem troost en kracht tegen de verschrikking van den dood. Was dit liefde of vriendschap, overlegde hij in zichzelven,... dit gevoel van te weten dat er een wezen leefde, daarginds, eenige straten verder, achter die laan van hooge boomen,... een wezen dat ook wel eens aan hem dacht, tot wie hij in den uitersten nood van smart en wanhoop zou kunnen vluchten, zooals hij het eens reeds gedaan had.... Maar liefde of vriendschap, hij wist het niet en kon zich-zelven niet tot den diepsten zielegrond schouwen.
    Een dag van weemoed en herinnering was het, toen hij den laatsten rondgang deed in de oude woning, daar zijne moeder een kleiner huis had betrokken. Het was slechts weinige weken na de begrafenis. Laat op den middag ging Gijsbert voor 't laatst de ledige zolders en kamers en gangen door en dacht aan alles wat daar was doorleefd aan hoop en teleurstelling. Hij zag de plaatsen waar het sterfbed van zijn zuster en dat van zijn vader had gestaan; waar hij als knaap had zitten werken aan zijn tafel; waar zijn vader met onverzwakten ijver had gearbeid tot den laatsten dag voor zijn ziekte; waar hij zelf geslapen had en gedroomd van Nora; waar zij allen gezeten hadden in de huiskamer rond den disch.... En het scheen nu alles maar een droom, zooals het leven voor ieder is die naar zijn verleden terugziet.

XIII.

    Een oud plan uit zijn knapenjaren kwam dezen zomer in hem tot rijpheid en uitvoering. Zijn afkeer van alle maatschappelijke regelmaat had Gijsbert als schooljongen reeds doen verlangen naar een leven ver van de buigende en glimlachende wereld der burgerij, ver van de schijnbare belangrijkheid der ambtelijke plichten, een leven in ongebonden vrijheid tusschen aarde en hemel, gehoorzamend alleen aan eigen plotselinge begeerten, aan de droomen en mijmeringen der eenzame schoonheid. Eens, voor korten tijd, was dit leven eene werkelijkheid geweest in het stille dorp, waar zijne vrijheid zich willig had overgegeven aan de wetten eener groote kunst, en... aan den heftigen drang eener in zonnige natuur ontloken liefde. Deze was vergaan, was ijdel gebleken; gene was gebleven in hem, maar gewijzigd, ontdaan van hare dogma's, bezonken tot warme overtuiging. Nu moest opnieuw de vrijheid hem omringen, maar voor goed en grenzenloos. Want ook daarin alleen meende hij een troost te kunnen vinden voor het gemis aan Ada's sterkende en bezielende nabijheid, aan het samenleven van iederen dag in steunende en warmende liefde; slechts in de diepste momenten van ziele-verwildering mocht hij tot hare onaantastbaar-zuivere vriendschap vluchten. Nooit zou hij als een eenzaam man te midden der koele en grijze burgermaatschappij van het kleine Holland zijn leven kunnen verder-bouwen tot in de streken der hooge en goddelijke schoonheid. Maar Ada was voor hem verloren, zoo peinsde hij, als de dagelijks troostende gezellin. Waartoe dan

340 Gijsbert en Ada

nog de woestijn der academische studiën tot aan haar einde doorvorscht, waartoe langer zich gekwetst aan de dorre doornen der filologie, dier parasiet op het oude reuzenwoud van woordkunst, dat in de lente van vroegere eeuwen bloeiend stond, en nu verstikt onder weefsels van grauwe nuchterheid? Was er nog iets dat hem weerhield? Enkele honderden guldens rente, hem als vaderlijk erfdeel toegewezen, zouden hem tenminste voor den honger behoeden.... En zoo, den drang zijner innerlijkste verlangens volgend, liet hij zijne moeder onder de hoede en in 't gezelschap van zijn jongeren broeder achter en huurde op de eenzame hofstede van een heereboer, aan den zoom van Hollands lage landen en duinen, een paar kamers.
    Het huis lag in een woudrijke duinkom. Zijne muren waren verweerd door den zeewind, met plekken rood als van herfstelijke wingerdbladeren en groen van vochtige mossen. In sierlijke ijzeren bogen stond aan den gevel het jaar 1600 geschreven, boven de gebeeldhouwde deur en de oude kruisvensters. Eenzaam lag het daar, ver van den grooten weg, alleen bereikbaar langs de zandwegen van den duinzoom of over het pad, dat tusschen het eikenhakhout daalde tot onder de oude kastanjes rondom het erf. Gijsbert bewoonde er de beide opkamertjes boven den kelder. Het litteraire gedeelte van zijns vaders bibliotheek, waarvan de helft in veiling was gebracht en een deel voor zijn broeder achtergelaten, had hij in een paar boekenrekken geordend, waar stil-berustend, als in vroegere jaren op zijns vaders kamer, de leêren en perkamenten ruggen der zeventiend'-eeuwers stonden geschaard, de gele reeksen der moderne Franschen, de deftige banden van Duitsche en Engelsche grooten.
    Zoo bracht Gijsbert, in rustige afzondering tusschen de zwijgend-gevende stemmen der lang-gestorven of verweg-levende dichters, tusschen de zee en het groene laagland, onder het geboomte der duinvalleien, de laatste zomermaanden en het begin van het najaar door. Vele dingen die hem eertijds in de jonge litteratuur dier dagen zoo nieuw en schoon hadden geleken, kwamen hem langzamerhand tamelijk vervallen voor, als kostbare bloemen die korten tijd in geurende schoonheid hadden gepraald, maar dan ontbladeren en in vaalheid versterven. Hij keerde zich liever tot de eeuwig-frissche werken der groote dooden: Goethe, van wien hij de prozawerken verder las, die hem sterkten en verlustigden; Potgieter, wiens Liefde voor Holland hem het wisselend duin- en weide-landschap rond zijne woning des te dieper deden beminnen; Hugo, die de wereld-omvattende geheimzinnigheid van het middeleeuwsche bouwwerk, der Parijsche Notre-Dame, aanschouwd had en bezongen in zijn rijke volzinnen; de Duitsche Romantikers, die de lieflijkheid der oude minnezangers, de klaarheid en vroomheid van een deel der middeleeuwsche samenleving voor korten tijd hadden doen herbloeien in hun melodieën-rijke liederen; die allen las Gijsbert en nam hij op als bestanddeelen van zijn geestelijk wezen.
    Op een herfstmorgen kwam Ada. Bij het afscheid, dien zomer, had zij beloofd hem daarbuiten een enkele maal, zoover haar werk het toeliet, te bezoeken. Zij had zich korten tijd daarna te Rotterdam aan maatschappelijken arbeid gegeven, die haar van den morgen tot den avond noodig had. Hare zeldzame vrije dagen bracht zij bij hare ouders door, en nu, vóór in den namiddag huiswaarts te gaan, kwam zij tot haren vriend in het eenzame huis van het duinwoud. Gijsbert zat voor zijn venster te lezen, toen hij, opziende, Ada's ranke gestalte het duinpad zag afdalen. Zij bemerkte hem niet achter de kleine ruitjes in het donkere vertrekje en ongestoord dus kon hij haar bespieden. Hij zag aan haar rustig-opgewekt gelaat, aan hare oogen die rondtuurden naar het huis en de boomen, hoe zij genoot op deze eenzame onverwoeste plek, waar geen teeken der negentiend'-eeuwsche nuchterheid te bespeuren was, maar de oude harmonie der dingen nog leefde in natuur en menschenwerk. Zij stond stil en haalde diep adem, bukte zich over de paarse asters van het perkje voor de deur en zag dan weer op naar de gele kastanjebladeren, die in lage bogen welfden over het pad.
    Toen ging hij haar tegemoet. En het werd een schoone dag voor hen. Zij verlieten

341 Gijsbert en Ada

de duisternis van het oude huis en togen de lichtende schemering der herfstlanen in, over de ruischende bladeren, over de gouden en groene vloeren onder het beuken- en eikenwoud. Zij liepen langzaam en spraken in den beginne niet veel, maar zagen elkaar aan in gelukkigen vrede. Onder de grijze Octoberlucht, die in het westen donker en dreigend was, scheen het brandende sterven der bladeren een eigen-geboren gloed opwaarts te stralen in de stille gewelven. Aan den rand van het duinwoud, op een zandigen top, vanwaar zij ver de zee in nevelige grijsheid zagen, zetten zij zich ter ruste.
    Je voelt je gelukkiger dan anders wel, Ada? waagde hij te zeggen.
    Zij zag hem aan en knikte: Ja, het is of het leven ontwaken gaat! Maar toch....
    Zij sprak niet door; en echter zag hij aan den peinzenden ernst harer oogen, dat gedachten zich ophoopten, die zij wellicht uiten wilde, en hij zweeg en wachtte. Toen, haren blik naar de grijze verten richtend, vervolgde zij: Mijn jonge jaren, je weet het, waren vol van aspiraties en doordat mijn vermogens altijd uiterst ongelijkmatig hebben gewerkt, wist ik zelf pas laat waaraan ik mij te houden had, waarnaar ik luisteren moest, waarnaar ik mijn leven moest inrichten. Alleen, de erkenning van mij-zelf lijkt mij soms wel wat te duur gekocht. Want ik had er alles bij ingeboet en moest toch blijven leven, al kon ik niet verder meer. Soms ben ik dankbaar voor wat ik aan inzicht verwierf, maar ik had hetzelfde toch ook kunnen bereiken met het behoud van verder strevende kracht. Ach, dit is misschien een nuttelooze beschouwing, maar soms word ik zoo bitter gestemd tegen 't zijnde dat geleden worden moet....
    Toen wendde zij op-eens met een glimlach haar gelaat tot hem en zeide: Ik spreek misschien in raadselen, Gijs! Wat doet dat alles er ook toe voor jou, nietwaar, al dat ontleden van eigen zorg en verdriet.... Vertel mij liever eens van jou, van je leven hier, van wat je denkt en doet! Ben je sterker geworden in je diepere leven?
    Wachtend zag zij hem aan.
    Ja, antwoordde hij. Ik geloof nu sterker te zijn, want ik verlang niet meer het verleden terug, maar ik werk en leef voor de toekomst.... En zachter voegde hij er bij: Heb je nooit meer iets van Nora gehoord?
    Eens nog, zeide zij, hem diep aanziende. Maar ben je sterk genoeg om over haar te spreken?
    Ik weet dat alles voorbij is, antwoordde hij rustig, en dat het zoo moest en dat het goed is. Vertel mij van haar, Ada....
    Zij zag weer naar de grauwe duintoppen en de verre nevelen, terwijl zij sprak: Voor ik naar Rotterdam ging, heb ik haar nog eens bezocht en met haar gewandeld. Wij spraken over jou, Gijs. Zij was langen tijd jouw invloed blijven voelen. Zij had gedacht nooit meer het diepe geluk der liefde te zullen mogen zien, want zij voelde niet de kracht te hebben tegen jouw wil in, wanneer je mocht terugkomen en haar verbieden met een ander gelukkig te zijn. Maar die invloed is eindelijk toch verbroken en van 't zomer heeft zij gevonden, naar zij zeide, de echte samenstemming van haar ziel met die van een ander. Zij is nu verloofd, Gijs....
    Weer zag Ada hem aan, maar zij bemerkte geen onrust noch ontroering in zijne trekken.
    Ik hoop dat zij gelukkig zal zijn, zei hij met een ongewone zachtheid in zijn stem. Wat mij betreft,... ik zal het geluk eerst terugzien, wanneer ik weet dat jij, Ada, alles van vroeger, mijn uiting tegen je in Normandië, mijn ruwheid en egoïsme van altijd, vergeven hebt. Kun je vergeten en vergeven, Ada?
    Zij wachtte even, voor zij sprak. Toen: Wat ik niet vergeten kan, antwoordde zij, is niet alleen het gebeurde in Normandië. 't Is zooals ik je in dien tijd zag: grof en blind-egoïst, anders dan ooit te voren, en zoo heb ik 't later telkens weer in je terug gezien. De herinnering pijnigt door den aard van 't herinnerde, zoolang er nog vrees bestaat voor herhaling. Die vrees ben ik nog niet heelemaal te boven; er schijnt nog meer van 't goede overheen te moeten gaan. De herinnering pijnigt ook, omdat ik altijd voel dat al het gebeurde gevolgen in ons laat die onvernietigbaar zijn. Ik voel telkens weer, dat toen in mij iets gebroken is: het vertrouwen misschien, misschien iets anders,... ik weet het niet te omschrijven, want vertrouwen in

342 Gijsbert en Ada

den gewonen zin doe ik je tegenwoordig wel. Maar volkomen vertrouwelijkheid is nog niet mogelijk.
    Droef stonden zijne oogen toen hij opzag tot dat klare gelaat, waarachter een ziel leefde die geen onzuiverheid en oneerlijkheid duldde. Zij vervolgde: Ik voel een innige genegenheid voor je, maar van liefde geen spoor. Eigenlijk geloof ik, Gijs, dat geen kiem van ware liefde ooit bestaan heeft, waar iets voorvallen kon als van jou tegenover mij. Je hebt mij, in 't diepste en mooiste wat ik had, misbegrepen. Ik voel nooit meer een spoor van bitterheid als ik er aan denk: altijd wel pijn. Met vergeten bedoel ik: een ongedaan-maken. Als ik zeg niet te kunnen vergeten, dan voel ik dat er in mij een onnaspeurlijk maar onvernietigbaar gevolg van het gebeurde voortleeft.
    Zou ooit een ander man je liefde kunnen ontvangen, Ada? vroeg hij met weifeling en haar niet aanzien durvend. Maar zij antwoordde hem rustig, daar zij wist dat alleen de volle waarheid heilzaam voor hem was.
    Ik sta tegenover niemand geheel onbevangen, zeide zij, want ik kan een volgend oogenblik niet houden wat ik eenmaal aanvaardde. Misschien heb ik je dat al eens gezegd. Ik wil geen huwelijk, tenzij ik herstel van mijn ziekte,... de vermoeidheid van mijn hoofd, waarvan je nooit iets begrepen hebt, Gijs. Ik ben daardoor niet vrij, noch voor mij-zelf noch voor anderen, en ik wil dat ieder geheel vrij zij en blijve van mij. Langzaam is deze overtuiging in mij gegroeid. Ik geloof ook dat ik in den tegenwoordigen toestand niemand zou kunnen liefhebben. Maar zeker ben je van zoo iets nooit. Dat is nu juist een groote moeilijkheid in mijn leven: voor mij zelf ben ik niet vrij, omdat ik nooit den moed zal hebben, mijn gevoel te laten groeien, waar ik overtuigd ben dat het geen weerklank mag vinden. Tegelijk dat ik juist van den groei mijner gevoelens verheldering verwacht, zal ik dien onbewust tegengaan. Nu weet je dus wat ik altijd verre van mij houd; maar zonder vriendschap,... vriendschap die niets van mij vraagt of verlangt, kan ik niet leven. Als jij iemand vondt die je volkomen lief hadt, dan zou je voor mij geen vriendschap meer over hebben. Jouw groot verlangen om je diepste leven mee te deelen, zoekt steeds naar iemand, en soms meen je 't in mij gevonden te hebben. Ach, zoo vaak vrees ik dat onze verhouding op dat verlangen van jou berust. Misschien zou zonder dat verlangen bij jou niet eens genegenheid bestaan, zelfs geen waardeering!
    Hij zweeg, want hij voelde dat hierin alleen de ervaring zekerheid zou kunnen geven. Wellicht was het waar, wat zij zeide; wellicht ook zou hij geen andere ooit vinden in zijn leven en zou zij de verre onbereikbare blijven....
    Op den grijzen duintop aten zij hun boterhammen en toen zij opstonden om dieper door het woud te gaan, begon een fijne najaarsregen te ruischen over de dorre bladeren.
    Hoe jammer van den mooien dag, zei Ada.
    Neen, 't is niet jammer, glimlachte Gijsbert. Ik weet wel wat dit beteekent. 't Is de beproeving die het noodlot ons geeft. Is ons geluk om dit samenzijn waarlijk echt en diep, dan zal de regen het niet verstoren.
    Je hebt gelijk, zeide zij. Laten we 't als een beproeving zien!
    Het is een heerlijke dag, Ada, hernam hij. In mij wordt de helderheid steeds grooter. Uit den chaos van mijn verwarringen rijst eindelijk de klaarte. En die zal altijd grooter worden, altijd toenemen in kracht. Straks vreesde je dat ik je voor goed zou vergeten, als ik eens een volkomen liefde mocht hebben gevonden. Maar, Ada, ik geloof niet dat dit mogelijk is zonder jou. En daarom alleen al... minacht je mij, is 't niet? Heb je niet vroeger, in den ouden tuin, gezegd dat je achting voor een man zou verdwijnen, als hij zijn verlangens op jou richtte? Voel je dat nog zoo? Vindt je je zelf nog geheel waardeloos? Het zou een dwaling zijn, Ada. Ik kan toch zelf het zuiverst beoordeelen, wie voor mij waarde heeft.
    Je geeft mij te veel, zeide zij zacht. Ik voel mij zoo arm tegenover alles wat mij gegeven wordt.
    Maar snel hernam hij: Zeg niet dat je arm bent! Je hebt mij veel gegeven. Liefde is misschien een te veel misbruikt en verkeerd-begrepen woord. Maar wel weet ik dat al mijn egoïstische begeerten van eertijds, al die

343 Gijsbert en Ada

groote droomen waarbij de wereld alleen om mijnentwille bestond en Nora mij als het uiterste doel der wereldschepping scheen, ik weet dat dit alles vaag en ijdel was en geen levende werkelijke kracht in zich had. De bewustwording van dit nieuwe gevoel maakt mij zoo sterk en gelukkig. Nu voel ik mij mensch onder de menschen en ik heb een mensch lief,... geen godin, zooals ik je in mijn jongensverzen noemde,... maar een mensch, jou, Ada, omdat je mij zoo veel geleerd hebt, zoo veel in groote onbaatzuchtigheid geschonken. Waarom noem je je dan arm tegenover alles wat je gegeven wordt? Mij tenminste gaf je ontzaglijk veel, laat het dan onbewust zijn, en je zult mij nog meer en véél meer geven. Zou jij verstarren van binnen en het schoone van 't leven alleen wéten en niet medevoelen? Dat kan immers niet, Ada?
    Wat zou mijn leven leeg zijn zonder onze vriendschap... zeide zij.
    En wat zou mijn leven zijn? viel hij in. Niets! Ik weet het waarlijk niet, want ik kan het mij niet denken. Ik zou niet zijn die ik ben, als jij er niet waart geweest en nog waart. Ik ben zoo dankkaar voor het wonder dat ik in mij gebeurd voel: al die eerlijkheid en openheid van mij tot jou, en van jou tot mij. Het vervult mij alle dagen.
    Ja, het is heerlijk te kunnen vertrouwen, zei Ada. Wat zou 't vreeselijk zijn als die klaarheid tusschen ons nog weer verging. Wij moeten daar beiden voor waken en dan zal het niet kunnen gebeuren, geloof ik. Eerlijkheid is zoo bevrijdend. Wij hebben altijd eerlijkheid gewild niet waar? Vandaar zeker, dat het eindelijk toch zich heeft geklaard. De natuur is zoo rijk en veerkrachtig. Ik voel soms zoo sterk het verlangen, mijn ziel, zooals Nietzsche zegt, stil te doen liggen als een spiegel, zoodat de diepe hemel er zich in spiegelen kan. Ik voel dit juist zoo sterk, omdat ik mij bevind in een overgangsperiode. De hoop is herboren, en ik weet niet wat nieuwe gezondheid mij brengen zal; ik weet niet wat alleen door ziekte in mij gebracht is, en welke gedachten en gevoelens uit mij verdwijnen zullen. Afwachten is het eenige en mijn ziel open houden. Je sprak van: waardeloos, en zoo zei ik wel eens misschien Waardeloos voel ik mij tegenover het groote, vooral tegenover liefde. Liefde geeft alles en vraagt alles. Ik zou nu niet genoeg hebben te geven voor liefde. Tegenover vriendschap sta ik anders: ik geef zooveel ik kan en aanvaard zooveel mij in eerlijkheid gegeven wordt. Dat is zonder bezwaar. En 't is heerlijk dat ik uit deze voorgaande jaren die schat heb overgehouden en misschien zal kunnen blijven behouden. Nu echter zou ik nog niet kunnen gelooven dat iemand, dien ik zoozeer vereerde, dat ik hem zou mogen liefhebben, door mij werkelijk gelukkig zou worden. Ik voel mij te arm nog. Maar, Gijs, het is mij een troostrijke gedachte, dat jij ook op de wereld bent en werkt. Onze wegen zullen elkaar af-en-toe kruisen en, ik geloof nu, altijd tot beider geluk en troost.....
    Hare stem was zachter en warmer geworden. Toen Ada zweeg, bemerkten beiden dat de grijze regennevel nog altijd straalde over het woud. Zij daalden naar een diep pad, dat hen door zware karresporen naar den zoom van het duin bracht, aan den voet van een ouden vervallen toren, een zware reusachtige, maar onvoltooid-gebleven bouw uit verre tijden. De boerin der naast-gelegen hoeve liet hen in de verlaten kerk en langs de verweerde steenen der wenteltrap klommen zij opwaarts, tot den hoogsten omgang. Een gedachte aan den grijzen toren in Normandië kwam even op, maar alles was hier zoo anders rondom hen,... en in hen. Zij overzagen het lage land, de vochtige smaragde najaarsweiden, tot, aan den somberen horizont, een rand van bosschen. In het westen brak nu, tegen den avond, de hemel open en onder den koper-gloeienden zoom van een donker-violette bui straalde een gouden lichtval over de wildernis der duinen en de verre flonkerende zee. De regen was opgehouden. Zij zagen elkaar aan, om in elkanders oogen de bewondering der wereldschoonheid te zien weerspiegelen. En daar zag Gijsbert op Ada's gelaat en blonde haren den avondglans der zon als een lach van geluk.
    Wat dreef hem toen, voorbarig grijpende in de ongeboren toekomst, opnieuw tot een daad van onrijpheid? Hij nam Ada's hand,

344 Gijsbert en Ada

trok haar dichter tot zich, en kuste de koele hand. Toen verduisterde de lach tot een plotselingen weemoed.
    Waarom dat, Gijs? sprak zij.
    En op-eens zag hij helder, dat het uur nog niet gekomen was,... dat hij Ada's rustig afwachten verbroken had, nog eens de eenheid hunner zielen door een uiterlijke beweging had willen dwingen.
    Zij daalden de al donkere trappen af en gingen terug door een rechte baan van verwaaide sparren. De wind die de wolken daarboven uiteendreef, voer klagend door de buigende toppen.
    O, ik had het niet moeten doen, zei hij, terwijl hij zijne oogen vol tranen voelde om het leed dat hij haar had gedaan. Ik heb de schoone en hooge rust van ons samenzijn verstoord. Hoe groot is je helderziendheid en zuiver gevoel. Ook zelf weet ik dat er nog iets ontbreekt; maar ik weet ook dat er geen wezen is, dat ik zoo vereer en, zonder zelfzucht, heb lief gekregen. Wat er ontbreekt, die ééne schrede nog naar het allerhoogste, dat is, zoo voel ik het, de volle overgave van al mijn gedachten aan jou, de zekerheid van de steeds schooner en inniger wordende macht der levenslange liefde, en van hare onovertrefbaarheid,... want het moet zóó zijn, dat wij over alles heen zien en onze liefde boven alle aandoeningen zegevierend weten. Laat mij rustig afwachten, Ada! De tijd zal het brengen. Ik geloof in den tijd.
    Weer zag hij den glimlach, droef nog wel, maar vergevend, op haar blond-jong gelaat verschijnen. Beiden hadden zij zich uitgesproken en op eigen wijze den gang der gevoelens trachten te verklaren, en zoo ging ook elk van beiden weer den eigen weg ten verderen groei.
(Slot volgt).




————— ▪▪▪ —————


406


GIJSBERT EN ADA.

ROMAN,

DOOR

PETER DUMAAR.

XIV.

    Zij had in het bosch, op den terugweg, takjes met bleek-gele popelbladeren geplukt en ze vóór het afscheid in een tinnen beker op Gijsberts werktafel gezet. 's Avonds had hij naar die stervende kleuren zitten turen en de woorden en mijmeringen van dien stillen dag in het woud waren opnieuw in hem gaan leven. Toen had hij in dankbaar gedenken haar een kort briefje geschreven:

October's welkend gele blaren
Die gij hadt meegebracht,
Blijven den schoonen dag bewaren
In hun verbleekte stervens-pracht.

Daarbuiten is de nacht gekomen,
Gij zijt weer heengegaan,
Maar 'k ze dien dag vol lieve droomen
Nog licht en levend voor mij staan.

    Nu verdiepte hij zich weer in zijn werk, maar hij was nimmer tevreden en na eenzame wandelingen door de duinen verscheurde hij het geschrevene telkens weer. In het woud vielen de laatste gele en roode bladeren en de December-stormen joegen wild door de naakte takken. Gijsbert bracht de winteravonden door met het lezen in zijns vaders nagelaten papieren en brieven. Door Ada's zorg had hij ook zijn eigen oude brieven van Nora teruggekregen, en bij het vuur zittend in het lage vertrekje, terwijl de westerstorm de verre branding der zee overwoei en de boomen rondom het huis ruischten en klaagden, zag hij in zijn herinnering al de jaren van eertijds verschijnen. Vele schrifturen en aanteekeningen van zijn vader, die hem niet van belang meer voorkwamen, verbrandde hij. Maar het was hem pijnlijk, want hij dacht hoe het de arbeid van vele jaren was, de arbeid die den ouden man tot den laatsten dag vreugde en zorg had gebracht, die nu in de gonzende vlammen verloren ging. Maar het moest, dacht hij,... waartoe al het oude bewaren! Zouden dan eenmaal ook al zijn eigen volgeschreven papieren, zijn brieven, zijn portretten en kleine relieken, door jonger hand worden opgenomen, door een oog worden gelezen dat den levenszin ervan niet meer zou vermogen te vatten, en zou alles worden vernietigd als onverschillig voor het lot der menschheid? Hij nam Nora's brieven en zijn eigene, verscheurde ze en wierp ze bij kleine pakjes in het vuur; hij nam hare portretten en den donkeren haarvlok, en schonk aan het vuur al wat hij eens in wilden hartstocht zelf had geschreven of aangestaard en gekust. Hij wist dat hij verder leven moest, en wat dan gaf hem het oude dat dood was? Zoo werden, dacht hij, in tijden van omwenteling de schoonste werken der voorvaderen vernietigd, daar nieuwe geslachten moede waren van het oude en zichzelf een wereld scheppen wilden....

    In het voorjaar kwam er uit Weenen een brief van zijn ouden vriend Maurice, met het verzoek hem daar te komen halen en dan samen de oude steden van Zuid-Duitschland te bezoeken. Gijsbert had, na het schrijven eener studie over de zestiend'-eeuwsche schilders in de Nederlanden, eenig geld over en besloot zoodra mogelijk af te reizen, daar hij ook gaarne de ontluikende pracht der lente in dit oord, waar hij zoo diep de schoonheid van het herfstelijk verlatene had doorleefd, ontvluchten wilde.
    Hij bracht eerst een paar dagen bij zijne oude moeder door en reisde toen den Rijn langs zuidwaarts, tot Straatsburg, waar hij de Kathedraal van Erwin von Steinbach bestudeerde. Terwijl hij voor het beeldhouwwerk aan het portaal van Sabina stond, dacht hij hoe eens de drie-en-twintigjarige Goethe hier had rondgedwaald en zijn scherpzinnige meeningen over Deutsche Baukunst had geschreven. En mijmerend over de stralend-opstijgende jeugd van den ouden Dichter, kwam een beeld uit Wahrheit und Dichtung in Gijsberts herinnering, het liefelijk beeld van Friederike Brion in de idyllisch velden
van Sesenheim. Daarheen als tot een bede-

407 Gijsbert en Ada

vaart te gaan, drong hem een plotseling en sterk verlangen. En hij ging den volgenden middag reeds en vond er alles oud en schoon, zooals het voor anderhalve eeuw moest geweest zijn. 't Was er stil op dat uur; de hanen kraaiden op de oude hoeven en over den weg liepen eenige kinderen blootsvoets. En toen hij nu het kerkje zag achter zijn treurboomen en hij daar, tusschen het verwilderde gras van den hof, de groene zerken had gezien van Friederike's ouders; toen hij gerust had in de donkere choorbank waar eens de jonge dichter met het jonge meisje zat; en later, terwijl de gouden Mei-zon al daalde boven de verre akkers, in het hooge vochtige woud de paden vond waar ook zíj eens waren gegaan in verrukkenden liefde-droom, waar nu door de stilte alleen de stemmen jubelden van zingende vogels, ... toen drong op-eens de bewustheid in hem op, dat de groote Kunstenaar voor de winst aan eigen levenservaring een jong en teeder levensgeluk had opgeofferd, en Gijsbert voelde een diepen vrede bij de gedachte aan Nora, die nu leefde in nieuw geluk, terwijl toch zijn bestaan rijker geworden was aan zware ervaring en schoone ontroeringen. Dankbaar begreep hij, dat de herinnering aan hem niet tot den dood Nora's ziel had kunnen boeien, zooals het beeld van den zeldzamen Groote Friederike's wezen tot aan het einde vervuld had.
    Rijker aan innerlijke zekerheid, dankbaar om de schoonheids-herinnering die op de stille landen en veldpaden van Sesenheim was ontwaakt, reisde Gijsbert verder, te voet vagebondeerend door het Höllenthal langs de groene bergen en de klare watervallen. Voor een eenzame herberg rustte hij en zag het lustig landleven bewegen in het voorjaarslicht tusschen de stralende heuvelen. De paarden rinkelden hun bellen voor een wagen; ossen dronken bij de bron; een mooi en vroolijk meisje liep daar neuriënd rond. Hij genoot het bestaan en hij schreef die overwinnende vreugde en de nieuwe winsten zijns levens aan Ada, niet vermoedend hoe zijne woorden haar te sterker zouden overtuigen dat hare nabijheid voor zijn geluk niet noodig was. Voelde hij haar hart niet altijd naast het zijne? Want hij schreef haar:
Al houden ruimten u verborgen,
Ik zal uw schoonheid altijd zien,
In droeven avond, lichten morgen,
Uw beeld kan uit mijn hart niet vliên.

Uwe oogen leven in mijne oogen,
Ik zie van verre uw lach, uw smart;
In eendren gang wordt voortbewogen
De golfslag van ons beider hart.
    Toen spoorde hij rechtstreeks naar Weenen, waar hij, volgens afspraak, Maurice bij den ouden ijzeren ring op de Stephansplatz ontmoette. Echter bleef hij die dagen vaak alleen, daar Maurice zijn terugkeer naar Holland nog in haast moest voorbereiden. Maar het alleen-zijn verdroot Gijsbert niet, want sterker en zuiverder werkte nu in hem de ontroerende bewondering voor de kunst die hij sinds de jaren zijner ontwaking lief had en die de oude stad in hare musea en vorsten-paleizen bewaarde. Hij zag de geweldige landschappen, de sombere mensch-en-natuur-drama's van den ouden Bruegel en hij besefte bitter de armoede aller kunsten van zijn eigen onmachtigen tijd, nu er geen was die het leven zou kunnen omvatten in zulk een harmonische schoonheid. Hij dwaalde alleen rond in de tuinen van Schönbrunn, in de diepe lanen, langs bemoste beelden uit vroeger eeuw, en daar kwam uit de stilte van-zelf de mijmering weer, die zoeter is dan de hevige ontroering om den hoogsten arbeid van kunst. Hij dacht aan het verre afzijn van Ada. Het was laat in den namiddag van een eersten zoelen zomerdag:
In de keizerlijke tuinen
Straalt een late middagzon
Op de hooge zee der kruinen,
Op de murmelende bron.

In der nissen schemerdonker
Droomen beelden oud en groen,
Die 't smaragden zon-geflonker
Wekte uit ver en vreemd visioen.

En de zomerwind komt zingen
Hoog en diep door gaarde en woud,
Bloemen, blaadren, alle dingen
Ademen het zonnegoud.

Uren loop ik al te dwalen,
Wetend tijd en ruimte niet, ...
Maar het godlijk licht gaat dalen
In der lanen blauw verschiet.
408 Gijsbert en Ada

Over verre bergen, stroomen,
Velden, steden, horizont,
Gaan mijn mijmering, mijn droomen
Tot een wezen schoon en blond.

En het oude park wordt duister,
Eenzaam liggen weide en woud....
Ach, wat is mij 's werelds luister
Zonder Haar nabij-zijn koud.
    In het verre land leefde de gedachte aan Ada al schooner en dieper in hem. En ook toen hij met Maurice de bergen zuidwaarts was ingegaan, zong het geluk zijner liefde, de verheuging om het eenmaal wederzien, diep onder al zijne woorden van verrukking over de onbegrensde pracht der wereld. De beide vrienden spraken op hun zwerftochten weinig; elk leefde in eigen stilte voort. Laat op een avond waren zij, na uren lang stijgen door een donker woud zonder paden, op een hooge weide gekomen, onder den sterrenschemer van den zomernacht en zij hadden ver voor zich het lamplicht gezien van het Alpenhuis op den Sonnwendstein. Daar eindelijk vonden zij rust. Maar Gijsbert stond nog lang voor het open venster in den koelen nachtwind der bergen en luisterde naar de fluisteringen van het geboomte en de ruischende beken en zag de grijze dampen drijven over de wilde toppen in de diepten rondom. En toen rees ook in hem een fluisterende stem, een stil gebed, want hij zag in den verren nacht Ada's sluimerend gelaat:
Nu slaapt Zij: 'k hoor haar adem zuchten
Door de zwijgende avondluchten,
Langs het klare starrengoud,
Over stroomen, over woud
Ets de schemerige weiden.
Verre boven ruimte en tijden
Leeft zij, godlijk-onbewust.
Vader, open in haar rust
't Klare hart en schuldlooze oogen
Tot het licht van 's hemels bogen;
laat haar neerzien uit die pracht
Waar in verren aardschen nacht
Staat een eenzaam mensch te droomen,
Luist'rend naar de diepe stroomen
In het dal en 't woudgeruisch
Rond het sluimrend Alpenhuis.
Vader, doe het oog dier Vrouwe
In het diepst mijns wezens schouwen,
Dat in smartlijke eenzaamheid
Lange jaren heeft geschreid,
Om naar 't zielslicht van haar leven
Eens verheerlijkt op te streven.
Vader, draag die vroomste beê
Tot haar blanke legersteê.
    Den volgenden morgen zaten de vrienden op den smallen top van den Sonnwendstein en verlangden naar wildere hoogten, die zij ver in 't noorden zagen blinken van sneeuw. En zij liepen voort, door dorpen en enge dalen. Vroeg in een dageraad, toen de schemering nog lag over de diepten, bestegen zij het steilste voetpad naar den Alpengipfel. Zij hadden weer vele uren geklommen langs groene afgronden en door koele beukenwouden, tot zij eindelijk, tusschen de wildernis der kruipdennen, den uitersten boomgroei, in eenige reusachtige rotsblokken den top voor zich dachten te zien. Maar hooger en hooger steeg de ronding der weiden en het waren als rijzende horizonten die telkens achter gewaande toppen in hoogere verten verschenen. Dieper zonk de zonnige wereld met haar wouden en dalen en blauwe bergen. En Gijsbert, alleen gebleven daar zijn vriend sneller voort was gegaan in verlangen naar de uiterste spits, herhaalde zacht in zichzelven: De blauwe bergen,... o blauwe bergen,... wat wekken zij een begeerte naar onbereikbare verten; t is het blauw van droomen en eenzame bloemen, het blauw van nevels en zonnige zomerzeeën.... Toen wierp hij zijn mantel op de ruige helling en vouwde de handen achter het hoofd. Hij sloot de oogen, bepeinzend hoe deze stijging naar steeds nieuwer, onvermoede hoogten als de gang zijner liefde was,... hoe hij zoo vaak reeds had gedroomd den top zijner levens-ontroering voor zich te zien, maar hoe de wereld al schooner werd en de liefde-stijging al hooger,... hoe Ada's paden de zijne kruisten en... eens wellicht, op de spits waar naar alle zijden de wereld open ligt, hunne wegen zouden eindigen in éénzelfde beschouwing van het onbegrensde geluk.... Maar hij schrok van die gedachte en opende de oogen. Het hoofd heffend in de geurende koelte dier hoogten zag hij daar weer de stralende aarde. En hij droomde de schoonheid van haar die verre was, maar toch leefde in zijn diepste wezen, tronend op de witte wolken die statig over de verre

409 Gijsbert en Ada

Alpentoppen gleden. Hij nam zijn schetsboek en schreef:
Op de wolken troont Gij, in de blauwe luchten,
Langs de stroomen van het dal,
In den lach der zon, in storm-geruchten,
Leeft uw schoonheid overal.

Over toppen en in donkere ravijnen
Valt de schaduw van uw leed.
Door 't gebladert hoor 'k uw lach verschijnen
Als de wind het woud betreedt.

En toch weet ik, als 'k weer tot u op mag staren,
Dat uw ziel in 't lief gelaat
Dieper werelden mij doet ontwaren
Dan al 't aardschse dat vergaat.

Wolken, bergen, woud, ravijn en klare stroomen
Zijn wel schoon door uwe pracht,
Maar uw zielschoon is van God gekomen,
Heeft mij tot Hem weergebracht.
    Want hij voelde nu diep en onvergankelijk in zich, dat het geloof in den almachtigen Geest, die van de tijd- en ruimtelooze eeuwigheid uit de zichtbare wereld met schoonheid bezielde, dat het geloof in de Godheid was weergekeerd.

    Eens op een laten namiddag daalden zij langs veldpaden van den Kahlenberg in de richting van Weenen, door die landelijke dorpen waar aan de poorten der boerderijen kransen hingen, ten teeken dat er „heuriger Wein“ verkocht en gedronken werd. Zij gingen de oude poort van een dier huizen binnen en kwamen over een binnenplaats en door een tweede poort in de boomgaard. De eenvoudige burgerij van Weenen zat daar vroolijk bijeen, met muziek van harmonica en violen. Zwijgend zagen de twee vrienden toe, in een rustig hoekje, terwijl het donkerder werd in den wonderlijken feesttuin en lampions aan de takken der boomen gingen lichten. En toen begonnen zij, Maurice en Gijsbert, in de vertrouwelijkheid van de schemering en den wijn en de eenzaamheid onder luidruchtige menigten, elkaar van hun leven der laatste maanden te vertellen.
    Maurice had zich, naast zijn journalistieken arbeid, in ernstige studiën van wijsbegeerte en historie verdiept en wilde nu in Holland een uitgever zoeken voor zijn werk over Cultuur en Civilisatie, de voortbouwing op en uitbreiding van een hoofdstuk uit het zeer door hem geprezen maar ook kritisch-koel beschouwde boek van Chamberlain over Die Grundlagen des 19en Jahrhunderts.
    Ik ken het werk gedeeltelijk, zei Gijsbert; met het hoofdstuk over Weltanschauung und Religion ben ik nu bezig, maar er doen zich daar zoo vele vragen voor. Ook over de Romeinen kan ik niet hetzelfde denken als Chamberlain. Virgilius is voor mij zeer groot en de kracht van heel dat wereldveroverend volk, zooals zich die in Caesar heeft gemanifesteerd, bewonder ik diep.
    't Is waar, erkende Maurice, Chamberlain draaft vaak wat door. Maar hoe dit ook zij, het boek is van een levenwekkende en zuiverende kracht. Mij dunkt, de hoofdstelling is eigenlijk dat aan de Germanen de hoofdrol zou zijn opgedragen in de ware wereldcultuur. Met de stelling van 't contrast tusschen civilisatie en cultuur en van 't essentiëele der religie voor de cultuur is dat de dragende gedachte. Al 't overige groepeert zich daaromheen. De Semieten zijn de antireligieuze Germaansche-cultuur-haters en -dooders en de Grieken een soort van Germanen avant-la-lettre; de Romeinen de ongelukzalige voortzetters en bedervers der de Germaansche cultuur zoo fraai inleidende Grieksche; ze hebben ten slotte door hun Imperium den Völkerchaos voortgebracht, waarin de Roomsche Kerk is ontstaan, die in de latijnsche rassen de wereld zooveel onheil heeft gebracht, totdat buiten de grenzen van den Völkerchaos, die nauwkeurig samenvallen met die van 't oude Imperium Romanum, de Germaan, in Luther, zicht tegen 't latijnsche bederf van Völkerchaos en Roomsche Kerk heeft gekeerd en de mogelijkheid voor een steeds heilzamer werkende echt-germaansche cultuur opengesteld.
    Zoo is 't, zei Gijsbert, maar de negatie van 't Latijnsche blijf ik een fout vinden.
    Zeker, antwoordde Maurice. Zoo ging 't ook mij. En mogelijk zie je mij nog eens over de Alpen naar de latijnsche landen vluchten. Hoe mooi ik Chamberlains beschouwingen over de tegenstelling van civilisatie en cultuur, over religie,... het Koninkrijk Gods is in u,... over de plaats der wetenschap, de beteekenis van het geniale, ook

410 Gijsbert en Ada

vind, toch ben ik eer geneigd met Nietzsche 't Germaansche nog altijd voor 't barbarendom te houden en te gelooven dat al wat in 't Germaansche niet-barbaarsch is, afkomstig moet geacht worden uit... 't Latijnsche. Nu weet ik wel dat Chamberlain terstond zal zeggen: al wat in de germaansche cultuur uit 't latijnsche is overgekomen, stamt eigenlijk uit 't grieksche, is 't grieksche element in 't latijnsche, en de Germanen krijgen daarmee ten slotte alleen oud erfgoed terug. Om hierover te beslissen zou men nog over een andere algemeene feitenkennis dan zelfs Chamberlain moeten beschikken en over nog genialer combinatie-gave. Ik kan dus niet anders doen dan ongeloof uitspreken in de algemeene stelling en de latijnsche cultuur voor heel wat beters houden dan waarvoor 't Chamberlain belieft haar uit te geven. Wijst men op Frankrijk en de groote middeleeuwsche en renaissance cultuur en later de europeesch-leidende der 17de en 18de eeuw daar, dan heeft Chamberlain natuurlijk terstond Normandië bij de hand om den Germanen 't hoofdaandeel te verzekeren. Dante is een Germaan,... gelukkige naam van Alighieri! Maar dit alles lijkt me toch allemaal veel te Germaansch-vooringenomen, ik bedoel vooringenomen voor de Germanen,... om niet uiterst gevaarlijk te zijn.
    Maurice zweeg, dronk zijn glas uit en joeg den rook zijner sigaar in vlugge wolkjes onder het lage loover van den boom. Toen hernam hij: Wat gaf het mij een voldoening, Gijs, toen je me schreef dat je de academie hadt laten loopen. Ik heb het daar ook zoo lang beproefd, maar 't is niet te doen; 't is alleen uit te houden, zooals Nietzsche zegt, voor den Alexandrinischen mensch die in den grond bibliothecaris en corrector is en door boekenstof en drukfouten ellendiglijk verblind.
    O, in Holland... en misschien overal wel, zei Gijsbert, 't is er zoo'n wriemelend troepje dat daar de academische filologische wijsheid in pacht heeft. 't Werd mij te benauwd, maar aan de zee leef ik nu heerlijk en vrij....
    Is er niets veranderd? Gaat alles nog zijn oude gangetje? vroeg Maurice.
    Altijd zagen, altijd kluwen aan het verleden! antwoordde Gijsbert. Tenminste in ons vak....
    Wijlen ons vak, zei Maurice, de nobele filologie! Ja, zij zagen. En de aldoor tot fijner zaagsel analyseerende wetenschap onzer periode kan nooit meer tot een synthese komen. De specialiteiten zeggen onwaarheid, wanneer ze spreken van: later, later, als eenmaal alles analytisch bekend zal zijn, dan komen we tot de synthese! Het is onwaar, want de weg tot de steeds meer verfijnde detail-onderzoekingen kan uitteraard nooit leiden tot de synthese. Maar wie met groote combinatie-gave en veel algemeene kennis aan 't synthetiseeren gaat, loopt toch omgekeerd gevaar, in plaats van geheel in de details van een werkelijkheids-onderdeel begraven te worden, ten slotte buiten alle werkelijkheid te raken in een wereld van louter, zij 't dan ook uitnemend geniale, constructies. En dat dan de analyse-menschen eenig recht krijgen met de betiteling: geniaal dilettantisme, wat ze Chamberlain verwijten, zal moeilijk te ontkennen zijn. Evenwel men zou ze er toe kunnen uitnoodigen, aan te toonen waartoe eindelijk hun ongeniale wetenschappelijkheid leidt! Als zoo'n man als Franck,... herinner je je hem nog?... zich zoo bijzonder interesseert voor de wetenschappelijke vaststelling van 't laatste der Maerlant-gedichten, klinkt 't valsch als hij daarbij spreekt van Maerlants schoonste gedicht. Wat gaat hem de schoonheid van een Maerlant-gedicht aan, wat gaat hem überhaupt de schoonheid en eigenlijk de dichtkunst aan? Deze soort van menschen zijn een eigenaardig product der civilisatie en vijanden der cultuur.
    Maar zijn ze een product der jongste civilisatie te noemen? vroeg Gijsbert.
    Neen, antwoordde Maurice, er moeten, om met den heer Franck te spreken, voorheen al Alexandrijnen, Byzantijnen, Scholastieken, renaissance-filologen geweest zijn, zoodat 't niet minder gewaagd schijnt in de hedendaagsche filologerijen een semietischen invloed en overeenkomst met den talmoedisten-arbeid te zien, dan te meenen dat we hier met een nieuw speciaal 19de—20ste eeuwsch verschijnsel hebben te doen, ontstaan door 't principe der

411 Gijsbert en Ada

arbeids-verdeeling en den invloed der natuurwetenschappelijke methoden. Met-dat-al blijft 't gelukkig, dat er synthetiseerende geesten bestaan, die geestdrift weten te wekken. Zeer zeker staat de synthetiseerende bloot aan 't gevaar van groote fouten, veel meer dan de bedachtzame analyseerder. Maar 't geen de menschheid tot de groote dingen gebracht heeft, die de analyseerende historici en filologen nu zitten fijn te vijlen, is altijd 't synthetiseeren met al, ál zijn fouten geweest, en de wetenschap en het socialisme dat als grootste wijsheid heeft bevonden: „ehemals war alle Welt irre“, ze hebben gelijk, en de wereld zal wel nooit anders dan „irre“ zijn; in de grootste en schoonste daden zit een stuk Irrtum, want ze zijn synthetisch en in alle verbinding komt gauw een fout. En wie wachten wil met de synthese tot de analyse klaar is... nu, hij kan wachten tot het einde der dingen!... Maar wat synthetiseer jij nu eigenlijk tegenwoordig?
    Schetsen en plannen voor drama's, zei Gijsbert glimlachend. Maar mijn kachel analyseert ze weer.
    O, ja, hernam Maurice, het drama leeft overal op en overal pogingen tot een nieuwen stijl van vertooning. Doe je daar ook aan?
    Natuurlijk, was Gijsberts antwoord. Maar zoolang het naturalisme den schouwburg beheerscht, zoolang geven de fraaiste theorieën niets. Spreek je in je boek niet over het drama als cultuur-element?
    't Staat er al in, zei Maurice kalm. Ja, waarde, ik geloof dat je goed-bedoelde pogingen op niets moeten uitloopen. Ze zouden alleen staan te midden van den chaos der ongecultiveerde ijdelheidsproductcn en niemand zou naar je luisteren. Wat geeft 't of je van de rozenstruik de leelijke bloemen afknipt en er fraaie kunstbloemen aan de takken bindt! De gansche plant is ongesteld! En nu kan een geest als de jouwe, vol van herinneringen aan 't oude zuiverdere, en vol fantasieën over die herinneringen, het huidige zitten bejammeren,... maar de met die herinneringen en fantasieën vervaardigde vertooningen maken de zieke plant niet beter, want je vangt met de bloemen aan en de kwaal zit in den wortel. Helaas! de zaak is vrij wanhopig.... Er ontbreekt een algemeene cultuur-bodem. Wat ons van Grieken en Middeleeuwen onderscheidt, is dat wij een zich steeds meer boven de cultuur ontwikkelende civilisatie hebben. De civilisatie absorbeert nu zoo enorm veel intellectueele krachten, die aan cultuur te kort komen, dat alle evenwicht steeds meer verstoord moet worden. En daarenboven lijdt, wat wij nog aan cultuur hebben, aan historicisme en wordt door dat historicisme haast tot civilisatie herleid.
    Wat bedoel je daarmee, met historicisme? vroeg Gijsbert.
    Dat is de geest die er maar op toe onderzoekt, antwoordde Maurice, en er op toe registreert zonder zelf te weten waarom, enkel om 't eigen onderzoek plezier. Het historicisme is een soort sport! Zoolang in 't geheele leven de civilisatie 't wint van de cultuur, zul je dit alles niet zien veranderen, en de macht der civilisatie boven de cultuur zal nog wel tijden aanhouden, ja aangroeien. Hoe ooit de cultuur weer zoo in macht zal stijgen, dat ze de civilisatie in zich kan opnemen als helpster, ja... wie is er zoo profeet?... Het historicisme waaraan onze cultuur lijdt is ook kenbaar aan de doelloosheid der historische onderzoekingen. De methoden van opsporing en verklaring worden geperfectioneerd, maar 't opgespoorde en verklaarde wordt ten slotte in boeken bewaard en gaat van boek over in boek... en vraagt men den distillateurs waartoe dat nu eigenlijk geschiedt, dan... hebben ze geen antwoord. Dit is geen cultuur, maar civilisatie. Er is geen middelpunt waar alles zich omheen groepeert, het zijn toevallige ophoopingen.
    Maar Maurice, zei Gijsbert met een droeven klank van wanhoop in de stem, is er dan niets meer voor jou over? Want de kunst van onzen tijd, wat is 't anders dan een naglans van oude culturen....
    Ja, en niets anders, antwoordde hij. Het realisme is cultuurloos en de neo-romantiek, waar jij je ook wel aan bezondigd hebt, is niet van dezen tijd,... is het fraaie kunstbloemetje aan de zieke plant. Zoo echt als 't Grieksche en 't Middeleeuwsche was en bleef, zoo vergankelijk was veel van 't renaissancistische en 't romantieke en zal 't neo-romantieke zijn. Maar van 't renaissance blijft

412 Gijsbert en Ada

meer, omdat dit sterker met 't reëele verbonden was, meer werkelijke cultuur in zich had. Romantiek en neo-romantiek zijn wanhoopspogingen bij een dalende cultuur, de neo-romantiek natuurlijk wanhopiger dan de vroegere. Realistiek is niet van een cultuur, maar van een civilisatie. De gecultiveerde geesten in dagen van cultuurverval maken romantiek en neo-romantiek. Je kunt het verschil ook zien aan den stijl, indien je dat woord niet uitsluitend op één kunst wilt toepassen, maar meer in 't algemeen nemen: de Renaissance heeft 't tot stijl kunnen brengen, waartoe de romantiek onmachtig is geweest. Wagner heeft 't op vele manieren geprobeerd, en zijn droomwereld in de Noordsche mythologie gezocht. 'k Weet nog, dat ik in Bayreuth gekweld werd door de gekke vraag, wat zouden die oude lui wel zeggen, als ze zich zoo eens op 't tooneel konden zien; zouden ze ook maar een sikkepitje van zichzelf herkennen?... Wagner is ook geen product van een groote cultuur, maar is tusschen romantiek en neo-romantiek in, reactie tegen een cultuurverval en een overspannen-wordende civilisatie. En ik vrees zeer, dat Bayreuth in plaats van een Kulturstätte te zijn geworden, is ondergegaan in moderne civilisatie; daarin is een tragisch moment, door Nietzsche voorzien, maar in het tragische toch niet geheel doorvoeld: hij is te boos geworden, omdat hij er zijn cultuurideaal zag schipbreuk lijden en hij heeft Wagner zelf verantwoordelijk gesteld voor wat grooter tijdmacht dan zelfs Wagner veroorzaakte.
    Gijsbert zweeg tegenover zijn ouderen vriend, wiens overtuigingen in de eenzaamheid der luide wereldstad somberder en hopeloozer waren geworden dan ooit vroeger zijne stemming in haar droefste momenten was. Hij had, terwijl Maurice in bedwongen hartstocht sprak, het gejoel van menschen en dansmuziek niet meer gehoord, maar alleen den melancholischen klank der bezielde stem, en hij had de verouderde trekken van het fijn-omlijnd gelaat des dichters droever en droever zien worden.
    De wijn heeft mij spraakzaam gemaakt, is 't niet? vroeg Maurice glimlachend. Maar laten we nu langzaam terugwandelen....
    Zij stonden op, en arm in arm gingen zij heen en dalend zagen zij diep voor zich de ontzaglijke vlakte van Weenen vol licht en rossige walmen.

    Den volgenden morgen vertrokken zij naar Beieren en bleven in Regensburg, dat nog middeleeuwsch lag met zijn roode daken en verweerde muren aan den blauw-groenen Donau, tusschen heuvelen groen van graan. Daar bestegen zij op een avond de zachte helling van een veldpad en zagen op de hoogste ronding van den ruischenden akker de halmen wuiven voor de gouden lucht, als was de heele wereld vervuld van de pracht dier aren tot aan een verren wijden horizont.
    Gijsbert had Maurice over Nora verhaald en gezegd hoe een deel zijns levens, eens oneindig gewaand, voor goed was afgesloten, zoodat hij nu rustig voorwaarts ging, nieuwe vergezichten tegemoet. Zij hadden den top des heuvels bereikt, vanwaar zij onvermoede dalen en nieuwe heuvelreeksen zagen en stille dorpjes in de luwte van hooge bosschen. Toen, rondziende over het klare en vredige landschap, zei Gijsbert: Het scheen mij zoo-even of de wereld enkel leefde in de schoonheid van dit graanveld, of er geen einde aan was,... eis nu, zie! grenzenlooze verten liggen nog open in dat gouden licht!
    Nora! fluisterde Maurice en zag zijn jongeren vriend glimlachend aan.
    Ja, hernam Gijsbert, zoo is het! En toch, eens, in dien vreeselijken nacht na Nora's scheiding, was er al een onbewust gevoel, dat er nog een onafzienbare wereld vóór mij lag, maar mijn oogen zagen het heerlijke ruimere nog niet,... ik moest nog stijgen,... Nora's pracht vervulde mijn wereld nog tot een schijnbaren horizont.
    Gelukkig jij! zei Maurice, dat je nu zóó de wereld ziet. Dat ik mij nog uiten kan in kritische studies, houdt mij er boven-op... en mijn kleine lyrische versjes! Maar anders....
    Hij boog het hoofd; maar Gijsbert zag voor zich uit over de schoone avond-aarde.

    Zij zagen vele oude dorpen en steden en maakten hunne studiën elk op zijne wijze en voor eigen innerlijk doel. In Neurenberg

413 Gijsbert en Ada

bleven zij eenige dagen, in die wonderlijke stad waar een schoon oud levensdeel bewaard staat in de omcirkeling van het moderne bewegen.
    Cultuur of civilisatie dit alles? vroeg Gijsbert, over de oude stad wijzend, toen zij van den hoogsten Burchttoren neerzagen over die door eeuwen heengegroeide wereld in de zonnige diepte onder hen.
    Cultuur geweest, civilisatie nu geworden in de hoofden der twee laatste eeuwen, oordeelde koel en minachtend Maurice. Maar laten we hier genieten, een korte poos, als dilettanten van het leven!
    Echter, de volgende dagen mijmerend staande voor een klaterend bronnetje of gaande langs de oud-doorleefde gevels der bochtige straten, voelde Gijsbert een verzet tegen de bitterheid van Maurice, ontwaakte in hem een besef dat er toch een sterke groep van menschen moest bestaan, in wie de oude cultuur zich-zelve was gebleven en die hare levende krachten zouden overdragen op een schooner toekomst. En waartoe dan, vroeg hij zich af, die doodende wanhoop over alles!... Maar de onzekerheid en vaagheid zijner gevoelens kennend, dorst hij zich niet tegen Maurice te uiten.
    Zoo gingen dan eenige dagen in het bedwelmende levens-dilettantisme heen. Zij dachten zich romantisch dwalend door den verganen tijd, wanneer zij na hun lucullisch maal, ietwat loom van den Rijnwijn en de geurige havanna's rookend, langzaam heendrentelden, gearmd veelal, over de duistere en al eenzame pleinen, langs het stille water der rivier, of voorbij de sombere woning van Dürer door de bochtige poort naar de trap van den Graben....

    In Amsterdam scheidden zij en toen Gijsbert weer achter de groene ruitjes der eenzame duinwoning zat en den wind weer hoorde door het nu zomersche woud, overwoog hij de geestelijke vruchten dezer plotselinge reis en hij vond als ervaring de ijdelheid van het levensdilettantisme, dat als toeschouwer zat bij het spel der wereld en vergetelheid zocht in de dronkenschap des geestes,... zocht, maar niet kon vinden. IJdel bleek het hem, daar het geen wortels had in de harmonie des levens, in de liefde tot al het bestaande, de natuur en de tradities der eeuwenoude menschheid, maar daar het koel was en onvruchtbaar voor nieuwe tijden. En hij vond als ervaring de zekerheid, dat in afzienbaren tijd zijn oude droom van het herboren drama geen werkelijkheid kon worden; hij stemde dit, maar droef te moede, na dagen van smartvolle overpeinzing toe, want hij wist hoezeer de uiterlijke schittering der civilisatie de menigte had verblind; en het drama van grooten stijl, waarbij architectuur met beeldhouw- en schilderkunst de verbeeldingen der Dichters waardig zouden omgeven, kon slechts voor een kleinen kring van uitverkorenen bestemd zijn en dus nooit een cultuur-element voor dezen tijd worden; het zou in armelijken bloei staan pralen op den bodem van oude culturen, maar niet ontsproten zijn uit de diepten zelf der dissoneerende wereldkrachten van thans. Dus zocht hij, als kind van een laten tijd, troost in het begrijpen, in het doorleven der vroegere tijdperken, geduldig afwachtend, vol vertrouwen, tot in hem zelf eenmaal de klaarte van het onderscheiden en der zelfkennis zou aanbreken. En zoo arbeidde hij aan een vervolg op zijn vroegere studie over de zestiend'-eeuwsche schilders, een beschouwing, in den samenhang dier tijden, over het veelzijdig werk van den ouden Bruegel, wiens grootheid eerst in Weenen hem geheel was geopenbaard.
    En een derde ervaring, schooner dan de andere, dieper beroerend de diepste gronden zijner ziel,... want opbouwend, niet eene negatie,... een derde ervaring was in hem als een eindelijke dageraad opgegaan,... de zekerheid zijner liefde voor Ada, het weten dat hij hier op de wegen was naar den hoogsten gelukstop. Slechts twijfelde hij, als eens op de hellingen van den Schneeberg, of die eenzame spits nog verre was of reeds nabij. En vaag nu in diepten beneden, groene heuvelen der vlakte, zag hij de ontroeringen die jaren geleden hem als zeldzame verheffingen waren verschenen.

XV.

    Hij had op zijn reis veel brieven aan Ada gezonden en enkele malen had zij hem ge-

414 Gijsbert en Ada

antwoord. Nu schreef hij haar weer uit de stille woning, zeggend dat de schoonste streken en de bedwelming der steden geen vergetelheid hadden gebracht, maar hem te heviger naar haar nabij-zijn deden verlangen. En eens ook schreef hij haar over hun laatste herfstwandeling en het vaak wederkeerend verdriet over zijn storing der schoone rust.
    Weer werd het herfst en toen op een nacht de storm uit het noordwesten door de oude boomen loeide, zond hij haar een korte maar dringende bede:
Klaagzang op klaagzang klonk er door de luchten
Uit mijnen mond
Tot u, omringd van andere geruchten,
Waarin de zwakke klank dier zuchten
Spoorloos verzwond.

Denkt gij dan nooit, wanneer ge in wakens-nachten
Den herfstwind hoort:
Is dat niet zijne stem, o stem vol klachten,
Die over stad en donkre grachten
Den nacht doorboort?...

O luister, luister naar die wilde zangen
Van nacht en wind!
Licht kan uw oor een verren klaagtoon vangen,
Een klank vol zacht en diep verlangen
Van een die slechts in u het leven vindt.
    Een paar dagen later kwam er een brief van Ada, waarin zij een dag noemde dat Gijsberts bezoek haar welkom zou zijn. Hij ging, maar het was geen zonnige Septembermorgen, zooals hij gewenscht had; er dreven grijze wolken van den kant der zee en een fijne regen streek over de stad. Op het geschreven uur ontmoette hij Ada in het Boymans-museum.
    't Is een tweede beproeving van den hemel, zeide zij, hem tegemoet komend met een glimlach. Maar er was een droefenis in hare oogen, die zijn blijdschap over het weerzien der geliefde trekken, na zoo lange scheiding, plotseling tot duistere onrust versomberde. Hij zag dat deze beproeving anders zou zijn dan die eerste, den vorigen herfst, in het duinwoud en den ruischenden regen.
    Zij wandelden over de bloemenmarkt, door oude wijken der stad, langs binnenhavens en grachten, en zij spraken over de laatste maanden en de kleine dingen des levens. Maar niet met vreugde vertelde Gijsbert haar van zijn reis, want hij zag hare gedachten ver weg. Toen aten zij in een stil hoekje van een restaurant en gingen in de schemering langs de woelige kaden der Maas.
    Je bent stil, Ada, zeide hij, daar zij niet opzag naar den rooden avond boven de golven der Maas, maar voor zich tuurde op de duister-glimmende steenen.
    Het valt me zoo moeilijk, met je te spreken, antwoordde zij, want ik kan je alleen nare dingen zeggen. Ik voel me, sinds lang al, erg lusteloos en moe, vooral doordat ik niet voor jou kan voelen, wat ik zoo graag zou willen. Jou verdriet te doen, is vreeselijk voor me, en ook... niets te kunnen voelen. Je zei vroeger wel eens dat ik je veel gaf. Maar ieder geeft immers zichzelf de mate van zijn liefde voor anderen terug in rijkdom en warmte. Ik voel mij leeg en koud, ondanks alles wat je mij geeft, omdat ik zelf geen liefdeschat in mij heb om te geven. Waarom wil je dat toch nooit gelooven? Omdat ik zelf altijd heb gehoopt dat er eens iets openbreken zou? Maar er breekt niets open, Gijs, en we kunnen toch niet altijd blijven wachten en hopen. Moeten we niet liever de onmogelijkheid erkennen?
    Hij zweeg en zag haar angstig aan, want hij wist niet wat te antwoorden. Maar zij hernam: Ach, Gijs, waarom ben je mij toch gaan liefhebben! Vroeger dacht ik zoo veilig dat het van beide zijden zou moeten komen, als 't het ware was. Dat geloof ik eigenlijk nog wel, maar waarom is 't dan in jou niet achter gebleven of groeit het in mij niet aan? Neen, ik heb geen hoop meer dat ik je eens liefhebben zal. Zoo vaak ben ik beangst geweest en vreesde niet goed te doen tegenover jou, maar ik voelde dan altijd dat ik nog wachten mocht. Nu sinds eenige weken niet meer. Als er nog een gedachte van hoop in mij opkomt, dan voel ik dat ze niet bestaan mag. Hoe het gekomen is, weet ik niet. Mijn werk geeft mij veel steun en toch kwam die wanhopige overtuiging in mij, dat wij niet langer mogen hopen.... Maar het zou vreeselijk zijn, Gijs, als je me nu verwijten deedt. Ik heb me tegenover jou nooit beter voorgedaan dan ik ben,... er was toch geen „behaagzucht“?...

415 Gijsbert en Ada

Alleen dan misschien, wanneer ik mij een poosje onbezorgd voelde en vrij door ongestoord genot over ons samenzijn. Je weet wel, ik wil dat niet verontschuldigen. Behaagzucht vind ik leelijk en gevaarlijk; maar als je weet dat ik 't alleen had tegenover jou, in gelukkige hoopvolle oogenblikken, dan is het toch niet zóó zwart,... wél lichtzinnig!
    Even zweeg Ada. Toen vervolgde zij: Maar wat kan eigenlijk dit gepraat jou schelen.... Alles doet je natuurlijk pijn. Ik zou je zoo graag kunnen bewonderen in je eenzaam-gekozen bestaan... Dikwijls denk ik: misschien zie ik niet diep genoeg in hem en laat mij door meer oppervlakkige dingen telkens van de diepere gevoelens berooven. Dan meende ik ook dat er toch een moment kon komen, waarop voor goed de schoonheid van jouw ziel in mijn ziel werd geprent en dat dan al het andere zou vervallen. Maar als ik je ooit kon liefhebben, zou dit zeker al lang gebeurd moeten zijn. Wachten mogen wij niet meer.
    Zij bleef stil staan en zag hem in 't gelaat, terwijl zij sprak: Maar, Gijs, het verlangen die schoonheid altijd in je te zien, is nog even groot. Dat mag ik toch wel verlangen, al geef ik je geen hoop? 't Zou vreselijk zijn als jouw leven zich verminderen ging. Dat mag niet en dat kan niet. Ik voel dat je door mij toch nooit gekomen zoudt zijn op die hoogte, waar je komen kunt.
    Je vergist je, Ada, zei hij opeens; je vergist je. Je kunt zelf niet weten wat je mij gegeven hebt. En is het zóó niet mooi, onze... genegenheid? En kan ze nog niet veel rijker en heerlijker worden met den groei onzer zielen?
    Ja, ja, dat is zoo, antwoordde zij. Maar laat mij je alles zeggen, want ik voel mij niet rustig. Gijs, voor ik alles gezegd heb: ik geloof niet dat ik ooit een man alles zal kunnen geven wat hij wel zou wenschen,... omdat ik niet verlang naar een kind. Wat hiervan de grond is, weet ik nog steeds niet. Is het omdat ik die liefde niet ken? Maar veel vrouwen verlangen een kind, lang voordat ze een man lief hebben. Is het omdat ik me nog niet gezond en levenskrachtig genoeg voel, of is 't een gevolg van mijn neiging tot zelfverachting en zelfcritiek?... Ik weet het alles niet.
    Je kunt mij niet liefhebben, omdat de materie tusschen ons staat! zeide hij plotseling.
    Toen zwegen zij beiden lang en dorsten niets meer te zeggen, maar zij zagen over de wild-gezweepte wateren der Maas.
    Ja, Gijs, antwoordde zij eindelijk, de materie is tusschen ons. Maar ook: wie geen vreugde voelt over zich-zelf, kan niet verlangen dat uit haar of zijn leven een nieuw leven geboren wordt. En wat moet een huwelijk zijn? Een verlangen, nietwaar, van twee menschen om tezamen een nieuw leven te vormen, dat ze zullen liefhebben, hoe 't ook naar ziel en lichaam gebouwd zal zijn. Mij tenminste is het een gruwel, indien een vrouw of een man trouwt met den heimelijken wensch dat geen kind geboren zal worden. Ook dit moet een beproeving voor je zijn, om te vernemen. Ach, Gijs, er kan toch geen verbittering meer tusschen ons komen, zelfs over geen misverstand,... voel je dat ook niet?
    Neen, neen, geen verbittering meer, zooals vroeger, herhaalde hij. Maar toen kon hij niet meer, want hij voelde de tranen door zijne stem en hij zag de somberte van den regenavond, de donkere schepen aan de kaden en het haastige menschengewoel in een mist van wilde smart verschemeren.
    Zij legde hare hand op zijn arm.
    Wees niet te bedroefd, Gijs, zeide zij. Het kan niet anders. Jij bent sterk genoeg en zult er boven uit weten te leven en te werken...
    Maar ontroostbaar klonk het leed in zijne stem: Wat is het leven zóó, en hoe zal ik kunnen werken! Zijn wij daarom hier bij elkaar gekomen.... Als je je van mij afwendt,... en dat doe je immers?... als alles dus voor goed hopeloos is, geef mij dan vrijheid! Ik voel mij niet vrij! Eisch niet langer wat voor een monnik of een kluizenaar in de afzondering van de wereld al moeilijk is.
    Zelf maak je je vrij, Gijs, antwoordde zij rustig; of zelf maak je je gebonden. Ik kan hierin niets doen.
    't Is zoo vreemd, zei hij zachter. Ik kan niet gelooven dat het zóó moet gaan. Heb

416 Gijsbert en Ada

je niet zelf wel gezegd dat 't was of er nog iets moest openbarsten, of er nog een schok moest komen? Lieveling, ik kán niet zonder je! Je bent mijn alles op de wereld. Ik voel nu wel dat al 't andere: schoonheid en kunst en wetenschap, niets meer is. Ja, ik voel wel dat ik wachten moet,... ik heb je te lief. Ik wil geen vrijheid!
    Zij zag de tranen in zijne oogen en hij zag de dankbaarheid in de hare: want hij wilde wachten,... zijne liefde was diep in de gronden zijner ziel, onafscheidelijk van zijn wezen.
    Maar de wereld was toch eenzamer geworden, toen zij hem had vergezeld naar den trein en hij eindelijk, laat in den avond, het stilte duinpad afdaalde naar het oude huis onder de boomen.

XVI.

    Weer liep hij langs den rand der duinen en zag de vredige groene weiden tot den horizont, waar verre bosschen lagen in den nevel van het beginnend najaar. Maar bij de herinnering aan de ruige gebergten werden de duinen hem te klein, hoe schoon ook in eindlooze verlatenheid onder de lage wolken, en dwalend langs het nu eenzame strand wekte het ruischen der zee geen droomen in hem, zooals eens de zang der golven op de sombere kust van Normandië. Hij verlangde de trotschere geluiden dier vreemde zee weer te hooren, de diepere pracht dier heuvelen weer te zien, met de oude kerkjes, zóó oud dat zij de verre eeuwen der schoonheid kenden. De enge horizont van Holland beklemde hem, liet hem niet schouwen over wijde streken der aarde, die den droom schonken van wijde streken des geestes. En wanneer hij dan dacht aan de gesprekken met Maurice, aan de civilisatie die in dit kleine vlakke land de resten der oude cultuur en der onbedorven wouden en duinen weldra zou hebben vernietigd, eerder dan in de uitgestrekte wildernissen van grootsche bergenrijken,... als hij dacht aan de in stijllooze woordvloeden ondergaande litteratuur, die hem zoo dierbaar was, dan werd het verlangen steeds heviger om in afzondering de verslindende moderne wereld te ontvluchten, in een eenzaamheid waar hij met den Droom zou kunnen leven en de steeds afzichtelijker wordende werkelijkheid niet meer zien,... leven in zijn liefde-droom met de verre beminde Vrouw.

    Op een morgen zond Gijsbert zijn boeken in koffers naar Parijs vooruit, zag voor het laatst van het hooge duinpad rond over de woudtoppen der vallei en het roode dak der oude woning, en reisde toen af. In Amsterdam bleef hij een dag omdwalen, maar vond er niet meer de bekoring van jaren geleden, als hij met Nora in de schemering van herfst en winter door de oude straten liep. Toen zocht hij den volgenden morgen in de hooge bosschen aan de Zuiderzee, of nog iets van de vroegere ontroeringen in hem kon ontwaken; echter, schoon en liefelijk zag hij de nevelige aarde wel, maar niets van de schoonheid, die eigen leven er eenmaal over had gestraald. Hij bereikte des avonds het oude dorpje en herkende elk pad, elke vervallen woning, maar hij onderging niet meer de wondere vervoering der jonge liefde, zooals die eenmaal zwierf tusschen de stille overblijfselen van een oud leven, dat nog murmelde achter de lage vensters der hutten.
    Toen kwam hij in de rustige stad, die zoovele zijner doode jaren bewaarde en waar hij nu zijne oude moeder nog vóór zijn vertrek wilde begroeten. Hier, weer gaande langs oud-bekende paden, stond een sterke werkelijkheid van innerlijk leven voor zijne ziel. Het was op diezelfde plek waar hij zoo vaak als knaap Ada had gezien, waar hij had staan mijmeren van haar, als zij door de hooge halmen der zomersche weiden trad. Hij voelde dat die plek hem dierbaar zou zijn altijd, ook als hij, grijsaard, wellicht hier langs zou gaan. Zij alleen, Ada, leefde in hem zoolang zijn ziel zelve zou leven; zij alleen was de werkelijkheid der liefde en der durende overgave.
    Met die zekerheid als een diepen schat in zich, zeide hij allen vaarwel en kwam op een avond te Parijs aan. Hij had altijd een huivering gevoeld voor de wereldstad der Seine, wier grootsche somberte door Verlaine en Baudelaire in verzen, van droefheid zwaar, was uitgezongen, en na zijn verblijf in Normandië

417 Gijsbert en Ada

had hij Jet's raad om over Parijs naar Holland terug te keeren, niet durven volgen, uit heimelijke vrees voor die ontzaglijke sfinx met de twintig eeuwen oude schoonheid en zonde. En ja, nu overweldigde zij hem door haar demonische pracht. Des avonds zat hij op een bank van een der groote Boulevards, in het bedwelmend gonzen en joelen, dat hem slechts dom en gemeen, doelloos en gedachtenloos scheen. En de beelden van Ada en van Nora kwamen in hem verschijnen. Hij stelde zich voor waar zij nu zouden zijn, of Ada weer zou dwalen langs de treurige kaden der Maas, of Nora's lieflijkheid nu door andere oogen zou worden bewonderd....
    Hij bleef slechts weinige dagen. En op de avonden dier dagen was hij het diepst ontrust, daar hij in deze stad, waar volgens ijdele geruchten de vrouw in eere heet, slechts hare verachting zag. Zij was een kostbaar genotmiddel, waardevoller dan spijs en drank, en toch eerder verworpen en gesmaad. Maar hij zag ook, op een blauwen morgen, die troost boven alle duistere zonde, dat lichtend hart van Parijs, de rustige Notre-Dame, en hij zat langen tijd neer in de kruising van het transsept, naar het stralend geheim der vensters turend, wier kleuren weerglansden de kleuren van het Paradijs. Hij beklom de torens en zag de wonderlijke steenen gedrochten neergrijnzen op de woelende stad. 's Avonds zochten de wanhopigen des levens daar troost, havelooze mannen en vrouwen, slapend tegen de muren van het oude heiligdom. Dan lag de stad diep in nevelen en zware wolken stonden langs den horizont.
    Toen Gijsbert Parijs verliet, was het met de volkomen bewustheid, dat hij de schoonheid der stad niet had gezien, maar zich door haren demon had laten verjagen. En sporend langs de Seine, over Rouaan dat met zijn torenspitsen en oude gevels spiegelde in de rivier tusschen de heuvelen wederzijds, dacht hij aan Ada, met vrees en droefenis, haar wetend alleen in een andere verre stad aan een grooten stroom, waar ook de stroomen der wereld rondom haar stormden en haar bedreigden. Maar toen hij de heuvelen van westelijker Norrnandië en de dragende boomgaarden weerzag, keerde de vrede in hem terug, daar hij aan de beveiligende schoonheid harer ziel gedachtig werd.
    Weer laat in den namiddag, zooals enkele jaren geleden, bereikte Gijsbert het uiterste station. Daar hij geen rijtuig zag, liet hij zijn bagage in het eenige hotel van het dorp achter en ging te voet naar het oude gehucht. En het scheen hem al schooner, de toekomst die vóór hem lag, afgewend van de wereld als kluizenaar, op eigen wijze, een eenzaam leven te leiden. Hier was hij veilig voor de gesprekken en het oordeel der lieden die in Holland bijeenzaten en de lotgevallen der afwezigen bespraken en beschimpten, veilig voor den hoon der overwinnende civilisatie, de vijandin van zijn diepste en rijkste leven.
    Nu zag hij weer de gele populieren langs den kleinen stroom en de bruine en groene heuvelen die de vallei tot aan de zee omsloten. Weer scheen de herfstzon door de gouden dampen, laag in het zuidwesten. En Gijsbert bereikte langs hetzelfde steile pad dat hij eens met Ada had bestegen, het eenzame gehucht, op dit uur van den middag nog verlaten van zijn bewoners. Onder de appelboomen zag hij weer de oude forge. De deur stond aan en alles was er als vroeger.
    Hier, zoo zong een vredige stem diep in hem, zou hij leven en rustig voortwerken aan wat hem dierbaar was, aan de zalige droomen der zuiverste schoonheid, onbekommerd om den gang van de wereld daarbuiten, en wachtend nu dat eens, in verre toekomst wellicht, een ander wachtend hart zou opengaan voor het sterke wijde leven.
    Hij hoorde den oceaan al verre zingen; hij zag tusschen de populieren het grijze torentje, waar hij met Ada zoo vaak was geweest, niet vermoedend nu hoe daar eenmaal hij-zelf een nieuw levens-tijdperk voor zich zou openen.
    De zon daalde achter de boomgaarden en hij stond nog voor de deur der hut, verloren in de droomen- en zangen-wekkende schoonheid van het eenzame land.

    Hoe beider leven verder ging, opwaarts naar lichtere streken, vertel ik later.

EINDE.








Laatste wijziging: 22 januari 2018