TWEE VIERKANTE METER
DOOR
ANTON VAN DUINKERKEN
AMSTERDAM
BIGOT & VAN ROSSUM N.V.
1938
4
(Lege bladzijde)
5
Op
mooie zomerdagen is het licht de eerste bezoeker van de ziekenkamer.
Het komt grijs aan achter de witte gordijnen. Daar zoekt het een nauwe
spleet om helder te worden, en goud. Voor iemand, die dit zelden ziet,
is het nog mooi. Op den duur is het even vervelend als alle bezoek. Het
licht komt elken dag aandragen met zichzelf, precies zooals de vrienden
en kennissen, die niets anders hebben. Die brengen wel bloemen mee, of
vruchten — altijd bloemen of vruchten, want ze hebben toch al weinig
fantasie en ze nemen bovendien den tijd niet om behoorlijk te
fantaseeren — doch zoodra ze het lastige pakje hebben neergelegd bij uw
bed, voelen ze zich geheel gerustgesteld, want ze hebben weer zichzelf.
Natuurlijk vragen zij, hoe gij het maakt. Wie vraagt dit niet? Zelfs de
dokter vraagt het, hoewel hij vast overtuigd blijft, dat hij het
antwoord beter weet dan gij. Soms luisteren zij zelfs naar hetgeen gij
antwoordt. Ze doen het uit beleefdheid, die ze ten onrechte
belangstelling noemen. Want nauwelijks zijn deze eerste formaliteiten
van ieder ziekenbezoek vervuld, of uw bezoekers brengen hun eigen
plichten, daden, belangen, plannen, verdiensten en belangrijkheid ter
sprake. De zieke kan toch de vlucht niet nemen. Hier hebben zij de kans
om zichzelf ten volle te etaleeren. Ze geven u hun idee over de
menschen, die zij de laatste dagen zagen, hoewel het u dadelijk opvalt,
dat hun drukke werkzaamheden hun volstrekt niet veroorloven,
ideeën te vormen.
6
Hetgeen
zij mededeelen hebt gij honderdmaal en in alle vormen gehoord.
Naar úw idee wordt echter niet gevraagd. Gij zijt immers ziek!
Gij
moet rusten. Dat deze rust u de gelegenheid schenkt tot het krijgen van
oorspronkelijke invallen, beseffen de bezoekers niet. Het kan hun
bovendien niet schelen. Zij stellen geen belang in zieken en in
ziekten. Zij stellen alleen maar belang in zichzelf.
Hun gewone vraag, hoe het u gaat, moet gij altijd geruststellend
beantwoorden. Zij hebben dat graag. Het gaat u goed. Of tenminste: het
gaat al wat beter. Dan is het makkelijk voor hen, u spoedig te
vergeten. Anders moeten zij over u blijven praten en dit onderwerp
beheerschen zij niet. Het ligt te ver buiten hun werkelijke
belangstellings-sfeer. Zij komen voor u. Is dit al niet genoeg? Voor
het overige hebben ze niets met u te maken. Laat hen in den waan, dat
gij hun beleefdheid waardeert. Gij moet een beetje medelijden met hen
hebben. Zij zijn gezond!
Het is een algemeen verbreide kwaal van gezonde menschen, dat ze weinig
aandacht besteden aan de dingen, die er op aan komen. Zij verstrooien
zich met hun plichten en plannen. Geen van hen luistert naar de stille,
inwendige muziek van zijn eigen levens-rhythme. Wat bekommert een
gezond mensch zich om de duistere klopping van het bloed in zijn
hartkamers? Hij laat het zijn gang gaan. Het is voor hem de niet meer
waargenomen tiktak van een klok in zijn vertrek, waaraan hij gewend is.
Hij vermoedt ook niet, dat er fijne geluiden gewekt kunnen worden, diep
in de longen. Onverschillig laat hem de geheimzinnige regelmaat van
zijn gezonde maag, het drama van de
7
spijsvertering,
het altijddurend arbeidzaam zijn van den lever, het
druppelend verder stroomen van den groenigen gal door kleine, donkere
kanalen, waarvan hij de ligging niet eens kent, omdat hij ongevoelig
is, zooals alle gezonde menschen. Ze zijn slordig met hun organisme.
Elk verstandig gesprek hierover is onmogelijk met hen. Vertel hen
gerust wat gij gevoelt, maar wees er zeker van, dat zij het verkeerd
zullen verder vertellen. Ze zullen het voornaamste overslaan, het
pijnlijkste vergeten, het meest belangwekkende veronachtzamen. Hun
aandacht voor die dingen is verstoord door hun onrust. Alle gezonden
hebben de koorts. Hun temperatuur is in de war wegens de plichten en de
plannen, waarover zij ijlen. Een nieuwe bontmantel, een verwachte
benoeming, een vergeefsche sollicitatie, zelfs van een ander, beteekent
meer voor hen dan bloedsomloop en stofwisseling. Gezonde menschen zijn
zoo oppervlakkig.
Zoo zult ook gij weer worden, als uw telefoon weer gaat, en de bel van
den wekker, en de bel van de huisdeur, en de bel naar de keuken, de bel
naar het kantoor, de bel naar de bovenverdieping, al de bellen, die nu
tijdelijk voor u worden stilgehouden, omdat de gezonde menschen
afgesproken hebben, dat gij rusten moet. Zij meenen, dat het goed voor
u zou zijn, te blijven liggen gedurende eenigen tijd op goed-en-wel
één meter breedte en twee meter lengte matras met lakens
en dekens.
Het oppervlak van een ledikant is veel geringer dan die van eenig
eiland, waarop menschelijk leven mogelijk is. Maar voor uw bestwil zijt
gij naar dit kleine eiland verbannen. Gij kunt hen slechts beschamen
door ge-
8
lukkig
te zijn. Andere middelen tot wraak bestaan er niet voor u. Dan
wordt de dokter boos. Vertel hun dus vooral, dat gij het
héél goed maakt. Dit zal hun een pak van het hart zijn,
zelfs indien ze werkelijk belang in u stellen.
Het leven op een eiland van twee vierkante meters is een avontuur,
waarvan gezonde menschen nooit de geheimzinnige verschrikkingen en de
geheimzinnige weelden zullen begrijpen. Het is een heel belangrijk
avontuur. Over Robinson Crusoë werd een heel boek geschreven, maar
wat is het eiland, waar deze Robinson beroemd werd, met papegaaien,
graankorrels, palissaden, geweerschoten, voetstappen en Vrijdag, als
men het vergelijkt bij de verbanning naar een ledikant? Te leven in een
ledikant, is veel romantischer! Het stelt veel hoogere eischen, maar
geeft ook hoogerer bevrediging. Het is alleen te vergelijken bij het
leven in een ton...
Het grijze daglicht van daareven is nu zon geworden en heeft de nauwe
spleet naast het gordijn gevonden, plotseling, zooals op straat een
kind opeens een blinkend ding vindt, en aan niets anders meer denkt.
Het doet er blij mee. Het juicht, al hoort gij het niet. Het licht wil
zichzelf goed laten zien, nu het zijn kans eenmaal gevonden heeft. Wat
is het toch tevreden met zichzelf, wat lijkt het op alle bezoekers! Het
dringt onhoorbaar zachtjes binnen, en het verstoort al wat er is. Laat
het maar stilletjes doen. Het heeft er plezier in. Het meent, dat het u
koestert. Gij moet er gelukkig om zijn, dat het licht zich hier binnen
zoo kalm houdt. Buiten wekt het nu allerhande lawaai. In de hoven begint
9
het
kraaien van schorre, oude hanen, ver beantwoord, iets
afschuwelijks, zooals alleen de natuur maar afschuwelijk zijn kan. Dan
komt een boerenkar over de keien rollen, emmers rinkelen, de
paardenhoeven slijten hoorbaar op de ruwe steenen. Voor de gezonde
menschen komen nu de hatelijke plichten en de belachelijke plannen
weer. In de huizen gaat het ruiken naar de koffie die gezet wordt.
Kinderen schreien luidkeels omdat het haarkammen pijn doet. Een vrouw,
die alleen woont, doet mistroostig haar slaapkamer aan kant. Voor
kinderachtige spiegeltjes staan mannen zich den stoppelbaard te
scheren; daarna zoeken zij overal hun boordenknoopje. Waarom leggen ze
het niet 's avonds vóór het slapengaan op een vaste
plaats onder het bed, dit zou veel minder moeilijkheden geven. Bij alle
hospita's fluit tusschen acht uur en half negen de theeketel, ze maken
nu het ontbijt klaar voor de commensalen: de bleeke boterhammen met de
glimmende korsten, het zachte eitje met den zelfgebreiden eierwarmer,
den kleverigen jampot en de vier plakjes kaas met druppeltjes zweet.
Aan de deuren staan fleschjes melk. Postboden begroeten vroege
fabrieksarbeiders met een stuggen ambtsknik, zonder vermoeden van het
lot, dat uit hun tasch in de bus van drie hoog valt, waar op
schriftelijke beslissing wordt gewacht door den schoolmeester, die weer
niet geslapen heeft. Zal het een plaatsje in Indië zijn? Langs
kleine grachten fietsen in alle stadjes nu politieagenten, er komen
dienstmeisjes op straat, ofschoon er niet gebeld is, en iedereen, die
je tegenkomt, loopt te geeuwen. Des morgens is het leven ontzettend
onaangenaam. Gelukkig degene, die dan nog in bed ligt.
10
Gij
hebt nu nog een uurtje tijd. Straks komt de zuster pas met den
koortsthermometer, den bijbehoorenden glimlach en de zonder aandacht
gestelde vraag, hoe gij geslapen hebt. Het beste zou wel zijn, als gij
zeggen kondt, dat gij goed hebt geslapen. Sluit dan nog even uw oogen
voor het brutale morgenlicht, dat heel vriendelijk doet, maar dat
alleen met zichzelf komt aandragen. Sluit nog even uw oogen. En
droom....
Ik heb u alleen maar in slaap willen praten. Gij zoudt een
beetje moeten droomen. Niets is zoo moeilijk als droomen. Het wordt
immers niet schemerdonker meer tusschen dit zindelijke ziekenkamer-wit.
Overal kruipt het harde licht. Het dringt zich op met al zijn
bijzonderheden. Och, het heeft er geen kwade bedoelingen mee, maar het
alledaagsche licht is zoo dom. Het houdt te weinig rekening met
anderen. Het weet heelemaal niet, wat ziek-liggen is. Het doet maar of
het alles mag. Het praat maar heel den tijd over zichzelf en over de
dingen, die het bijlicht. Het vindt al die dingen gewichtig, maar de
meeste van die dingen zijn niet belangrijk. De allergewichtigste dingen
zijn misschien wel nooit door het daglicht beschenen. Binnen de longen,
rond het hart, tusschen de maagwanden, onderin de galkanalen is het
altijd donker. En wat is eigenlijk belangrijk? Robinson Crusoë had
ten slotte nog een heel eiland. Hoe heette die man ook weer, die woonde
in een ton? Hoe heeten alle menschen 's morgens vroeg, wanneer het
licht pas binnenkomt en het nog moeilijk is, met de juiste namen te
denken? Tob er niet over, maar sluit nog even uw oogen. En droom. Hij
heette Diogenes. Nu behoeft gij nergens meer ongerust over te zijn.
Sluit dus nog even uw oogen.
11
Het
zal u verbazen, dat de Zwarte Zee in werkelijkheid niet zwart is.
Er vaart nu een kleine boot naar het Zuid-oosten en de zon schijnt nog
altijd. Aan boord is het druk van zonderlinge mannen, zooals men ze in
de beschaafde wereld niet meer ontmoet. Hun haren groeien onbelemmerd
langs hun hoofd als vieze planten, neerhangend over beestenvellen
zonder vorm, waarin hun lichaam stil is als in een zak. Ze zeggen
niets. Omdat ze met hun voeten in het overgespoelde water staan, dragen
ze een soort schoeisel van samengenaaide paardenhuiden. Ze zouden
Batavieren kunnen zijn, op de vlucht voor Cimbren en Catten, als ze er
maar minder Mongoolsch uitzagen, en als dit de Zwarte Zee niet was. Het
zijn de dapperste paardenbedwingers van de wereld. De liederen van deze
steppenruiters bestaan uit eentonige, langgerekte klanken als de
klachten van uilen. Hun leven, zegt men, moet heel somber zijn. Ze
kennen voor vermaak geen ander spel dan de tweekamp met de
paardenzweep. Omdat hun armen gespierd zijn en omdat hun hoogmoed
mateloos is, slaan zij elkander niet alleen tot bloedens toe, maar tot
het uiterste. De prijs wordt eerst behaald, wanneer de tegenstander,
bijna doodgeslagen, geen zweep meer kan heffen. Dit volk eet
paardenvleesch en het leeft als de paarden, op open vlakten, in kudden.
Ze kennen geen goud of zilver, ze drijven slechts ruilhandel. Hun
hoogste waarde is een paard. Niemand begrijpt hun taal, die weinig
woorden heeft en op hinneken lijkt. Kwaadaardig in den krijg, vertoonen
zij zich in den omgang schuw. Maar in den zomer zwerven zij uit, over
zee, om te vechten en te brassen. Overal worden zij gevreesd en dit is
hun vreugde. Waar zij binnen-
12
vallen,
vermoorden zij iedereen, want zij houden geen slaven. In hun
eigen land groeit onvoldoende voedsel, en geen wijndruif. Zij zoeken in
den zomer de weelde van Klein-Azië. Niemand geniet hun vertrouwen,
behalve Isekius, de rijke bankier van Sinope, tegen wien geen zijner
landgenooten zich verzetten durft, omdat hij machtig is door zijn geld
en door den invloed, dien dit geeft in heel Paphlagonië. Hij
ontvangt in zijn groot huis deze vieze barbaren en geeft hen te
drinken. Hij bewondert hun afgrijselijke zweepspel, en het is heel
waarschijnlijk, dat hij met hen spreken kan en hen verraadt, wie
voorraad heeft in schuur en kelder. Zij leveren hem paarden, die hij
door bekwame ruiters laat africhten en duur verkoopt aan het leger. Er
wordt gefluisterd, dat hij hen gebruikt om zijn politieke tegenstanders
onverhoeds te bestraffen, want in Paphlagonië wordt veel aan
politiek gedaan, hetgeen beteekent dat de meeste menschen er corrupt
zijn. Isekius heeft goede slaven. Hij weet alles, wat op de markt of in
de herberg verteld wordt en omdat hij menigeen in geldzaken bijstaat,
spreekt niemand hem tegen. Toch is het in Sinope zeer bekend, dat voor
de meeste misdaden geboet wordt door lieden, die er niet schuldig aan
zijn, of die niet de voornaamste schuldigen zijn. Kustroovers en
barbaren zijn op het binnenplein van Isekius' woning even gewone gasten
als legeraanvoerders en stadsmagistraten. Er komen kooplieden uit
Ephese, wijnhandelaren van de eilanden, tapijtwevers uit Smyrna,
gezanten uit Athene. Geen vreemdeling van naam of invloed gaat zijn
huis voorbij. Hij wisselt en bewaart hun geld. Zijn huiselijke slaven
maken het maal gereed, dat men verlangt. Zij kennen alle
keukens van de
13
wereld
en bedienen den Atheenschen lekkerbek, even gereed tot zijn
bevrediging, als den Spartaanschen rauwkost-eter of den Kaukasischen
barbaar. Nooit ziet men hen buiten de woning tenzij om Isekius te
begeleiden, wanneer hij een reis onderneemt.
Hij is geen vroolijke man,
maar in gezelschap van vreemdelingen weet hij zich uitbundig te
gedragen. Tot laat in den nacht hoort men dan het gelal van de
drinkgelagen, die hij aanlegt en waar hij al zijn gasten overtreft in
levenslust en onverzadigbaarheid. Behalve paarden, houdt Isekius
kameelen. Niemand anders is er in Sinope, die kameelen houdt. Worden ze
met vracht voor een woestijntocht beladen, dan loopt de jeugd naar
buiten, tegen den wil der ouders, die niet gedogen, dat hun kinderen
nabij het hof van den gevaarlijken Isekius komen. Het is immers
veiliger, zijn aandacht niet te trekken. Hetgeen hij begeert, wordt
altijd zijn eigendom, hoe dan ook. Ware de zon aan den hemel te koop,
ze zou het bezit van den rijken Isekius worden, want nooit was hem een
som te hoog, en hij is dol op de zon. Op het uur, waarop de anderen den
lommer zoeken of zich terugtrekken binnen hun huizen, ziet men hem
buitentreden in de hitte om zich neer te zetten op een steenen
rustbank terzijde van zijn huis. Dit is het oogenblik, waarop degenen
tot hem moeten naderen, die hem iets te verzoeken hebben, want
binnenshuis, dit weet iedereen, gedraagt hij zich onhebbelijk, vooral
wanneer hem iets gevraagd wordt.
Isekius, al zit hij graag in de brandende zon, is de
dikste man van
Sinope. Zijn vingers, die méér geld tellen dan eenig
tiental vingers op de heele wereld, lijken niet op de haakvormige
klauwen van kleine schrapers
14
en
armoedige vrekken, maar het zijn vette, weeke vingers van den
grooten geldmagnaat, die nooit een werktuig aanraakt en, behalve voor
zijn voeding, zijn handen slechts gebruikt om die van anderen te
schudden. Des middags rusten zij tegen zijn buik als naakte dieren op
een helling. Gewoonlijk draagt Isekius een kostbaar opperkleed van
Sardisch weefsel, dat breed over zijn dijen hangt en hem nog dikker
schijnt te maken, als hij in de zon zit. Zijn hoofd is bol en tot den
kruin geschoren, zoodat zijn voorhoofd bijna doorloopt tot zijn nek,
waar lange, zwarte haren over nederhangen, want op zijn achterhoofd
laat hij de haargroei toe. Ook draagt hij een langen snor met over zijn
kin neerhangende punten, zooals de meeste bewoners van de
Zwartezee-kust. Hem te zien moge den Paphlagoniër beangstigen, den
Helleen geeft het eerder een gewaarwording van kittelige vroolijkheid,
want dezen man, die voor oppermachtig bekend staat, gelijkt in geenen
deele op een dapper aanvoerder of een verstandig staatsbestuurder. Hij
is een Oostersche barbaar, al spreekt hij Grieksch, en alleen barbaren
kan hij schrik inboezemen, zoo denkt men. Maar wie met dezen
kwaadaardigen dikzak te maken kreeg, oordeelt hier anders over. Zoolang
zijn bezoekers over geldmiddelen beschikken, vinden zij tegenover zich
een vroolijk en kruiperig gastheer, wien nooit een moeite te veel is,
doch naarmate dit geldbezit slinkt, stijgt op het gelaat van Isekius de
ernst en wanneer hij degenen, die zijn hulp inriepen, volledig heeft
ontdaan van hun have en goed door handigen woeker in dienst van een
sluwen handelsgeest, gedraagt hij zich tegenover hen als een tyran. Het
is voorgekomen, dat hij den neef van een der Thebaansche
15
beotarchen
aan zijn Kaukische vrienden afstond om er hun geduchte
paardenzweepkracht op te beproeven, want de jonge man, dien hij
dienstvaardig had bijgestaan in een mislukte handelsonderneming, was
zijn schuldenaar, en toen zijn slaaf geworden. Na de Kaukasische
proefneming stierf hij eerloos van schaamte en pijn, terwijl zijn
intocht in Sinope, weinige jaren te voren, een ware triomf was geweest.
Vrouwen, die in zijn handen vielen, verkocht Isekius aan de houders van
havenbordeelen, zelf geen prijs stellende op hun bezit, omdat hij
liefdeloos was.
Hoe vreemd het ook zij, deze Isekius heeft een zoon. Het is een kleine
dikke jongen met spleetoogjes en een harden mond, die op zijn vader
lijkt en Diogenes heet. Hij rammelt van het geld, dat hij met vriendjes
uit den vreemde verbrast. Zijn stadgenooten van denzelfden leeftijd —
hij zal nu omstreeks zestien jaar zijn — eerbiedigen hem uit angst,
maar zoeken zijn omgang niet. Deze knaap staat dikwijls op de kade, als
de gasten van zijn vader verwacht worden. Hij geleidt hen naar zijn
huis en voert onderweg gesprekken met hen in de taal, die zij spreken.
Volgens het zeggen der vrienden van Isekius, moet deze eenige zoon
buitengewoon schrander zijn, bedreven in de meetkunde en de kennis van
het recht. Komen er Grieken in de stad, dan leent hij hun boeken en
schrijft die over, of, als de omvang gering is, leert hij ze van
buiten. Dat geeft minder moeite, beweert hij. Waarmee de jongen zich
bezighoudt, als hij zich niet bedrinkt, weet niemand nauwkeurig. De
zonderlingste geruchten worden erover verteld. Zoo gelooft men
bijvoorbeeld, dat hij de kunst van de Chal-
16
deeuwsche
sterrenwichelaars verstaat en in den hemel leest, als een
geleerd man in een boek. Toch is er niets, waarop hij minder lijkt dan
op een sterrenwichelaar. Zoo jong hij nog is, heeft hij al een
drankneus, en wie bij hem iets dichterlijks zou zoeken of iets van dat
verhevene, waarmede het begrip van de geheimen der hemellichamen in
alle tijden gepaard ging, wordt wel heel diep teleurgesteld, wanneer
hij onder uit dien dikken puistenkop een schorre stem hoort vloeken.
Hij schijnt eens te hebben gezegd, dat de welsprekendheid der Atheners
hem aantrok, maar bij deze gelegenheid heeft Isekius lange minuten
geschuddebuikt van het onbedaarlijk lachen en hem vervolgens een pak
slaag doen geven door twee sterke slaven, bewerende, dat stokslagen
welsprekender dan wijsgeren zijn. Om zich vervolgens weer met zijn zoon
te verzoenen, gaf Isekius hem een buidel geldstukken. En hieraan voegde
hij toe, dat het geld nog welsprekender is dan de stok. Gewoonlijk zag
men Diogenes zwerven in het havenkwartier, waar hij zich met de
schippers onderhield over het weer, den wind en de wolken. Groote
belangstelling heeft hij in ieder geval voor al hetgeen boven de aarde,
waarop wij wonen, gebeurt. Hij zou hoog willen opvliegen, als een
mensch dit kon, om te zien, hoe de lucht en het uitspansel gemaakt zijn
door de goden, voor wie hij overigens evenmin ontzag toont als zijn
misdadige vader. Aan wetten stoort de zoon van Isekius zich niet. Wie
geld genoeg heeft, behoeft niet eens schrander te zijn om zich te
stellen boven het voorgeschrevene, hoe zoudt gij dan willen, dat
Diogenes, die ook nog schrander is, er zich aan stoorde? Op het uur,
waarop men de straten verlaat, begeeft hij zich naar het markt-
17
plein,
urenlang jaagt hij achter nachtelijke dieren, ontvlucht uit de
woning van hun heer, en 's morgens brengt hij ze met een glimlach dood
naar den mestvaalt. Vraagt men, waarom hij zoo handelt, dan antwoordt
de wreedaard, dat de binnenkant van honden en katten aardiger om te
zien is dan de buitenkant. In geldzaken even bedreven als Isekius,
schijnt hij zich meer te vergenoegen over het bedrog, dat hij pleegt,
dan over de winst, die dit hem oplevert. Bij alle kwade eigenschappen
van het verwende rijkeluiszoontje bezit hij de gebreken van een
geslepen en volleerden boef. Toen een Lacedemoniër hem verhaald
had, hoe de jeugdige Spartanen er een eer in stellen, onopgemerkt en
dus ongestraft te kunnen stelen, oefende hij zich hierin met zoo
standvastigen smaak, dat hij dagelijks voorwerpen meebracht, die hem
tot geen enkel nut dienden, maar die hij met aandacht rangschikte om ze
te bekijken. Niets van hetgeen zeldzaam is, ontbrak aan deze
verzameling. Doch toen ze hem verveelde, liet hij al zijn waren op het
marktplein leggen. Hij vergenoegde zich bij het zien van het gedrang en
de onrust der burgers, hun goederen wedervindend. Straatgevechten
lokte hij uit zonder er ooit aan deel te nemen. Waar groot onrecht
geschiedt in Paphlagonië, daar weet men Isekius in het geval
betrokken, doch kleine schelmerijen in Sinope komen bijna altijd voort
uit het verlangen van Diogenes naar onregelmatigheden. Hij is een nare
knaap, die zich alles veroorlooft, waarover hij zich schamen moet en
die zich alleen schijnt te schamen over het weinige, dat hij zich niet
veroorlooven durft. Voor vrouwen neemt hij de vlucht, omdat hij haar
lach niet verdraagt, uitgelokt door zijn neus en door zijn schorheid.
Sommigen zien in
18
hem
een boozen geest, die een bedorven lichaam aannam. De meesten
houden hem voor een slecht mensch. Allen vreezen den tijd, waarin hij
de heerschappij van Isekius over de geldzaken van Paphlagonië zal
overnemen.
Zelden is duurzaam het geluk, dat op de misdaad steunt. Het geeft te
stevig voedsel aan den nijd, dien het opwekt. Zoo was het met den
welstand van Isekius. Hem ging het voor den wind, zoolang de
staatsmacht in de handen zijner vrienden bleef, maar na de nederlaag
van de Paphlagonische troepen tegen een horde optrekkende Scythen, toen
het land in onrust verkeerde, en men de belegering van Sinope
verwachtte, gaf het volk zijn vertrouwen aan nieuwe mannen, in de
krijgskunde bedreven, doch onbedorven door het staatszuchtig gekonkel
der vrienden van den oppermachtigen bankier. Veel geld verloor Isekius
in dezen korten, fellen oorlog. Een schip, hem toebehoorend, werd door
den vijand buitgemaakt, terwijl het naar de Kaukasische kust voer,
doch de woeste paardendwingers, die de verzonden goederen nu vergeefs
verwachtten, namen met geen beroep op den rampspoed genoegen en
eischten de uitrusting van een kostbaar nieuw vaartuig, zoodra het
landsgevaar van Paphlagonië geweken was. Ook dit bracht groot
verlies voor Isekius mee. Terwijl zijn bezittingen op deze wijze
verminderden, verloor hij zienderoogen zijn invloed. Waagde zich
vroeger niemand in zijn omgeving, nu moest hij, als hij 's middags in
de zon zat, soms een spotlied hooren over de leelijkheid van zijn
gestalte. Al werd hij niet met name genoemd in den text, het was toch
overduidelijk, dat de
19
dikke
man met de paardendeken, over wien het liedje schimpte: „hij zou
hangen als het koord niet vies was van zijn nek,“ Isekius moest zijn.
Ook op het wangedrag van Diogenes werd in de stad herhaaldelijk
gezinspeeld en de vader achtte het raadzaam, zijn leelijken jongen des
nachts te doen bewaken, dat hij de woning niet verliet voor zijn
eenzelvige strooptochten, waarop zoo licht een ongeluk hem treffen kon.
In deze dagen was het, dat in Sinope de duistere figuur opdook van een
Cretenser, omtrent wiens bezigheden niemand zekerheid kreeg. Hij
snoefde in de herbergen, liet zich op rekening van Isekius van het
beste bedienen, en weldra werd bekend, dat hij den dag doorbracht in
een hol onder den grond, door den bankier gegraven achter het huis,
waar nooit iemand doordrong behalve de meest vertrouwde slaven. Deze
Cretenser scheen almachtig. Met de grootste omzichtigheid omringd,
eischte hij steeds meer eerbied, en hij ontzag zich niet den boozen
Isekius in het openbaar toe te spreken op den toon, die slechts door
een meerdere tegen een mindere gevoerd kan worden. Omdat hij armelijk
gekleed was en grove manieren had, begreep niemand, dat deze
vreemdeling zooveel aanmatiging vertoonen mocht. Zijn voorbeeld
ondermijnde het ontzag, hetwelk de vreesachtige Sinopers hun machtigen
stadsgenoot toedroegen. Eindelijk gingen geruchten, dat de Cretenser
door eenig duister bedrijf, men wist nog niet van welken aard, den
rijken Isekius geheel in zijn macht had. De bijgeloovigen zagen in hem
een schadelijken toovenaar, maar de verstandigen begrepen, dat slechts
een grootere misdadigheid hem sterker maken kon dan den grooten
misdadiger, bij wien hij leefde. Dit was het geval. Want
20
kort
nadien lekte uit, dat de Cretenser een valsche munter was, jaren
geleden uit zijn vaderland verbannen. In den nieuwen kelder van Isekius
had hij een groote hoeveelheid waardelooze geldstukken vervaardigd en
van dit geld, uit voorzorg opgestapeld, had Diogenes een deel in omloop
gebracht. De veranderde regeering van Paphlagonië, over dit
ergerlijke bedrog van een zóó rijk man verontwaardigd,
stelde een diepgaand onderzoek in naar alle gedragingen van Isekius en
bevond hem, behalve den lastgever van een valschen munter, die ten
zijnen bate en voor zijn verantwoordelijkheid werkte, ook nog een
landverrader, want hij had pijlen en bogen geleverd aan de Scythen,
krijgsgeheimen aan de Kaukasiërs verkocht en huisvesting geboden
aan een Atheenschen spion. Zijn verregaande wreedheid en hoovaardigheid
pleitten mede tegen hem, terwijl het wangedrag van zijn zoon het bewijs
gaf van zijn onbekwaamheid in het uitoefenen van de ouderlijke macht.
Op grond van al deze geldige redenen besloot het landsbestuur zijn
inhechtenisneming te gelasten, hetgeen geschiedde. Doch de slimme
Cretenser was op dat oogenblik in geen velden of wegen meer te vinden.
Tijdig ontsprong hij den dans, dien Isekius moest dansen. De dag der
gevangenneming van den gehaten bankier werd als een feestdag
doorgebracht door het volk. Reeds vroeg in den ochtend, toen het
gerucht liep, dat de dienaren des gerechts de woning van Isekius waren
binnengedrongen voor een ernstig huisonderzoek, liepen uit alle straten
en stegen de nieuwsgierige Sinopers te hoop en uit de dorpen in den
omtrek zelfs kwam zooveel volk, dat men een oploop en misschien een
opstand vreesde. Deze angst bleek overbodig, want de schurk
21
mocht
handlangers hebben, hij bezat klaarblijkelijk geen vrienden.
Niemand sprak een woord ten zijnen gunste, doch telkens wanneer de
gerechtsdienaren een stuk van het huisraad naar buiten droegen,
teneinde het in de open lucht nauwgezet te bekijken, ging er een luid
gejuich op, dat aanzwol tot jubel en gejoel, toen de geheimzinnige
slaven, lieden van allerlei huidskleur en kleederdracht, geketend het
huis uit werden gevoerd. De vraag naar hun medeplichtigheid werd zelfs
niet gesteld: iedereen wist, dat zij de helpers en vertrouwelingen
waren van hun verafschuwden meester en men verwachtte, dat ook hun een
zwaar vonnis zou treffen. Ze werden tot de onderste roeibanken van de
triremen veroordeeld, een zware galeistraf in het holte der
staatsschepen, waar ze de zon niet zouden zien dan door een kleine
patrijspoort. Deze strenge straf bevredigde het volk maar nauwelijks,
zoozeer waren de mannen van Isekius in Sinope gehaat. De bankier zelf
bleef langen tijd in zijn bewoning, door gewapende mannen bewaakt en
bedwongen. Hij moest het onderzoek bijwonen en antwoorden op allerhande
vragen, maar de schrik bracht hem zoozeer in de war, dat hij sprakeloos
scheen, en beefde als een espenblad. De dienaren bespotten hem en
plaatsten een dolk op het vette van zijn buik, onder de bedreiging, dat
ze hem doorsteken zouden. Dan sidderde hij en gaf antwoorden, welke
onvoldoende overdacht en dus bezwarend voor hem waren. Tenslotte voerde
het gerecht hem buiten, tusschen de spottende menigte, wier hoongelach
en geschimp geen einde nam. Hier liet men hem voor spot en spiegel
staan in de felle zon van den intusschen genaderden middag, zijn dikke
handjes geketend voor zijn walgelijken buik. Verwijten
22
werden
hem toegeschreeuwd en met lange rietpluimen kittelden
straatjongens hem in de neusgaten, die hij niet beschermen kon, zoodat
hij telkens moest niezen, tot iedereens vermaak. Ook stak men hem
puntige twijgen in het vleezige deel van de beenen, die hij dan optrok
als een dansende beer. De dienaren hielden zich of zij dien smaad niet
bemerkten, want ook zij verheugden zich uitbundig over de vernedering
van den weleer onaantastbaren Isekius, nu deze in den val geloopen was
en al zijn macht opeens verloren had. In de bovenverdieping van het
huis was onderwijl de zoon, Diogenes, aan een balk gebonden. Hij werd
ondervraagd naar het kwaad, door zijn vader bedreven, maar wist door
het geven van listige antwoorden den indruk te wekken, dat hij nooit
het vertrouwen van Isekius genoot, steeds door dezen mishandeld zijnde,
en van zijn bedrijf onkundig gelaten. Wat men ook deed om den jongen
tot een andere bekentenis te dwingen, hij hield voet bij stuk, of
stelde tegenvragen, waarmede de gerechtsdienaren geen raad wisten.
Tenslotte werd hij los gemaakt en naar het voorplein gevoerd, waar hij
met schaamte toezag, hoe zijn vader door nietsnutters en leegloopers
geplaagd werd zonder zich te kunnen verzetten. Zijn aankomst bood de
menigte een afwisseling. Nu werd de spot op den jeugdigen Diogenes
gericht, doch hij scheen het niet te merken, zoozeer leek hij verdiept
in gedachten. Toen echter een kwajongen hem naderde
om ook hem te kittelen, liet hij zich met zijn volle gewicht tegen den
kleinen knaap aanvallen, en drukte deze met een harden smak tegen den
grond. Hieruit ontstond een vechtpartij. Verschillende mannen wierpen
zich op Diogenes, die met de beenen en de elbogen stampte, zich
tusschen de
23
slaande
en tierende mannen rondwentelde, en schreeuwde om de
gerechtelijke bescherming, waarop hij als gevangene aanspraak mocht
maken. Nu konden de dienaren niet anders als hem te hulp komen en
oprichten. Hij bloedde uit een gat in zijn voorhoofd, zijn linkeroog
was dichtgeslagen en zijn kleeding verscheurd, maar met waardigen tred
liep hij tusschen het cohort, dat spoed maakte om de gevangenis te
bereiken. Hier werd Isekius in een onderaardschen kerker geworpen, maar
Diogenes leidde men onmiddellijk voor den magistraat, die hem opnieuw
ondervroeg, om eindelijk te gelasten, dat hij in afwachting van zijn
vonnis zou worden verpleegd zooals het paste. Vader en zoon werden
gedurende twee dagen streng bewaakt. Toen moesten zij voor den rechter
verschijnen.
In deze twee dagen was Isekius een ander mensch geworden. Hij liep
nauwelijks op zijn eigen beenen. Zijn vroegere trots was gebroken, twee
slaven ondersteunden zijn zwaar lijf op weg naar de rechtszaal, waar
hij bevend nederzat als in een verren droom. Werd hem een antwoord
gevraagd, dan moest hij, tot ieders vroolijkheid, dooreen geschud
worden alvorens het te kunnen geven. Hij sprak dan snikkend eenige
onverstaanbare woorden, die door een gerechtsdienaar luidop herhaald
werden, zooals wanneer een vreemdeling berecht wordt, een tolk diens
antwoorden vertaalt. De heele zitting kreeg door deze houdingloosheid
van den beklaagde iets zóó belachelijks, dat ze zelfs bij
de felste vijanden van Isekius medelijden opwekte. Toch luidde het
vonnis zéér streng. Een Kaukasische beul zou Isekius
geeselen op dezelfde wijze, waarop deze den neef van den Thebaan-
24
schen
beotarch had doen bestraffen; daarna zou hij in den
onderaardschen kerker den hongerdood sterven. Diogenes moest bij de
openbare terechtstelling van zijn vader tegenwoordig zijn en vervolgens
in ballingschap gaan. Zou hij wederkeeren in Paphlagonië, dan
diende hij als vogelvrij beschouwd te worden. De vrees voor de straf
deed het werk, dat de straf nu niet meer behoefde te doen: toen het
voorgelezen vonnis tot hem doordrong, stierf Isekius op slag en dit
beteekende voor Diogenes, dat hij zonder ander bezit dan zijn
verscheurde en gehavende lijfsgoed over de grens werd gezet. Alle
verschrikkingen der laatste dagen had hij met geveinsde
onverschilligheid doorstaan; zoodra hij zich bevrijd voelde van smaad
en achtervolging, zakte hij aan den zoom van een korenveld ineen, en
sliep. De zon steeg aan den hemel zonder hem te wekken. Hij lag of hij
niet een mensch meer was, doch een weggegooid ding. Dit diepe rusten
verkwikte hem, en toen hij laat in den namiddag zijn leden rekte,
verzoende hij zich met het zwervende bedelaarschap, waartoe zijn vaders
misdaad hem veroordeelde. Van den akker plukte hij rijpe aren om er
zijn honger mee te stillen. Daarna begaf hij zich met flinken stap op
weg, een onbekend bestaan tegemoet. Koren en zon was al hetgeen hij zag
in den vetten Chersonesus, waar hij zwierf, maar tusschen het koren
bloeiden de helroode klaproozen en de venijnig-blauwe korenbloemen,
meegegroeid met het vruchtdragend graan, uit denzelfden grond door
dezelfde sappen. Zijn genegenheid gaf hij op eens aan deze kleurige
nietsnutters, hoewel ze hem weinig baatten bij honger en afmatting. Hij
voelde zich aan deze wilde veldbloemen zonderling verwant en overdacht,
hoe het
25
kwam,
dat tusschen de nuttige leden van de menschelijke samenleving de
overbodigen opgroeien, die slechts wat kleur geven aan het eentonig
geheel. Onbruikbaar verklaard in de maatschappij van de fatsoenlijken,
dolend in ballingschap zonder bezit en zonder toekomstdroom, voelde hij
zich na het lange slapen op onverklaarbare wijze bevrijd van een
last, die zijn jeugd had gedrukt en waarvoor hij nooit een naam had
kunnen vinden. Nu behoefde hij zich niet meer te bekommeren over de
plaats, die hij zich veroveren zou. Ze was hem door het banvonnis
duidelijk aangewezen. Hij stond, temidden van allen, overal buiten, de
schande dragend zijner eenzaamheid en hierdoor diep in het gemoed
verlicht en verzaligd. Hem was het nu, of hij broederschap had gesloten
met de zon en de bloemen. Voelde hij weinig voor de lieflijkheden van
de bloeiende natuur, hij, die geen droomer en geen dichter was, toch
ontwaakte in hem uit de vijandschap tegen de bedrijvige en elkander
bedriegende menschen een zuivere levensvreugde, want hij stond nu tot
allen en tot alles in een eerlijke verhouding. Hij beloofde zich, den
schat dezer verheven zorgeloosheid te bewaren.
Twee dagen hield hij het vol, onder de sterren te overnachten, niets te
eten dan veldkruid en het gezelschap van alle menschen te ontvlieden.
Toen woog zijn eenzaamheid hem te zwaar. Ook verlangde hij naar
degelijker voedsel en naar aanspraak. Stonden zijn handen niet naar
arbeid, hij was nog jeugdig genoeg om alles te leeren, misschien, dat
nuttig handwerk hem dienstig worden kon bij het heroveren der
achtbaarheid, door het kwetsende vonnis verloren. Moe en zonder
gedachten kwam hij aan bij een groote boerderij, waar hij met pap
26
en
brood beloond werd voor het vasthouden der schapen, terwijl ze
geschoren werden. De knechten en meiden vermaakten zich om den
leelijken vreemdeling, een man van weinig woorden, doch die hen spoedig
toesprak in hun eigen taal en die al hun begeerten bleek te doorzien.
Hij won hun genegenheid niet, omdat hij te slim scheen en door zijn
grimmig opmerkingsvermogen hun achterdocht wekte. Ook zocht hij
niemands vriendschap. Hij stelde zich tevreden met het voedsel, dat hij
kreeg zonder andere opbeuring te verlangen. Na weinig dagen verdween
hij spoorloos, zonder bezit klaarblijkelijk, want op de boerderij werd
niets gemist, zoodat zich niemand moeite gaf, den vluchteling op te
sporen. Er werd aan dezen jongen niets gemist. Hij miste niets aan
anderen. In den korten tijd van zijn ballingschap door de eenzaamheid
overrompeld; eerst nog wat onwennig tegenover het gemis van dienstbaren
en van onderdanige vrienden, ontwikkelde hij zonder moeite de
eenzelvigheid, welke hij altijd binnen zich droeg, tot een kostbare
eigenschap. Werd ze hem te machtig, dan sloeg hij een willekeurig
zijpad in en bood zich zonder kieskeurigheid aan voor het werk, dat
toevalligerwijze moest worden verricht. Hij hielp druiven plukken en
vruchten vervoeren in den herfst. Vele lieden leerde hij kennen van de
soort, die hij altijd veracht had. En hij bevond, dat ze waarlijk
verachtelijk waren, omdat ze zinloos arbeidden tot onderhouding van een
leven, hetwelk dezen arbeid niet voldoende beloonde. Slaven, met
slavenzielen, onverschillig of ze dienden of bevel voerden, maakten
zich alom het leven ondraaglijk om het te kunnen behouden. Diogenes
verachtte deze slavernij. Deelgenoot van het lot der zwoegers,
verachtte hij met
27
hen
ook zichzelven en prees Isekius gelukkig, omdat deze gestorven was
door denzelfden angst voor den honger, waardoor de meeste menschen een
onwaardig en onbehaaglijk bestaan verdragen. Sprak hij met
zijn lotgenooten over dit vraagstuk, dan zag Diogenes hen slechts de
schouders ophalen en hun zwaren arbeid voortzetten, raadpleegde hij
zich zelf, dan werd het hem steeds duidelijker, dat de natuur van den
mensch een grondeloos raadsel is. Hevig begeerde hij, dit raadsel op te
helderen. De fortuin begunstigde hem hierin. Want zwervend, bedelend,
stelend en werkend, al naar behoefte, was hij ongemerkt genaderd tot de
havenstad Obia, waar een Grieksche kolonie geregelden handel op Athene
onderhield. Hier lagen vele schepen gemeerd en één
ervan zocht scheepsvolk om zee te kiezen naar den Pyraeus. De winter
naderde. Wilde hij in dit gure seizoen niet verkommeren, dan moest
Diogenes onderdak zoeken. Wat kon hij beter doen dan scheep gaan naar
Athene, de stad van de wijsbegeerte, teneinde zich daar in
aandachtigen arbeid te wijden aan de ontraadseling van het
geluk? Den bevelvoerder vond hij bereid hem te monsteren, omdat hij
jong, sterk en
onverschillig was, en zoo stak hij eenige dagen later van wal, niets
achterlatend dan verdrietig land, niets medevoerend dan verdrietige
herinneringen.
Door zonnig weer begunstigd scheen de overtocht een pleizierreis. Het
schip was voldoende bemand, zoodat de ruim verdeelde werkzaamheden het
niemand te zwaar maakten, onder de bootslui bevond zich bovendien een
bejaard Athener, die betere dagen gekend had en gaarne vertelde over de
dagen zijner jeugd, waarin hij de Academie bezocht en Socrates
ontmoette. Naar hem
28
luisterde
Diogenes met gretige belangstelling en zoo kwam hij te weten,
dat de groote Socrates, die bij een kwade vrouw en felle vijanden zijn
gemoedsrust onverstoorbaar bewaarde, door het spel van vraag en
antwoord zijn leerlingen dwong, zich te bezinnen over het lot van den
mensch en den gang der menschelijke dingen. Hij hoorde nu ook over de
leerlingen van dezen Socrates, vooral over den goddelijken Plato, een
weemoedig philosoof met fijne manieren, geprezen door de voorname
lieden, doch bij het staatsbestuur weinig gezien wegens de
vrijmoedigheid zijner meeningen. Van hem werd verhaald, dat de bijen
zich nederzetten op zijn lippen, toen hij nog maar een wiegekind was,
en dat hij de gave der dichtkunst versmaad had om hoogere wijsheid te
vinden. Hevige koortsen hadden hem gekweld, maar Plato overwon de
ziekte zonder heulsap, eenvoudig door Plato te zijn. In den oorlog
muntte hij uit door dapperheid en deze deugd legde hij ook in
vredestijd aan den dag, immers zodra het gerucht kwam, dat op
Sicilië de Etnaberg het diepe aardvuur uitbraakte, reisde hij
erheen om den aard van dit vuur te onderzoeken. Aan het hof van
Dionysius, den geduchten tyran van Syracuse, sprak hij
zóó rondweg zijn minachting uit over alleenheerschers,
wier macht wordt uitgeoefend door het verwekken van angst, dat hij
slechts door de voorspraak van vrienden gespaard bleef van den dood,
dien de tyran hem toedacht. Deze heilige Plato had de ware wijsgeerige
onverschilligheid bereikt, zoo beweerde de bootsman, want hij liet zich
verkoopen als slaaf in Egina, waar het elken Athener op straffe des
doods verboden was, binnen te dringen. Zoodra zijn afkomst er bekend
werd, besloot de raad het algemeene vonnis op hem toe te
29
passen,
maar een verstandig raadsheer, met Plato's lot begaan, wist
onderscheid te maken tusschen hetgeen verboden werd aan menschen en
hetgeen verboden moet worden aan wijsgeeren. Dit redde Plato's leven.
Nog onverschilliger voor leed en lust was Antisthenes, een ander
leerling van Socrates, geboortig uit een Phrygische slavin en deswege
door de bevolking veracht. Hij stoorde zich niet aan dien smaad, want
ook de moeder van de negen muzen, zei hij, was een Phrygische, en toch
had zij haar kinderen veel goeds geleerd. Over Antisthenes liepen de
zonderlingste geruchten. Hij wenschte niet te wonen in de wijk der
philosophen, noch hun bijeenkomsten te bezoeken, maar in de
pottenbakkerswijk had hij zich een kleine werkplaats ingericht, waar
hij eenvoudig leefde zonder zorg voor zijn kleeding, die er altijd
slordig uitzag. Hij schoor, kamde of waschte zich niet, at wat hem
voorgezet werd, klaagde nooit over hitte of kou, scheen zelfs geen pijn
gewaar te worden, wanneer hij gewond was, maar legde zich toe op de
deugd van ingetogenheid, die volgens hem de waarborg van het geluk is.
Met open mond luisterde Diogenes naar zulke verhalen en geruchten over
de merkwaardige wijsgeeren, mannen, zooals alleen te Athene konden
leven en overigens nergens op de wereld. Hij haakte vurig naar het
oogenblik van aankomst, om zich dan dadelijk te spoeden naar de
eenvoudige woning van Antisthenes, wiens opvatting over het leven hem
het meest aantrok.
Doch de rustige zee werd den derden dag van de
voorspoedige vaart door felle winden verstoord en de golven sloegen
hoog tegen het scheepje, dat nu begon te schommelen en kraken, allen
verontrustend. De bootsman zelfs
30
was
in doodsangst; alle reizigers verbleekten en spraken wartaal uit
benauwenis of snikten tot de onsterfelijke goden om behoud van lijf en
goed. Diogenes, die niets bezat dan zijn verlangen naar de eigenaardige
wijsheid van de Atheensche philosophen, achtte deze gelegenheid de
meest gepaste om de vurigheid van zijn begeerte te onderdrukken. Hij
ging bij den man aan het roer staan en verwachtte den dood met rustig
hart, terwijl hij met groote geringschatting luisterde naar het
gejammer en geweeklaag der anderen. Zijn onderkleed, door het lange
zwerven vervuild en gescheurd, droop weldra van water; hij deed als
voelde hij de kou, die doordrong, niet, moeilijk viel het hem, rechtop
te blijven staan, doch hij hield zich stevig vast en was er alleen op
bedacht, dat zijn gelaat de uitdrukking van hooghartige minachting
jegens de anderen niet verloor. Zij zagen in hun doodsangst naar hem op
en haatten hem wegens zijn kalmte, doch ook voor dezen haat veinsde hij
algeheele onverschilligheid, en toen de storm bedaard was, waagde hij
te zeggen: „Ik was de eenige, die pret had“.
Zoozeer verontwaardigde
dit hondsche gezegde den bevelvoerder en de scheepslieden, dat zij
besloten hem overboord te werpen, om te zien, of hij werkelijk geen
angst kende, en ook om zich te wreken over de schaamte, die zij bij
zijn woorden voelden. De mededeeling van dit besluit ontving hij als
een willekeurig nieuwsbericht, en toen zijn handen geboeid werden,
opdat hij, overboord geworpen, niet zou kunnen zwemmen, zeide hij,
dankbaar te zijn voor deze belemmering van den laatste levenswil, die
misschien nog in hem kon opkomen, want hij had afgerekend met al wat de
menschen aantrekt. Nu zag men, dat zijn onverschilligheid de ware was,
en
31
liet
hem vrij, doch gaf hem verder geen voedsel, want lieden, voor wie
het leven zoo weinig beteekent, behoeven niet van de spijzen der
anderen mede te eten. Hierover verbaasde Diogenes zich niet, maar in
den nacht stal hij een broodkoek, waarvan hij opat wat hij noodig
achtte, de rest overdag ten aanschouwe van ieder verkruimelend in de
zee, voor de visschen, die ook niet bang voor water zijn, zoo beweerde
hij, en die toch wel eens een goeden maaltijd mogen hebben. De zwakte
van deze logica overtuigde iedereen onmiddellijk, en men zeide, dat de
jeugdige Diogenes een onuitstaanbaar en onbeschaamd wondermensch zijn
moest, door duistere goden beschermd, met deze verklaring van zijn
bestaan nam hij tijdelijk genoegen, hoewel hij aan de juistheid
twijfelde. Den laatsten dag aan boord bracht hij door in ledigheid en
eenzaam gepeins, niet inziende, waarom hij nog werken zou, nu het doel
van de reis naderde en al zijn begeerten tot zoover bevredigd waren.
Men liet hem begaan, zooals men een gek zou laten begaan. Voor hem was
dit een troost, want er bleek uit, dat hij niet slechts in de
onverschilligheid der wijsgeeren geoefend was, maar dat hij ook begon,
onverschilligheid op te wekken. Dit is veel moeilijker dan
onverschillig te zijn.
Athene lag wit in de zon als een kudde blinkende schapen, moe van
grazen en genieten. Diogenes bezag dit schouwspel, waarbij geen
reiziger, die het voor de eerste maal aanschouwt, zijn ontroering
bedwingt. Ook hem werd het bijna te machtig, en hij bemerkte, dat zijn
voetstap zich versnelde. Dit nu verdroeg hij niet en daarom besloot hij
een dag lang te blijven zitten op een steen, met zijn rug naar de stad
gekeerd, de dwaasheid
32
overdenkend
van al degenen, die haast maken om in dit leven iets te
bereiken. Wie hem zagen, kregen medelijden en trachtten hem op te
beuren, maar hij beantwoordde hun vriendelijkheid met een bitteren
spotlach en een grauw, zeggende, dat niemand, hoe snel hij zich ook zou
bewegen, den dood een halve dagreize vóór komt en dat het
beter is te zitten dan te loopen. Dan haalden de hulpvaardigen hun
schouders op of wezen op hun voorhoofd.
De nacht was koud, en belette Diogenes te slapen, hoe vermoeid hij zich
ook voelde, doch hij verrees eerst met de zon en bewoog zich
schoorvoetend in de richting van Athene. Spoedig ingehaald door
lachende kooplieden en spottende pretmakers, op wier kwinkslagen hij
geen acht scheen te slaan, zoomin als op het morgengezang van den
leeuwerik of het late bloeien van enkele rozen, die door den dauw
omhangen waren als door een rijken mantel van paarlen. Alles moest hem,
zoo meende hij, hetzelfde worden, eer hij den zin van leven en wereld
ontdekken kon. Want het onderscheid, dat gemeenlijk tusschen de dingen
gemaakt wordt, is zeker het juiste niet. Om het andere te vinden, dat
wèl juist is, moet men van voren af aan beginnen, zonder te
vragen of het dal er is voor den berg dan wel de berg voor het dal.
Reeds liep hij tusschen de huizen en was de pottenbakkerswijk nabij,
maar hij haastte zich niet, en ook besloot hij, niet naar het huis van
Antisthenes te vragen, doch zelf de menschen gade te slaan en te
onderzoeken, wie van hen de wijze was. Vergiste hij zich, dan zou hij
telkens deze vergissing met een dag uitstel boeten, aldus zich
bekwamende in menschenkennis. Hij zette zich dan
33
neder
op een rustbank, trok zijn mantel vaster om zijn leden en keek
naar het nederdwarrelen van de boombladeren, denkende aan de woorden
van den dichter, die zegt, dat de geslachten van de menschheid elkander
opvolgen als het loover aan het geboomte. Kinderen speelden in zijn
nabijheid, zonder hem aan te zien. Hoe weinig beteekent een man, die
rustend neerzit, voor de bezige menschen uit zijn omgeving. Elk denkt
aan zichzelven zonder zich om de gedachten van een ander te bekommeren.
Diogenes herinnerde zich hetgeen de wijze Plato, volgens het verhaal
van den bootsman, eens geantwoord had aan den tiran Dionysius van
Syracuse „natuurlijk denk ik niet aan u, want ik heb betere gedachten“.
Dit is een waardig en waarachtig antwoord. De meeste menschen maken
zich bezorgd over den indruk, die hun medemenschen van hen krijgen en
ze worden bedroefd wanneer ze vernemen, dat zij het onderwerp zijn van
de lastertaal der anderen. Dwaasheid is dit. Want zoozeer houden allen
zich bezig met de gedachte aan zichzelf, dat zij zelfs het kwaad der
anderen vergeten. Ze rakelen het slechts op uit zijn verdooving,
wanneer zij zich in gezelschap bevinden en de behoefte gevoelen, iets
bij te dragen aan de algemeene vroolijkheid. Omdat zij uit zichzelf
niets hebben, verhalen zij dan het kwaad van anderen, dat zij zagen of
vernamen en de hoorders ergeren zich over de dronkemansverhalen en de
geschiedenissen van echtelijken ontrouw, hopende, dat hun ergernis over
het bekendgemaakte kwaad van anderen hun eigen gemeenheid verborgen zal
houden. Gewoonlijk is dit een ijdele hoop. Bij een volgend gesprek,
waar zij afwezig zijn, zullen zij zelf de stof leveren tot vertelsels
van denzelfden
34
aard,
en men zal zich ergeren aan hen, om ook hen te vergeten. De
belangstelling, die sterfelijke menschen elkander toedragen, is niet
groot genoeg om ook den kwaadst bedoelden laster gevaarlijk te maken,
en de meest beteekenende menschen zijn altijd diegenen, over wie de
schandelijkste geruchten de rondte doen, want zij houden het meest de
zwervende gedachten van hun vijanden bezig. Diogenes wachtte langen
tijd, doch de hem voorbijgaande lieden merkten hem niet op en waren
zelf niet opmerkelijk. Ze zagen eruit, zooals de menschen er uit gezien
hebben, zoolang zij de aarde bevolkten en zooals zij eruit zullen zien
tot den jongsten dag als goedige, domme en zeer onbetrouwbare
huisdieren, in wier versjofelde gedaante nog een vage herinnering
bewaard bleef aan de wetenschappelijke stelling, dat zij eigenlijk —
evenals de waakhond en de woningkat — tot de soort der roofdieren
behooren. Iemand zou liegen, die beweerde, dat hij dezen aanblik
prettig vond.
Schuifelvoetend gingen de pottenbakkers voorbij, vrouwen
met korven liepen naar het marktplein, een knaap, die een raat wilden
honig gevonden had, kwam dien uitzuigen op dezelfde zitbank, waar
Diogenes een plaats gevonden had, doch hij bemoeide zich niet met zijn
buurman en liet den jeugdigen wijsgeer den zoeten geur van de spijs.
Het was al middag, toen een oude man met stevigen stap, door staf noch
stok gesteund, voorbijschreed zonder het hoofd te wenden,
klaarblijkelijk in zijn gedachten verloren. Diogenes raakte in twijfel,
of dit niet de wijsgeer zou zijn, dien hij zocht. De kleeding van den
grijsaard was tot den draad versleten, zijn hoog gerimpeld voorhoofd
scheen wijze bezinning aan diepe ervaring te huwen, om zijn mond lag de
onverschillige
35
trek
van den man, die geluk en smart overwonnen heeft in
één besef van buitenaardschen vrede.
— Zeg mij, o
eerbiedwaardige man — zoo sprak Diogenes hem aan — waar gij de
tevredenheid vondt, die gij uitstraalt.
Door deze woorden opgeschrikt uit zijn genoeglijke mijmering antwoordde
de grijsaard, dat de vruchten van zijn boomgaard hem dit jaar de
dubbele som hadden opgeleverd van het vorige, met het gevolg, dat hij
nu zijn dochter zou uithuwelijken, aan een bemiddelden minnaar. Hij
zette zich naast Diogenes op de rustbank neder en babbelde rustig
verder over de voortreffelijkheden dezer dochter en den steun, dien hij
gevonden had bij hare welgeluimdheid, zoolang ze zijne huisgenoote was
geweest, voorts de meening uitsprekende, dat een vader zijn kinderen
niet altijd bij zich houden kan, doch den plicht heeft, te zorgen voor
de toekomst der zijnen. Hij achtte zichzelf in dit opzicht een
voorbeeld voor velen, die rijker en machtiger waren dan hij, een
eenvoudige tuinman, toevallig door hard werken en een gunstige kans de
bezitter van een boomgaard geworden, die nu zoo overvloedig bleek te
dragen, dank zij de deskundige verzorging, welke toch aan niemand beter
dan aan hem was toevertrouwd. Langen tijd vertelde hij van zijn
bevindingen met vruchtboomen en hij gaf een wijdloopige uiteenzetting
over de moeilijkheden, door den ervaren kweeker en door niemand anders
te overwinnen, hierbij gedurig en met smaak in de geschiedenis
verhalend, hoe hij had gered wat anderen zeker zouden bederven. Hij
praatte voort over de handigheden, noodig op de fruitmarkt en legde
uit, hoe moeilijk het is, niet bedrogen te worden. Doch toen hij
de vraag stelde of de andere
36
deze
alleszins verstandige, want op ervaring gegronde inzichten niet
van ganscher harte deelde, bemerkte hij, dat Diogenes in slaap was
gevallen. Behoedzaam stond hij op en vervolgde zijn weg, mokkend over
het wangedrag der vreemdelingen, die vol belangstelling vragen om
zonder belangstelling het antwoord aan zich te laten voorbijgaan.
Voor Diogenes, die zich verplicht had, nu een vollen dag te wachten,
eer hij weer iemand aansprak, was het inmiddels een troost, dat hij
langen tijd sliep en eerst tegen den avond ontwaakte. Na den slapeloos
doorgebrachten nacht, verkwikte hem deze langdurige rust en hij prees
zich gelukkig, in slaap te zijn gewiegd door het gebabbel van een ouden
beuzelaar, die zich nog erger vergiste dan hij, want deze man zocht
zijn tevredenheid in het toeval, dat zijn boomen en zijn dochter hem
dit jaar waren meegevallen, terwijl dit alleen de kans vergrootte voor
een wachtende ontgoocheling. Wie met zichzelf tevreden is, moet door de
anderen worden teleurgesteld, deze les had Diogenes slapend gegeven,
hij kon de dagtaak van vandaag geen zware noemen. Op weg naar een ander
gedeelte der stad, zag hij een muis, snel schietend over straat naar
een keldervenster en verdwijnend. Het dier stelde zich tevreden met
hetgeen het vond, en zoo besloot Diogenes voortaan te leven, dankbaar
voor het geschonkene, dat ons omringt, en zonder meer te vragen dan het
leven geeft. Waarom zouden wij ons op onze daden verhoovaardigen,
wanneer wij immers weten, dat wij ze alleen mogen stellen, omdat de
dood ons tot hiertoe spaarde? Te leven als een muis, die zich verheugt
als zij iets vindt, is beter dan te leven als een tuinman, die zich
afmat om zijn ontgooche-
37
ling
te ontdekken. Zoo dacht Diogenes en omdat hij juist voorbij de
onbeheerde uitstalling van een vleeschwinkel kwam, stal hij met de
behendigheid, verworven in zijn ondeugende knapenjaren, een worst, die
hem beviel en waarvan hij met veel smaak de helft opat, de andere helft
in een plooi van zijn mantel verbergend voor het geval de dag van
morgen hem minder gunstig zou wezen dan deze. Hij sliep in het portiek
van een kleinen tempel, beschut voor nachtwind en morgendauw, een
zwaren droomloozen slaap, waaruit hij loom ontwaakte voordat de
dageraad het oosten kleurde. Reden om op te staan achtte hij niet
aanwezig. Hij bleef dus rustig liggen denken over de jacht naar het
menschengeluk, een moeizamer en vaker mislukkend avontuur dan de meest
gevaarlijke jacht op groot wild. Nog werd hem niet helder, waarin het
geluk gelegen kon zijn, al besefte hij, dat de waarlijk gelukkige
mensch niet degene is, die vervuld is van eigen voortreffelijkheid.
De
aangebroken dag vond hem weer in de pottenbakkerswijk, gezeten op
denzelfden steen als gisteren. Scherp keek hij naar de voerlieden der
groentewagens en naar de weinigen, die op dit vroege uur hun huis
verlieten. Het duurde niet lang, of een jeugdige man trok zijn
aandacht, zoowel door den eenvoud zijner kleeding als door de
waardigheid van zijn tred. De gelaatsuitdrukking van dezen man trof hem
door de ongereptheid van den oogopslag, den vriendelijken trek om den
mond en vooral door de heldere aandacht, waarmede hij alle voorwerpen
opnam, zonder dat zijn blik vertroebeld werd door afkeer of door
begeerte. Alles aan hem leek ingetogen en wijs, zoodat Diogenes
besloot, opnieuw een kans te wagen. Eerbiedig verhief hij zich van zijn
zit-
38
plaats
en sprak den denker toe: „Zoudt gij mij willen zeggen, waar gij
het geluk gevonden hebt, dat wel uw deel moet zijn, wanneer uw
uiterlijk beantwoordt aan uw innerlijk?“
De man zag hem glimlachend aan en zeide in weinige woorden, dat hij
zich tot een groote toekomst in den staat geroepen gevoelde, deswege
zich bekwamend in de edele welsprekendheid en in de kunst, zijn
gemoedsaandoeningen te verbergen. — „Zoudt gij — zoo vroeg Diogenes
verder — hetzelfde geluk ook kennen, indien gij met zekerheid wist, dat
deze toekomst niet voor u is weggelegd, en dat gij morgen sterven
zoudt?“ Bij het doordringen dezer gedachte, verbleekte het
indrukwekkende gelaat van den man, zijn oogen werden groot van vreemde
verwondering en de angst was hoorbaar in de stem, waarmede hij Diogenes
vroeg, of de toekomst door hem werd gekend en doorzien. De jonge
wijsgeer antwoordde, dat niemand omtrent de toekomst eenige besliste
zekerheid in zich draagt, maar dat de wisselvalligheid van het geluk
alleen wordt overwonnen door de standvastigheid van het gemoed.
Hierdoor scheen de man zich zeer verlucht te voelen. Hij knikte
vluchtig en vervolgde met verhaasten stap zijn weg, Diogenes
achterlatend in de zekerheid, dat hij zich ten tweeden male vergist
had. De rest van den dag bracht hij wandelend door, gehuld in mijmering
vol zelfverwijt.
Opnieuw zat hij neer op de rustbank in de
pottenbakkerswijk, wanhopend of hij Antisthenes nog zou zien, toen er
een bedelaar op hem afkwam en zonder zich aan hem te storen plaats nam
op dezelfde rustbank. Het was een groezelige bedelaar, die niets droeg
dan een bruin opperkleed, een drinknap en een houten staf. Aan woorden
39
toonde
hij geen behoefte. Hij zat maar en scheen te suffen, zooals oude
menschen wel doen, die oververmoeid zijn. Hij scheen bij deze wijk te
hooren, want Diogenes herinnerde zich nu, hem ook gisteren en
eergisteren te hebben zien voorbijgaan, met knorrig gezicht en
ongekamde haren, die slordig over den kraag van zijn bedelaarsmantel
vielen. Nu hij naast hem zat bekeek hij de voeten van dezen schooier,
onaanzienlijk door het aangekleefde vuil, zoodat zelfs Diogenes walgde.
De rimpelige handen van den man lagen werkloos naast zijn mager lijf,
dat nauwelijks bewoog. Hij had geen groet gesproken, toen hij zich
nederzette. In dit zwijgen volhardde hij, terwijl hij daar zoo zat en
ook Diogenes sprak niet. Zeker een uur lang zaten zij naast elkander.
Toen haalde de bedelaar uit een plooi van zijn sleetsch opperkleed een
homp zwart brood te voorschijn, brak het doormidden en schoof de helft
naar zijn buurman, hem met den wijsvinger beduidend, dat hij dit stuk
mocht beschouwen als zijn aandeel in een gemeenschappelijken maaltijd.
Diogenes knikte dankbaar, nam het brood en kauwde, zonder verder op den
bedelaar te letten, die ook naar hem niet keek. Ze zaten in de lauwe
najaarszon als twee wachtsoldaten, die hun plicht volbrengen door zich
te vervelen.
Op ieder, die voorbijging, sloeg Diogenes nauwlettend acht, doch er was
niemand bij, die in aanmerking kwam om voor Anthisthenes te worden
aangezien. Slechts handwerkslieden en kinderen vulden de straat, een
enkele vrouw liep den hoek om, een ruiter verontrustte door de snelheid
van zijn paard de mannen, die onder de luifel van hun woning aan den
draaischijf de potaarde
40
bewerkten,
enkel kinderen zongen, er kwam een troepje geiten over den
weg en verdween, gevolgd door een boerenjongen met een twijg in de
hand. Het zonlicht verkoelde. Eindelijk verhief zich de bedelaar van
zijn rustbank, en voor het heengaan sprak hij met schorre stem tot
Diogenes: „Ik groet u, gelukkige, die nog zoo jeugdig, zoo wijs zijt,
dat gij niets zegt of vraagt, doch enkel afwacht en luistert. Indien
gij niet doofstom zijt, houd ik u voor een zeer verstandig man“. Hierop
antwoordde Diogenes, dat hij niemand meer wantrouwde dan lieden, door
wie hij gevleid werd, doch dat de gave van het brood hem aangenaam was
geweest, hoezeer hij ook de gave van het woord versmaadde. „Zeg mij uw
naam“, vervolgde nu de grijze bedelaar, „want ik houd mij overtuigd,
dat deze naam eenmaal welluidend zal klinken in de ooren van wie ware
wijsheid zoeken“. Doch Diogenes was niet genegen te verhalen hoe hij
heette en bepaalde zich tot het gezegde, dat alle leven vergankelijk
is, zooals ook alle klank in de ooren vergaat. Niet aan welwillendheid
hechtte hij waarde, doch aan waarachtigheid en deze verbood hem, den
roem, door anderen nagestreefd als begeerenswaardig, voor zichzelven te
zoeken. Hem zou het genoeg zijn, indien hij er in slagen mocht, de
onverschilligheid van het geluk te bereiken. Nu maakte de ander zich
bekend, in de volgende toespraak: „Wie gij ook zijn moogt, vreemdeling,
die weigert uzelven een naam te geven voor mijn herinnering, en vanwaar
gij ook kwaamt, door welke verlangens gedreven, gij dient te weten, dat
de onbeschaamdheid van den teleurgestelde niet valt te vergelijken met
de hooge onverschilligheid van het volmaakte zelfbezit. Ik zie, dat gij
uw ijdelheid niet overwont, want
41
gij
versmaadt den mensch, terwijl het genoeg is, hem gering te
schatten. Er brandt in u een ijver voor het doorgronden der
werkelijkheid, maar gij verdraagt alleen de waarheid, die gij zelf
gevonden hebt. De wijze stelt zich met elke waarheid tevreden, hoe zij
ook tot hem komt. Indien gij ouder wordt, zult gij den zin van deze
woorden begrijpen, want zeker is dat gij rijp zult worden voor begrip.“
Deze toespraak aanhoorde Diogenes met schaamte. Immers hij had zich
voorgenomen als de straatmuis te leven, dankbaar van het geschonkene,
dat ons omringt, en zonder meer te vragen dan het leven geeft. Verbrak
hij dit voorschrift niet, toen hij hooghartig zoekend naar Antisthenes,
den man versmaadde, die naast hem zat? Dus besloot hij, zich met dezen
wijzen leeraar tevreden te stellen, want ook deze bleek doorgedrongen
tot de geheimen van het onverstoorbare geluk. Daarom sprak hij den
bedelaar toe en zeide hem: „Vertel mij, meester, gij, die de waarheid
blijkt te kennen en de werkelijkheid te doorgronden, hoe gij den vrede
hebt gevonden, waarvan gij niet slechts de bezitter, doch ook de
mededeeler blijkt. Gaarne immers zou ik leeren, want ik acht mij onder
de menschen niet geboren om hun lot te dragen op dezelfde wijze als
zij, zonder gedachte dan aan loon en voedsel. Ik wil van niemand
afhankelijk zijn dan van mijzelven, aldus de tevredenheid zoekend, over
dewelke gij spreekt, terwijl uw geheele wezen haar uitstraalt.“
„Zoolang gij afhankelijk van uzelven zult zijn, blijft gij de slaaf van
een kwaden en zeer belangzuchtigen meester“, antwoordde hem de ander
„maar wanneer gij, onthecht aan de ijdelheid der velen, u ook bevrijdt
van uw zelfzucht en uw hoogmoed, moet gij een vreugde
42
leeren
kennen, zooals de goden aan de sterfelijke menschen zelden
toebedeelen, want deze vreugde der volmaakte zelfverloochening is naar
het wezen goddelijk. Ik zocht haar zoolang ik besta, en telkens word ik
gestoord in het zoeken, omdat de weerstand van het gemoed vaak sterker
is dan de streefkracht van den geest. Een dwaas noemt men mij, die aan
de algemeene verdwazing geen deel heb, omdat ik de wijsheid begeer.
Maar omdat mijn moeder een Phrygische was, een vreemde slavin in dit
land, waar de ingeborene zich zoo hoog op den Atheenschen adel zijner
afstamming verheft, ben ik niet waardig den titel te dragen van
wijsgeer, zoodat ik mij een andere benaming koos en Antisthenes de
Hondsche genoemd word“.
Nu verborg Diogenes niet langer den gloed, die deze woorden in zijn
hart ontstaken, hij knielde neer en kuste den zoom van den
bedelaarsmantel, eerbiedig zeggende: „Antisthenes, mijn meester“, maar
op hetzelfde oogenblik gaf hem de grimmige grijsaard een trap in de
lendenen, zoo hevig, dat hij tuimelde en languit achterover viel.
Spelende kinderen staakten hun pret en kwamen joelend nabij. Toen
Diogenes zich had opgericht en nog gansch onthutst uitzag over het
plein voor de rustbank, kon hij den plotseling verdwenen grijsaard niet
meer waarnemen. Aan den hemel ving de bleeke maan haar eerste avondgoud.
Gevonden en terzelfdertijd verloren had hij nu zijn diep-bewonderden
leeraar. Ook deze verstiet hem en hierover steeg in zijn binnenste zoo
heerschzuchtige droefheid, dat hij zich het gelaat omhulde met zijn
mantelkraag en wegvluchtte naar den steen buiten de stad, waar hij voor
43
het
eerst de helle duisternis van den Atheenschen nacht gezien had.
Stil was het om hem, de sterren drongen sidderend het donker van den
hemel binnen, er blafte op een verre boerderij een hond. Van alle
menschen verlaten, door allen, zelfs de besten, diep veracht, achtte de
zoon van den valschen munter Isekius zich een verloren man, voor wien
het geluk geen bestaan had. Hij herinnerde zich de somberheid van zijn
jeugd en jongelingsjaren, de doffe woede, die hem aangreep, wanneer hij
zich op de groote zolders van het huis te Sinope een eenzame voelde,
het wreede genoegen, hetwelk hij beleefde, als hij in de oogen van zijn
stadgenooten den angst las voor den boosdoener, zijn vader. Hoe wilde
hij leven met het geluk van de dieren, nu hem toch eenmaal de
bewustheid bijgebracht was van al zijn ervaringen? Leefden niet zij
gelukkiger, die zelfs den naam van het geluk niet kennen? De jongens en
de meiden, die hard werken op de hofsteden der boeren en die gegeeseld
worden voor het geringst vergrijp, hoort men zingen onder den
arbeid. De pottebakkers onder hun luifels bewegen de bezige
handen, die ze straks gretig zullen strekken naar het karig
loon. Ze hebben hun vrouwen, bij wie ze warmte zoeken, hun
kinderen, die ze met dierlijke liefde beminnen. Als het hun voor den
wind gaat, drinken zij veel wijn en verliezen zich zelf in den roes,
die slaven tot koningen maakt. Ontwakend vinden zij vlak bij hun
legerstede de draaischijf, die heel de zin van hun nietig bestaan
is. Ze zetten zich tot nieuwen arbeid neer, zoo arm als ze te
voren waren. Ze denken aan niets anders dan de vorm van vaas of pot,
die ze vervaardigen. Steekt hen de zon op het hoofd, ze kruipen terug
in den schaduw als geiten of honden. Den
44
rustdag
brengen ze luierend door met de handen gevouwen, de ruggen
tegen den muur van hun woning geleund, als waren zij de wingerd om hun
eigen huis. Hun kwelt geen argwaan en geen wetensdrang. Begeeren zij
meer dan zij hebben, dan komt het voor, dat deze begeerte met schande
en vernedering gestraft wordt, maar soms ook bereiken zij het begeerde
en klimmen zij op tot het gestoelte der eere, waarop hun onwennig
zitvlak niet past en zij doorgaans belachelijk zijn, maar ze voelen
zich er zoo goed op hun plaats als diegene, die, uit den
magistratenstand voortkomstig, om zoo te zeggen op het kussen werd
geboren. De zorgen van het leven zijn gering bij de genietingen,
waarmede deze lieden argeloos genoegen nemen. Niet wie wijs willen
heeten, kennen de ware wijsheid en niet wie onderzoeken willen zijn
degenen, die vinden, maar voor de vraagloozen is heel de wereld een
antwoord.
Zulke gedachten doorkruisten zijn hoofd en stemden hem
somber, immers hij zou nooit meer kunnen behooren tot deze soort, die
hem kwaadwillig uitstiet, den zoon van een veroordeelde, zelf door een
vonnis der gerechtigheid verbannen. Verbittering was het geweest,
waardoor hij werd aangespoord tot hooger strevende begeerten dan die
der menigte. Nu werd hem duidelijk, dat hij een zoon der verbittering
was en altijd een verworpene zou blijven, geen deelhebber in het
gemeenzaam geluk, doch een vijand der menschen. Hij haatte de
menschheid. Hoe gaarne hij zich dit ontveinzen zou, hij kon het niet.
Die met hem meegeboren haat was in hem opgegroeid terwijl hij groeide,
sterk geworden door zijn eigen toenemende kracht, onafscheidelijk van
hem, op dezelfde wijze waarop de schaduw onafscheidelijk is van het
lichaam.
45
Kon
hij Antisthenes vergeten en tot de anderen gaan, bedelend om hun
genegenheid, zelf van de zijne schenkend al wat hij vond in zijn
gemoed, hij zou een mensch onder de anderen worden en het geluk der
anderen niet langer verholen benijden, doch samen met hen bezitten en
deelen. Zou er een vrouw zijn, die hem aanzag zonder spotlach, hem de
handen en de wangen streelde, zich neervlijde waar hij zat, om naar hem
op te zien en in zijn kwaadaardig-kleine spleetoogen de trouw en de
bescherming te vinden, die jonge vrouwen zoeken bij een
levenskrachtigen man? Wanneer hij overdag gearbeid had, zou dan des
avonds bij het licht der oliepit een echtgenoote hem omhelzen, en als
het donker was, na het dooven van de laatste vuren, voorzichtig de
lippen van zijn mond kussen, als vreesde zij, dat deze mond in haar
nabijheid klagen kon? Waarom zou hem niet gegund zijn, dat eenmaal op
zijn knie, zooals hij lang geleden op den knie van den boozen dikken
Isekius ruiter geweest was, een knaapje de trots zijner vroege avonden
en de belooning zijner werkdagen werd?
Weer zag hij de Paphlagonische woning, de
somber-zwijgende slaven,
ingewijd in de duistere machtsgeheimen van hun wanstaltigen meester,
den wreeden zweepknecht uit Kaukasië, die de tucht onderhield, op
Isekius' geringsten hoofdknik bereid tot snerpende geeseling. Hij rook
den warmen geur der ouderlijke stallen, zag de paarden en kameelen
uittrekken voor de verre reizen, die zijn vader maakte, en toen het
plein voor de woning, waarop Isekius geboeid stond, door daglooners en
dagdieven bespot. Hem was het niet meer mogelijk, een mensch te zijn.
Hij moest een hond worden. Wie zooveel onmenschelijkheid heeft gekend
en verdragen,
46
krijgt
in de gemeenschap geen plaats weer. Hij is een boeteling van het
noodlot.
Ver aan de haven brandde in een eenzaam huis een licht. Er scheerde
door de koude lucht een vleermuis, schuw en geluidloos. Vriendelijk
wenkte het licht in de woning bij de haven, vriendelijk, vriendelijk,
maar Diogenes vond niet de kracht om op te staan en zich erheen te
begeven. Hij zag naar de zwervende vleermuis, een onrustig kind van het
duister. Alles wat mensch was in hem verzette zich tegen het leven en
plotseling wierp hij zich onder de sterren tegen de kille aarde van den
nacht en huilde. In de duisternis klonk dit gekreun als de smart van
een beest, maar niemand hoorde het dan wie het uitstiet en het zweepte
hem op tot razende uitzinnigheid, zichzelf te hooren kreunen. Zijn buik
verhief zich van den kouden grond. Als een viervoeter stond hij nu op
handen en voeten, snikkend van naamloos verdriet. Hij voelde zijn
lichaam niet, hij voelde niets dan zijn ziel, die verdriet had.
Uitstorten moest hij deze smart in wilde diergeluiden, de man zonder
vertrouweling, zonder leermeester, zonder geluk. Hij kon zich niet
bedwingen. Geen wijsbegeerte zou ooit sterk genoeg zijn om zooveel
verlatenheid te vertroosten, geen menschelijk medelijden kon dezen
vloed van wanhoop tegenhouden. Diogenes hief het hoofd op. Boven hem
hing de doorlichte maan, waterachtig verguld en grijnzend van
afschuwelijke bleekheid. Hij werd bang van de kou van de maan en
tegelijkertijd verlangde hij hiernaar. Toen kwam uit zijn keel een
geluid, dat hij zelf niet begreep. Het was als het huilen van honderden
wolven in de steppen achter de Zwarte Zee, een litanie van hakkelende
huilgeluiden, die niet meer bedaren konden. Zijn heele lichaam huilde
47
mee.
Zijn knieën groeven zich in den grond door het onbedaarlijk
bewegen, zijn nagels krabden donkere aarde en opeens kreeg hij het
besef van zijn lichaam terug; hij wist, dat hij een hond geworden was
en blafte, blafte tot hij schor en moe zich voorover liet vallen. Zijn
lippen, voelden koud gras. Hij vrat ervan, en viel in slaap.
Stijf van nachtkou en vermoeienis ontwaakte hij toen het al dag was.
Zwaar woog hem de schaamte over het gebeurde, maar de slaap had hem
nieuwe krachten verstrekt en hij nam zich voor, deze schaamte te
overwinnen. Zich oprichtend van den harden grond, rekte hij als een
dier zijn leden in de zon en stond in gepeins, waarheen hij zich
begeven zou. Opnieuw lokte hem de richting van de visscherswoning, waar
hij licht gezien had. Was het niet mogelijk, eenvoudig met de
eenvoudigen te zijn? Diogenes begreep, dat dit beeld op waan berustte.
Immers het ware nooit in hem opgekomen, indien Antisthenes hem niet zoo
pijnlijk ontgoocheld en gegriefd had. De man, die zich laat beheerschen
door zijn ontgoochelingen, staat machteloos in een hard leven: daarom
besloot Diogenes, opnieuw zijn geluk te beproeven. Hij schuwde te
verschijnen voor den wijsgeer, die hem van zich wegtrapte, na hem de
les te hebben gelezen. Juist daarom dwong hij zich, onbeschermd
stadwaarts te gaan en den bedelaar te bezoeken in zijn woning. Had ook
hij dezen bedelaar niet drie dagen achtereen op straat gezien en
miskend? Het paste dus, miskenning van diens zijde te verdragen zonder
ergernis. Honger en dorst laten zich lang beheerschen, aan armoede went
men zich op den duur en tegen koude of hitte kan de mensch zich harden,
doch wie zijn schaamte overwint,
48
behaalt
een groote zelfoverwinning en nadert dichter tot de eerlijkheid
dan degenen, die uit verholen hoovaardij zich achter een valsch besef
van behoorlijkheid verschuilen. Terug te keeren naar Antisthenes scheen
mensch-onwaardig in de oogen van Diogenes, doch de geslagen hond keert
terug naar zijn meester en deze nacht had hem dingen geleerd over den
aard van den mensch, die hij tevoren nauwelijks vermoedde. Verzette
zijn natuur zich nochtans tegen den harden gang, hij verhaastte den
stap en spoedde zich door de straat van de beide muren naar de wijk der
pottenbakkers. Door dit snelle gaan haalde hij een marktkoopman in, die
met zijn vrachtbeladen ezel op weg naar Athene was. — „Kunt gij mij
zeggen, vriend,“ zoo sprak Diogenes hem aan „waar ik de woning vind van
den veelgeprezen wijsgeer Antisthenes, die zich zoo dapper gedroeg in
den slag van Tanagra, en die de deugd beoefent door den welstand te
versmaden?“ Spottend zag de koopman hem aan en antwoordde: „Vraag het
den ezel. Want wie genoeg verstand heeft om rijk te worden en toch de
distels en dorens verkiest boven de schotels en schalen, moet aan den
ezel verwant zijn, eerder dan aan de koopmanschap van Athene“. — „Zoo
is het ook“, zei Diogenes en ging zijns weegs, na den ezel eerbiedig te
hebben begroet tot verbazing van den koopman.
Lang behoefde hij den wijsgeer niet te zoeken, want in het gewoel van
de markt zag hij den bedelaar, door een lachende menigte omstuwd. Men
wierp hem korsten brood toe, die hij onder zijn mantel verborg, en
stelde hem allerhande vragen, waarop hij snel en snedig antwoordde.
Aldus tot volksvermaak te dienen, dacht Diogenes, blijft beneden het
vermogen en de waardig-
39
heid
van een behoorlijk man! Maar dient ook de gevangen leeuw niet tot
vermaak van de menigte, die schrikkend uiteenstuift, zoodra hij een
klein oogenblik zijn vrijheid herwint? Genaderd tot het groepje,
terzijde van de marktkramen en de warententen, stelde Diogenes zich op
achter een boom, waar hij aan de blikken van den philosoof verborgen
bleef, doch diens leerredenen verstaan kon. Antisthenes zag er
groezelig uit en keek verwilderd in het rond. Met zijn magere hand,
waarop de aderen zwollen, griste hij naar de korsten van het brood en
de schijven meloen, hem toegeworpen. De stukken vrucht zette hij
dadelijk tusschen de tanden, pitten om zich heen spuwend, maar het
brood borg hij op voor den honger van later. Om hem heen gilden de
menschen, dat hij spreken moest, maar hij deed als hoorde hij dit niet,
tot een groote ambachtsman hem bij den schouder pakte en in de ooren
gilde: „Versta je niet, wat je brood-heeren vragen?“ — „Toch wel,
antwoordde Antisthenes, maar ik was nog bezig te luisteren, want om
weinig en kort te kunnen spreken, moet iemand veel en lang geluisterd
hebben“. Hierop volgde een algemeen gelach, waaraan de cynische
wijsgeer zich niet stoorde. Hij beet opnieuw in een stuk meloen, nog
zwart van het straat-vuil, waaruit hij het had opgeraapt en kauwde het
zonder haast, terwijl de menschen om hem heen steeds ongeduldiger
werden. „Hij is maar een schijnwijze, riep een jonge man, want hij weet
niets te zeggen!“ — „Dan schijnt gij eerder dom, gaf Antisthenes
onmiddellijk voor antwoord, want gij weet iets niet te verzwijgen!“ De
Atheners houden van zulk woordenspel, als zij er een kern van waarheid
in vinden, dus groeide op het luid gelach, dat nu opdaverde, de groep
nog aan tot een
50
talrijk
gehoor, langzaam verstillend om te hooren, wat de dwaze
wijsgeer zou ten beste geven. „Hebt gij nog geen publiek genoeg?“ werd
eindelijk gevraagd, maar Anthisthenes bepaalde zich tot de wedervraag:
„Zijt gij nog altijd zoo hardleersch, dat gij de stilte niet verstaat?“
en zweeg. Hij zette zich rustig neer op het zand van het plein en liet
de lieden, die om hem heen drongen, wachten, tot velen hoofdschuddend
van hem weggingen. Daarna richtte hij zich tot de overblijvenden met de
volgende toespraak:
„Mannen van Athene, hoe zou ik u geringschatten, wanneer gij mijn
vrienden waart. Maar omdat gij mijn vijanden zijt, heb ik eenige
achting voor u, immers men kan zijn vijanden beter te hoog aanslaan dan
te laag, des te beter is men tegen hen gewapend. Ik weet, dat gij mij
benijdt, en verheug mij hierover, want wie nijd toedraagt aan een
ander, brengt zichzelf een dubbele verwonding aan, daar hij lijdt aan
elk geluk dat den ander te beurt valt en bovendien aan zijn eigen
ongeluk, omdat hij dit fortuin moest missen. Niemand stelt meer belang
in ons dan wie ons benijdt. Reeds lang zou ik in uw verschrikkelijk
midden van honger gestorven zijn, indien gij niet zoo liefdeloos waart,
mij de voedselresten toe te werpen, welke gij versmaadt, om met behagen
toe te zien naar mijn maaltijd, voor u een marktvermaak, voor mij een
levensvoorwaarde. Zoo is hetgeen wij hier bedrijven schandelijk voor u
en eervol voor mij, want gij geeft mij het slechtste van uw voedsel om
het beste van mijn geest ervoor in ruil te ontvangen. Laat ik u dan uit
dankbaarheid leeren, hoe vijandig ik u gezind ben. Zoozeer haat ik u
allen, dat ik de oogen niet van u afwend, want de wijze weet, dat de
vriendschap het kwade van den vriend
51
tot
goed maakt, maar dat de vijandschap ook in de schoonste deugden nog
de leelijkheid ziet van de ellendigste gebreken. Ik sta niet hier om u
te leeren kennen, want gij zijt de moeite niet waard, dat iemand kennis
neemt van uw kwaadaardige inborst, doch omdat ik een leerling ben van
den wijzen Socrates, dien gij gedood hebt uit nijd om wat hij durfde
zeggen en doen, terwijl gij nauwelijks den moed hebt, het te droomen,
sta ik hier voor u om van uw vijandschap te leeren, wat er nog aan mijn
beoefening van de deugden ontbreekt. Mij zelven wil ik kennen....“
— „Dat is eenvoudig genoeg, riep een stem. Gij zijt de dwaas
Antisthenes, de zoon van de Phrygische, die wij gekend hebben, toen zij
gehoorzamen moest.“ Schaterend lachen ging op en Diogenes bemerkte, dat
de wijsgeer-bedelaar een oogenblik, welhaast onzichtbaar, de lippen
strak trok van verholen spijt, maar onmiddellijk hervatte Antisthenes
het woord en zeide: „Mannen van Athene, gij verhoovaardigt u, omdat gij
van Atheners zijt geboren, wier ouders weer Atheners waren, en het
eerste, dat gij aan uwe kinderen leert, is de wetenschap, dat zij
Atheensche burgers zijn. Hierin zijt gij gelijk aan den wijnslak, die
sterft waar hij geboren is en gepaard heeft, te lui om zich voort te
bewegen naar een ander oord en te onhandig om zich buiten zijn eigen
verblijfplaats te behelpen. Gij beroemt u op uwe bekrompenheid en acht
u de grootsten der aarde, omdat gij nooit naar andere volkeren hebt
omgezien. De kennis van zichzelven, waarover ik sprak, ontleent men
niet aan de ijdelheid, waarmede men zichzelf bewondert, doch aan de
eerlijkheid, waarmede men zichzelf bij anderen vergelijkt. Boven een
Phrygische slavin, die gehoorzamen kon, is
52
geen
Atheensche vrije man verheven, die niet bevelen kan, en wanneer
gij het anderen tot schande rekent, dienstbaar te zijn geweest onder u,
treft deze blaam uzelf, die zoo slecht regeert, dat dienstbaarheid een
schande wordt.“
Nu kwam een man naar voren om te redetwisten met den wijsgeer en hij
zei: „Antisthenes, gij doet ons denken aan een landman, die een paard
bezit en een ezel, doch als de tijd is aangebroken om te ploegen, het
paard op stal laat staan en den ezel voor de ploeg spant, want gij hebt
edele gaven genoeg om een waarachtig wijsgeer te zijn en echte
leerlingen toe te spreken in de Academie, maar deze gaven versmadend,
toont gij in het openbaar uw ezelachtige onbeschaamdheid en richt u tot
markt-bezoekers.“
— „Hieraan erken ik, mannen van Athene, zoo vervolgde Antisthenes, dat
gij boeren van komaf zijt en in uw gemoed altijd boeren gebleven, want
hoewel gij u gedraagt als stadsbewoners, weet ieder onder u, dat ezels
ongeschikt zijn voor de ploeg, maar als gij magistraten kiezen moet,
neemt gij de rijksten en domsten, zonder te weten, dat dezen voor het
stadsbestuur niet deugen. Wat nu mijzelven betreft, is het zoo gesteld,
dat ik liever bij een dier word vergeleken dan bij een ambtenaar, want
dieren en ambtenaren zijn dom, maar dieren zijn daarenboven gelukkig,
omdat zij volgens hun eigen aard durven leven. Ambtenaren daarentegen
leven volgens den aard van hun broodheeren, en hoewel zij minder werk
verrichten dan de dieren, zijn ze veel ongelukkiger, veel banger, en
veel eerder vermoeid. Dat ik niet in de Academie spreek tot jonge
lieden, is mijn vreugde, want het spaart mij ergernis over het
onverstand van de jeugd.“
53
—
„Aan welke gesprekken ontleent gij dan den naam van wijsgeer?“ vroeg
hem de man, die redetwisten wilde.
— „Aan de gesprekken, die ik met mijzelven voer,“ antwoordde
Antisthenes.
— „Weet gij dat Plato in de Academie zich schamper over u uitlaat en
kwaad van u spreekt?“ vervolgde de ander.
— „Indien gij dit weet, aldus Antisthenes „waarom vraagt gij mij dan,
wat mij ervan weerhoudt, leerlingen toe te spreken in de Academie?
Immers voor een wijsgeer is het eervoller, besproken te worden dan zelf
te spreken! En verbaast het u, dat men kwaad van mij zegt, wanneer het
u zoo'n moeite kost, iets goeds omtrent mij te gelooven? Beter is het
prijzenswaardig te zijn en gelasterd te worden, dan zich door laster
laakbaar te maken. Plato is wijs genoeg om wijsheid te leeren aan
knapen, en bewonderenswaardig genoeg om tusschen hen te schitteren,
maar dat hij zich hiermee tevreden stelt, houdt hem van een wijs leven
af.“
— „Welk leven noemt gij wijs, zoo niet het leven van Plato?“
— „Elk leven, dat eindigt met een gelukkigen dood.“
Een man van de
markt, die scherp naar dit twistgesprek had geluisterd, vroeg of hij
ook iets in het midden brengen mocht omtrent een moeilijkheid, die hem
kwelde. Hij wilde namelijk weten, met wat voor vrouw de wijze hem
aanried te trouwen, want een leelijke vrouw, zoo beweerde hij, zou hem
spoedig vermoeien, en van een mooie zou hij niet lang zeker zijn.
— „Het zou verkeerd zijn,“ antwoordde Antisthenes „indien gij er een
naamt, die u leelijk toeschijnt,
maar gij
54
behoeft
er ook niet een te nemen, die door anderen wordt mooi gevonden.“
De scherpzinnigheid van dit gezegde behaagde de omstanders en ze
wierpen den bedelaar-wijsgeer nieuw voedsel toe, dat hij
bijeenschraapte en onder zijn mantel verborg. Hij drong door de menigte
heen en verliet de markt.
Met wisselende gevoelens had Diogenes toegeluisterd naar deze
redevoering en de twistgesprekken, die erop volgden. Hij bewonderde
voorzeker de schranderheid der vondsten van den wijsgeerigen bedelaar
en werd geestdriftig, wanneer hij dacht aan diens onbehouwen
waarheidsliefde, maar het scheen hem pijnlijk en onteerend, dat een man
van zooveel geest, die voor de rechtbank kon pleiten met de beste
gevolgen, zich voederen liet gelijk een kermisklant. Zoodra Antisthenes
zich bewoog, volgde hij hem, vast besloten, nader bescheid te vragen
over de wenschelijkheid van zulk een levenswijze. Weer zag hij den
wijsgeer zijn brood met anderen deelen zonder te spreken. Hij meende nu
te begrijpen, dat goedheid des harten de oorzaak moest zijn van deze
belachelijke bedelarij. Zijn hoogmoed verzette zich tegen deze
gedachte. Verdiende het immers in dat geval niet den voorkeur, een
toespraak te houden over de ellende van de armen, en voedsel in te
zamelen voor die geen voedsel hebben? Ook deze vraag zou hij voorleggen
aan den wijze.
Een warreling van nauwe straten door, geheel in zijn mantel gehuld,
gesteund op zijn bedelstaf en als verzonken in diepe gedachten, begaf
Antisthenes zich naar zijn woning, op den voet gevolgd door Diogenes,
die
55
brandde
van weetlust en zoo zijn opkomenden honger — want hij had niets
gegeten dan vannacht wat gras — onderdrukte. Ze naderden de
pottenbakkerswijk, waar Diogenes zich nu reeds een weinig vertrouwd
voelde. Hier en daar ontving Antisthenes een groet, maar liet hem
onbeantwoord. Ook werd hij nageroepen zonder dat hij luisterde. De
slagvaardige geest, dien hij op het marktplein den volke vertoond had,
scheen uit hem geweken. Hij wandelde versuft, een doodmoe bedelaar
gelijk, en stoorde zich aan niets of niemand in den omtrek. Bij een der
laatste huizen van een eentonige steeg stond hij stil. Hij ging er niet
binnen, doch bekeek de woning een oogenblik, en wrong zich toen in het
nauwe gangetje er naast, niet eens een slop, dat uitkwam in het zielig
achtertuintje van dit arbeidershuis. Hier daalde hij een trap af naar
een open kelder, waar hij zich neer liet vallen op vodden en stroo. Dit
was dus het gewone verblijf van den man, van wien ver buiten Athene
wonderen van wijsheid en vernuft de rondte deden! Waar geen deur is,
daar kan geen deur gesloten worden; derhalve kostte het Diogenes geen
moeite, binnen te dringen In den donkeren, vochtigen kelder. De
wijsgeer deed, alsof hij hem niet zag. Daar hij van zijn kant geen
stoornis wilde verwekken in de gepeinzen van den ongetwijfeld
afgematten grijsaard, hurkte hij afwachtend neer en sprak geen woord.
Dit duurde even. Toen gromde Antisthenes: „wat zoekt gij hier?“
Diogenes antwoordde: „de ware wijsheid“. — „Ik heb u gisteren geleerd,
hoe gij die vinden kunt,“ smaalde de ander en hij gebood Diogenes,
hem te verlaten voor altijd. De jonge man hield echter voet bij stuk en
bleef. Ze zaten zwijgend of er nog geen woord gewisseld was, toen
Antisthenes
56
plotseling
in drift scheen te ontsteken, opvloog van zijn leger, zijn
stok greep en onder vele harde scheldwoorden op Diogenes toesloeg.
Uitgehongerd en zwak van ellende, verdroeg de Paphlagoniër
nauwelijks de pijn, hem door de stevige stokslagen veroorzaakt. Hij
wilde niet krijschen. Vannacht had hij immers voldoende gebruld. Nu zou
hij zich mannelijk beheerschen, wat het ook kostte. Slechts om zijn
hoofd te beschermen wierp hij zich plat op den grond, zoodat de
grijsaard hem vrijuit kon slaan, zoo lang hij wilde. Antisthenes
verwonderde zich over deze standvastige houding. Hij wilde haar
beproeven en nam zich voor, niet op te houden tot de knaap zou klagen.
Daar de ander het voornemen gevormd had, geen pijn te laten merken tot
de grijsaard op zou houden, werd dit een lange wedstrijd in volharding.
Diogenes, om zich te harden, dacht aan het vonnis over zijn vader en
aan de vele zweepslagen, toegediend aan de slaven in zijn geboortehuis,
hij dacht opnieuw aan het gebeurde van den laatsten nacht en overwoog,
dat hij zich in dit hondenlot moest schikken, wilde hij waarlijk zoo
gelukkig worden als de dieren. In het gemoed van Antisthenes steeg de
verbazing om plaats te maken voor angst, toen de duivelsche knaap niets
liet hooren. Zou hij onder de driftige slagen bezweken zijn? Even hield
de bedelaar zijn arm in rust, maar toen barstte Diogenes uit, kermend
als een kind: „Sla maar, sla maar, ik ga niet meer weg.“ Om ook den
ernst van deze woorden te beproeven, sloeg Antisthenes opnieuw, enkele
harde slagen, daarna wierp hij den stok van zich weg, trok den jongen
man bij den arm, en gilde „Mijn huis uit!“ Doch hij kreeg nauwelijks
beroering in het afgebeulde lichaam. Hij hoorde alleen, dat Diogenes
zei:
57
„Geen
stok is stevig genoeg om mij van hier te verdrijven. Van de
oevers der Zwarte Zee zwierf ik om u naar Athene.“
Nu zette Antisthenes zich weer rustig neder, alsof
hij alleen in zijn
huis was. Met moeite richtte ook Diogenes zich op en plaatste zich
tegen den muur, steunend tegen zijn handen. Zijn rug deed te veel pijn
dan dat hij leunen kon.
— „Ik hoop, gromde Anthisthenes hem toe, dat dit pak slaag u geleerd
heeft, hoe dwaas gij waart, toen gij hier kwaamt halen wat gij overal
verwerven kondt, want in Athene zoowel als in Paphlagonië en
overal elders zijn slagen de straf voor de luiaards en is het geluk de
belooning der wijzen. Iets, dat gij al niet wist, toen gij thuis waart,
zult gij elders niet leeren“.
— „Hier spreekt gij zoo, man met een dubbele tong,“ verweet hem
Diogenes, „maar op de markt hoorde ik u de Atheners laken, die aan de
wijnslakken gelijk zijn, te lui en te dom om zich te verplaatsen.“
— „Dit geldt voor de burgers,“ antwoordde Antisthenes, „maar voor de
wijzen geldt het niet, want omdat zij overal gehaat worden, kunnen zij
overal hun inzicht vermeerderen.“
Toen verhaalde Diogenes hem alles wat hij tot den dag van heden
ondervonden had, en vroeg aan het eind van dit lange verhaal den
grijzen bedelaar om een stuk brood.
— „Voedsel noch rustplaats zal ik u geven,“ zei echter de verharde
wijsgeer; „indien gij uw gemak en uw rust zoekt, kunt gij bij anderen
beter terecht, maar als gij mijn leerling wilt worden en alles
overwinnen, wat zwak en menschelijk is in uw hart, ga dan op uw rug
liggen
58
waken
voor den ingang van dezen kelder en beweeg u niet, voor ik u
roepen zal. Voort!“
Wreeder dan zijn kwaadaardige vader, zoo scheen het
Diogenes toe, moest deze onmenschelijke wijsgeer zijn, maar omdat het
geluk van de wijsbegeerte hem aantrok, hoe zwaar het ook te verwerven
zou vallen, gehoorzaamde hij willig en strekte zich kreunend uit op
zijn ontvelden en gezwollen rug, met ledige maag, en zonder slaap.
Antisthenes zag niet meer naar hem om. Een donkere lucht vol wolken
hing boven Athene, waar het stil werd.
Dit was een nacht van pijn en kommer. Diogenes durfde zich niet te
verroeren om zijn gewonden rug niet te voelen, en hoezeer de gedachte
aan het brood in den mantelplooi van Antisthenes hem ook kwelde, hij
eerbiedigde te zeer het bevel van den beroemden wijsgeer dan dat hij
zijn oude behendigheid in het stelen beproeven zou. Starend in diep
nachtdonker lag hij eenzaam, niet meer een mensch, die eenzaam is en
zijn eenzaamheid voelt, maar allengs zelf een stuk eenzaamheid geworden
van de groote eenzaamheid der wereld in den nacht. Al zijn gedachten en
verlangens vloden weg in het diepe duister. Zijn ledematen tintelden
van de kou, die hij ophield te voelen. De pijn van zijn rug werd een
vreemd ding, waarop hij uitgestrekt lag. Was deze leegte der ziel een
voorsmaak van het wijsgeerig geluk? Het drong niet meer tot hem door.
Hij wist niets en hij was niets, hij bemerkte niet, dat hij tegen den
ochtend in slaap viel. Zwaar moest hij deze zwakheid boeten. De
grimmige wijsgeer, die in zijn kelder den heelen nacht zittend had
doorgebracht, omdat hij het gemak zelfs in den slaap verachtte, greep,
toen hij ontwaakt was, op-
59
nieuw
naar zijn stok en sloeg den liggenden wachter met groote kracht
op de schenen. Diogenes schrok met een kreet en stoof op, wat pijn hij
ook voelde, maar zoodra hij Antisthenes tegenover zich zag, bedaarde
zijn woede en fluisterde hij: „meester“. — „Gij zijt een slechte hond,“
was het eenige antwoord.
Om ook dit uiterste van onbeschaamdheid te
verdragen, moest Diogenes al zijn krachten inspannen. Hij verdroeg het.
Nu had hij overal pijn, hij was koortsig van ellende, misselijk van
honger, leeg van hoofd. — „Volg mij, en zwijg“, werd hem gelast. Hij
volgde. Zijn er niet duizenden, die volgen moeten als hun gezegd wordt:
„volg mij en zwijg“? Het eerste wat Antisthenes hem leeren wilde, was
dit: met wijsheid begenadigd is de mensch niet boven een ander
verheven, indien hij deze wijsheid onverstandig gebruikt. Zoolang hij
vraagt en begeert, blijft hij aan de dieren gelijk. In alle landen
moeten slaven, die zich verzetten kunnen, gehoorzaam zijn aan
onredelijke en hardvochtige meesters, de ergste slaaf is echter hij,
die aan zijn eigen lusten gehoorzaamt. Om zich van deze slavernij te
kunnen bevrijden, moest Diogenes de grillen volgen van Antisthenes, die
zonder woorden voor hem uitliep, brood aan bedelaars gaf, maar zelfs
geen kruimel aan Diogenes. Doffe opstandigheid en vasthoudende
volgzaamheid streden in diens gemoed met elkander. Er waren
oogenblikken, dat hij den man-vóór-hem zou kunnen wurgen,
andere weer, waarop de pijn hem het denken en handelen belette. Hij
liep als een werktuig. Zijn beenen bewogen onder hem en droegen hem met
moeite. Hij dacht met medelijden aan zijn beenen, of het twee andere
menschen waren, die hij veel last veroorzaakte, doch hij moest hard
60
zijn
en liet zijn beenen loopen, de stad door, de stad uit, een steilen
heuvel op, achter Antisthenes aan. Toen ze den top beklommen hadden, de
wijsgeer steunend op zijn stok, Diogenes kruipend op handen en
knieën, keerde Antisthenes zich eindelijk om en gromde „Ben je er
nog. Ga dan maar zitten“.
Het was Diogenes of hij een hoogen berg afgleed. Hij hapte in het
toegestoken brood met zooveel gretigheid, dat zelfs Antisthenes bewogen
werd tot medelijden en afzag van het aanvankelijk gemaakte plan, den
knaap nog zwaarder te beproeven en hem de korst uit de handen te slaan.
Hij bepaalde zich ertoe, te zeggen, dat gulzigheid den philosoof
onteert, maar Diogenes luisterde niet. Hij kón niet luisteren.
Hij kon niets meer.
Hoe verbaasde hij zich, toen een vriendelijke stem hem zeide: „Wie
rechtop wil staan, moet gelegen hebben, wie dapper wil zijn, moet den
angst in de oogen hebben gezien, wie wijs wil worden, moet de
redeloosheid van de dieren leeren kennen“. Zulke woorden kwamen overeen
met de diepste gepeinzen van zijn eigen geest. Hij zag op en ontwaarde
een veranderden Antisthenes, een eerbiedwaardigen man met zachtmoedige
oogen, die blonken van dankbare vriendschap. „Hier heb je vruchten, zei
de man, en hier is brood. Eet langzaam na den langen honger, de maag
verdraagt nu geen te zwaren arbeid.“
Verwonderd nam Diogenes van het gebodene en at. De grijsaard sloeg hem
voorzichtig een arm om den schouder en bijna fluisterend, hoewel zij
geheel alleen op den heuveltop waren, zeide hij: „Diogenes, zoolang ik
leef,
61
zult
gij mijn eerste leerling zijn, want gij hebt de eerste en grofste
beproeving doorstaan. De meesten verheugden zich, mij op de markt te
hooren, waar ik goedkoope waarheden zeg voor het goedkoope loon der
Atheners, die van nature niet de wijsheid bewonderen, doch de
welbespraaktheid. Zij vragen, mij te mogen volgen, maar zij verdragen
mij zoomin als ik hen kan verdragen. Babbelziek zijn zij en ingenomen
met zichzelven. Ze zoeken den troost van de wijsbegeerte, maar schuwen
de moeilijkheden van het leven. Degene, voor wie de gedachte een
uitvlucht is uit de daad, denkt onvruchtbaar, maar hij, die naar de
daad begeerig, aan haar ijdelheid verzaakt, is tot denken geboren. Zoo
een zijt gij, die het lot van elken slaaf, van elken hond zoudt dragen
om te bereiken, wat de meesten meenen dat zij reeds bezitten. Meer zeg
ik u niet, want gij zijt jong en het is voor niemand goed, maar zeker
niet voor jonge lieden, dat zij veel geprezen worden. Leer veel
verdragen. Slechts de verdraagzaamheid mag onbeschaamd zijn. Wees blij,
wanneer men u beleedigt. En volg mij nu naar de paardenstallen van de
ruiterij.“
Opnieuw een lange wandeling legden zij zwijgend af. De leden
van Diogenes, door rust en voedsel verkwikt, vergaten spoedig deze
verkwikking. Hij hinkte en het hoofd zonk hem voorover. Toch hield hij
vol, tot zij bij de kazerne kwamen, waar Antisthenes bekend scheen,
want de wachters lieten hem voorbijgaan, maar geboden den leerling te
wachten aan de poort. Het duurde niet lang, of de wijsgeer verliet het
gebouw met een grooten bundel stroo, die hij aan Diogenes reikte,
zeggende „Draag dit“. De jongen nam het stroo en droeg het, achter
Antisthenes aan, naar diens woning, hiermee de
62
voorbijgaande
toeschouwers klaarblijkelijk tot vermaak strekkend.
„Nu hebt gij iets, waarop gij slapen kunt,“ zei Antisthenes en hij
stoorde zich verder niet aan zijn leerling.
Wekenlang leefde Diogenes in den kelder van zijn meester, waar zelden
een woord klonk. Het was hem verboden tot andere lieden te spreken,
tenzij, wanneer hij uitgezonden werd met de bedelnap en den staf om een
korst brood, wat rozijnen of een stuk vleesch op te halen langs de
deuren van de welgestelden. Het bedelaarschap is een leerschool der
verdraagzaamheid. Zoolang hij nog wrokte waar hij niets kreeg, liet
Antisthenes hem hiervoor boeten met honger. Waar hij met scheldwoorden
of slaag van het erf was gejaagd, daar moest hij terugkeeren.
Waarschuwde men voor den hond, zoo gold dit als een reden om dezen hond
te trotseeren. Gewoonlijk was er echter geen hond. De waarschuwing deed
hetgeen de afwezige hond niet behoefde te doen. Naar de markt mocht
Diogenes mee, wanneer hij beloofde te zwijgen. Hij stond en luisterde.
Toen een domoor vroeg, welke de beste paedagogie was, moest Diogenes
het ontgelden, want de wijsgeer trok hem bij de ooren naar zich toe en
gaf hem een geducht pak slaag om aan te toonen, dat een goed opvoeder
niet karig mag zijn met de roede. De omstanders namen hier ergernis
aan, doch Antisthenes zeide, dat deze knaap zijn slaaf was, een
hondsvot, die niet beter verdiende, omdat hij bedriegelijk en ontuchtig
was. „Wie wil, mag hem slaan, hier is mijn stok“. Verschillenden
maakten gebruik van dit verlof en straften den onschuldige, over wien
Antisthenes onderwijl met geveinsde verontwaar-
63
diging
de grootste schandalen vertelde. Diogenes verdroeg het
nauwelijks, maar hij verdroeg het. Zóózeer overwon hij
zichzelven, dat hij om de dommen genoegen te verschaffen, den vrijen
loop liet aan zijn tranen en luide pijnkreten slaakte, hoewel dit hem
vernederde tot op den bodem zijner ziel. Zelfs Antisthenes had geloofd,
dat hij uit zwakheid huilde en gaf hem opdracht, den nacht staande door
te brengen. Diogenes stond. Het brandde hem op de lippen, te zeggen,
dat hij voor het vermaak der anderen geweend had, maar hij bedwong ook
deze zwakheid, zichzelven verachtend omdat hij haar voelde.
De harde leertijd verstreek. Toen kwam de dag, waarop Antisthenes hem
zei: „Beleedig de menschen“. Dit werd de zwaarste dag van zijn bestaan.
Ze gingen samen al vroeg naar de markt, waar het gewone spotspel zich
herhaalde. De menigte dromde om hen heen en dwong Antisthenes te
spreken. Maar toen diens oogenblik gekomen was, gaf hij voor, dat zijn
stem hem begaf en zei: „mijn slaaf zal het woord voor mij doen.
Vermaakt u met hem.“ Daar stond Diogenes met honderden oogen recht op
de zijne gericht, leelijk en sprakeloos, ten spot voor allen. Hij wist,
dat hij niets van een redenaar had. Al wat hij lang overdacht had,
ontschoot hem. Toch hief hij de hand om te spreken. Het kwetsende
gejoel verstomde en velen drongen bij om den nieuwen wijsgeer goed te
hooren. Hoe stiller het werd, hoe minder gedachten Diogenes invielen.
Ten laatste moest hij iets zeggen. Hij had geen woorden. Alle oefening
in schaamteloosheid was dus vergeefsch geweest! Opeens viel hem iets
in: hij blafte.
Recht vooruit liep hij, blaffend en keffend en bassend,
64
de
menigte tegemoet. Hij blafte de hoorders in het gezicht, dat zij
zijn adem voelden. Ze drongen hem terug. Hij blafte. Ze protesteerden,
maar hij blafte. Ze trachtten hem te overschreeuwen, maar hij zette
luider zijn keel op en huilde als een wolfshond, angstig en hoog boven
de menigte uit. Toen hief hij de hand opnieuw en riep, ademloos van het
blaffen:
„Honden van Athene! Gij hebt verstaan wat ik u gezegd heb in klanken,
die de laster niet misbruikt, de leugen niet verbastert, de vleizucht
niet onteert. Ziet die hier om mij heen staan, prat op hun vernuft en
overtuigd dat zij in staat zijn, de woorden te begrijpen, die zij
hooren, terwijl ze niet eens de woorden verstaan, die zij uitspreken.
Wanneer gij, honden van Athene, langs hun tempels en rechtsgebouwen
drentelt, waartegen gij uwen achterpoot oplicht, indien het u aanstaat,
kunt gij den indruk krijgen, dat de natuur hen rijker begunstigde dan
ons, die blaffen. Immers hun raadsheeren spreken, hun wichelaars
spreken, hun getuigen spreken, hun stemgerechtigden spreken, hun
redenaars spreken, hun wijsgeeren spreken en al deze woorden klinken
ons toe als dragers van diepe geheimen. In werkelijkheid verbergen zij
dezelfde waarheid als ons blaffen: honger, begeerte en angst. Deze drie
zijn de eenige beweegredenen van al de drukte, door alle menschen
gemaakt. Menschen zijn niets dan een slechter soort honden, met meer
verbeelding van zich zelven bij minder waardigheid tegenover het
noodlot. Waf. Waf. — Waf. Waf. — Waf. Waf!“
Een redetwister trad naar voren en beweerde, dat deze toespraak
belachelijk was, waarop luid handgeklap de algemeene instemming met dit
oordeel bevestigde. Ver-
65
volgens
zei hij, dat de honden geen tucht kennen en stelen.
— „Met dezen man stem ik in,“ antwoordde Diogenes. Men scheen het
antwoord niet afdoend te vinden, en drong op nadere verklaring aan.
— „Welnu — aldus vervolgde hij — de honden kennen geen tucht en daarom
stelen zij, maar de Atheners, die zich erop verheffen, dat zij de tucht
wèl kennen, stelen ook. Ze zijn dus slechter dan de honden.“
Toen zei de redetwister, dat de menschen alle kwaad van de dieren
bedrijven, maar vrijwillig en bij volle bewustzijn, hetgeen hen boven
de dieren verheft, want hierdoor kunnen zij behalve kwaad, ook goed
doen.
— „De honden hangen zich niet op, antwoordde Diogenes, en deze vorm van
kwaad, hoewel door de goden verafschuwd, is bij de Atheners in zwang.
Dat goede menschen beter zijn dan kwade honden, is geen wonder. Ze zijn
ook zooveel zeldzamer.“
Verder weigerde hij te spreken, want hij zag, dat het den menschen
beviel.
Antisthenes achtte den tijd gekomen om zijn leerling zelfstandig te
laten optreden. Zelf was hij oud geworden. Hij bewoog zich weinig meer,
doch zat in zalig gepeins den dood te verachten, die zijn bereikt geluk
bekronen en voltooien zou. „Ik geef u — zoo zei hij — mijn laatste
bevel: ga heen, kom nooit meer terug en neem van mij geen afscheid.
Waardige honden letten alleen op zichzelf.“ Diogenes ging.
Er was echter geen plaats, waar hij heen zou gaan, zoodat hij bleef
zwerven op straat, op straat zijn voedsel
66
nemend,
op straat overnachtend, gelijk verschopte straathonden doen.
Grimmig snauwde hij iedereen af, maar zooveel bijval vonden de weinige
woorden, die hij uitsprak, dat steeds een schare leerlingen hem volgde.
Hij was de vuilste, de beroemdste, de onbeschaamdste en de
verstandigste man van Athene. Iedereen wilde hem zien. Stoeten van
vreemdelingen trokken langs hem heen en stelden hem vragen. Hij snauwde
hen af, doch zoo beroemd werd hij, dat iedereen er zich een eer in
stelde, afgesnauwd te worden door Diogenes. Veel kon hem niet schelen,
maar hij wou alleen zijn. Waar hij gewild had, had hij kunnen wonen,
spijts het vuil, dat hij binnenbracht en de morsigheid, waardoor hij
befaamd werd. Men verhaalde dat zijn aanblik wonderen deed. Sedert hij
dit hoorde, keek hij naar den grond, in de hoop, zoo zeide hij, dat er
nog eens door een wonder rechtschapen menschen op zouden wandelen.
Bedelen behoefde hij zijn brood niet meer. Hij vond volop voedsel naast
zich, waar hij ook ontwaakte, maar hij liet het liggen en at alleen de
kleinigheden, die hij stelen kon. Hij dronk water uit de rivier, dat
hij schepte in een drinknap. Eens echter zag hij een kind, dat water
schepte met de holle hand. Toen wierp hij de drinknap terzijde.
Voortaan dronk ook hij uit de holle hand. Hij legde zich hiertoe
voorover aan den oever, tusschen de waterlisschen en het riet, en dan
gebeurde het, dat hij den stroom verstond. Langs alles heenvloeiend,
alles weerspiegelend, elk ding opnemend, door geen ding beïnvloed,
voor iederen indruk gevoelig, zonder één indruk verder te
dragen: dit leek hem een benijdenswaardig bestaan. Te zijn gelijk de
honden, zoo dacht hij nu, was onvoldoende wijsgeerig, men moest dieper
terug-
67
dringen
in het wezen van de natuur en zich met haar stroomende,
gloeiende, tochtende, stuivende oerstoffen vereenzelvigen, wordend
gelijk aan het water, het vuur, de lucht en de aarde. Zoo, terwijl hij
lag, en de zon scheen, bezon hij zich op de noodzakelijkheid van den
mensch, uit de elementen van de wereld opgewassen tot een vreemd en
grillig bloeisel, een onbegrepen orchidee temidden van niets
begrijpende dotters en narcissen. Hij versmaadde de eenzaamheid, welke
hij gekozen had. Want nu werd hem openbaar, in de holle en reinigende
aanraking met het beekwater, dat de eenzaamheid van den teruggetrokken,
beschouwenden mensch geen andere is dan de eenzaamheid van den enkelen
druppel, gespat op een bloemblad naast den stroom. Wie zich erop
verhoovaardigt, eenzelvig te zijn, ook hem zal geen geluk gegeven
worden, want zijn eenzelvigheid moet hem verteren.
Diogenes wist, dat velen hem met medelijden nawezen als ware hij een
verbijsterde, voor de samenleving ongeschikt. Op deze wijze toonden de
blijspeldichters zijn gelijkenis aan het gemeen, dat de speelplaats der
comedianten bezocht, en ze noemden hem een schuwen menschenhater, bang
voor liefde en genegenheid, doch begeerig naar afschuw. Hoe weinig
kennen de arme menschen elkander. Ze vullen hun bedrijvig leven aan met
het uitspreken van meeningen over dingen, waarvan ze oorzaak noch
bedoeling kennen. Ze achten zich in het gelijk, wanneer de hoorder, die
het zijne ervan denkt, nochtans, uit lafheid of vermoeidheid ja knikt.
Lieve domme menschen, zoo tevreden met hun weinige gedachten! Zouden
het waarlijk de eenzaamsten zijn, degenen, die zich afkeeren van het
gebabbel en geroddel,
68
om
naar hun eigen zin hun eigen leven in te richten? Zijn de slaven van
het gemeenzame blijspel des levens niet eindeloos beklagenswaardiger?
Ze zouden willen lachen, maar het staat niet, dat zij lachen in het
openbaar, want de ernst van hun ambt en de zwaarte van hun
verantwoordelijkheid eischt, dat zij alles, wat lichtzinnig schijnt,
vermijden. Ze haten in hun hart de lieden aan wier tafel het fatsoen
hun dwingt te eten, ze moeten zich dankbaar toonen jegens hun
beleedigers en welwillend jegens hun tyrannen. De boef op de galei,
wiens handbewegingen door keten en roeiriem bepaald zijn, mag zich
vrijer voelen dan de magistraat in het stadsbestuur, waar niet het
inzicht, doch de partijschap regeert. En zij, die aan dit klein gedoe
ontgroeiden, de zoogenaamden grooten dezer wereld, zooals Plato de
beroemde wijsgeer, zijn ze, bij hun wetenschappelijke twistgesprekken
minder eenzaam dan de hond, die aan den oever der rivier het stroomend
water likt om zich de tong te koelen? Niet wie zich terugtrekken in
eenzelvigheid, maar wie zich geven aan alles en allen, zijn lieden
zonder gezelschap. Het eenzaamst maakt ons de uitbundige gemeenzaamheid.
Diogenes' oogleden voelden zwaar den sluimer. Hij zag nog, tusschen het
gras en de bloemen, de weggeworpen drinknap, een ding zonder zin
temidden van de duizend dingen zonder zin, die uit de aarde spruiten,
haar versieren en ontoegankelijk maken, om zich in het groote vergaren
van alles en allen weer met haar te vereenzelvigen. Het water maakte
heldere geluiden in den zomermiddag, het riet boog schuifelend naar het
water, een kleine blauwe waterjuffer trilde met de vleugels in het
licht, de zon voltooide haar dagtaak aan een hemel,
69
waar
geen wolk haar hinderde. Alles was schoon en overbodig, weelderig
en zonder eenig belang. Diogenes dacht niet meer aan de drinknap.
Hem was het niet gegeven, een zacht mensch te schijnen. Dagelijks
bewoog hij zich door de straten. Zijn aanwezigheid beleedigde iedereen.
Wie hem aansprak werd afgesnauwd. Hij was de spot der inwoners en het
voorwerp van vermaak voor de bezoekers. Maar van het kleinste kind tot
den meest versleten grijsaard was er niemand in Athene, die Diogenes
den Paphlagoniër niet kende. Ging men voorheen te rade bij het
orakel van Delphi, dat duistere antwoorden gaf, thans stelde men zich
met een bitter woord van den hondschen wijsgeer tevreden, dat ook niets
scheen te beteekenen, maar altijd een simpele waarheid verborg in een
raadselachtige onbeleefdheid. Lachend en gillend kwam het gepeupel op
hem af, het wierp hem brood en koeken toe, en beleedigde hem, doch zou
een vreemdeling de hand tegen hem opgeheven hebben, de heele stad had
hem hartstochtelijk verdedigd, want hij was even onmisbaar als
onuitstaanbaar geworden. Zóó vaak werd over Diogenes
gesproken, en zulke dwaze dingen wist ieder over hem te vertellen, dat
hij alleen reeds als onderwerp van de gesprekken voor de stad behouden
moest blijven. Er werd om al zijn gezegden gelachen, ook als hij ze
ernstig bedoelde. Hij wist niet, hoe hij aan den roem ontsnappen zou.
Een misdaad, door Diogenes begaan, kon hem in de oogen van de Atheners
niet strafwaardig meer maken, want zulk een misdaad zou worden
verklaard als de verheven handeling van een heiligen dwaas. Hij mocht
liegen en het werd voor waarheid gehouden. Beweerde
70
hij
in het holst van den nacht, dat de zon scheen, dan kwamen er
dadelijk twistgesprekken over den verborgen zin van deze ongetwijfeld
diepzinnige opmerking. Speelde hij domweg met zijn teenen, men
bewonderde niet slechts den eenvoud zijner vreugde, doch verhief het
teenenspel tot een nuttig vermaak, waarvoor men voorschriften bepaalde,
zooals er voor het kolfspel en het discuswerpen bestonden; er werden
wedstrijden gehouden in deze nieuwe lichaamsoefening. Geen
liedjeszanger zong van helden of van rampen zonder aan 't einde van 't
lied te vermelden, hoe Diogenes het bezongene beoordeelde. In de
spreekwoorden kreeg hij zijn plaats en men zeide: „Door onbeleefd te
zijn, wordt iemand nog geen Diogenes“ of „Het is niet genoeg te kunnen
blaffen om Diogenes te mogen heeten“. Zelfs lieftallige meisjes, die
onder alle omstandigheden gegruwd zouden hebben van een luizigen
bedelaar met een Mongoolsch gezicht, vroegen den raad van Diogenes in
aangelegenheden, welke zij haar moeder niet durfden toevertrouwen. Het
hondsche antwoord, dat hij dan gaf, weigerden de papieren, te bewaren;
er staat alleen, dat het zelfs de minst beschaafde barbaren zou hebben
beleedigd. Maar hij mocht het zeggen, want Diogenes stond buiten en
boven de wet. Men zag in hem niet meer een mensch met schulden en
begeerten, doch een daemon, die aan het menschelijke geen deel heeft en
het derhalve beoordeelen kan zonder eigenbelang. Nu was hij werkelijk
een hond geworden. Zijn bedelaarsgewaad, gerafeld en vervuild, leek op
een vormelooze hobbezak, zijn handen en voeten zagen er uit als de
ledematen van dieren, die in slijk wroeten, het verwilderd haar, dat om
zijn hoofd groeide, maakte zijn kleine spleetoogen tot
71
eilanden
van slimheid in een golf van grijzend vuil. Nooit droeg hij
iets dan zijn stok, waarmede hij aanzienlijke vreemdelingen sloeg,
indien ze hem iets zeiden, dat hem niet behaagde. Hij was de eenige,
die slaan mocht, want hij was beroemd. Het hinderde hem zelfs niet
meer, noch verheugde het hem. Zijn gemoed had de onbeweeglijkheid van
den wijsgeer gezocht, maar de zuiverheid gevonden van den stroom, die
opneemt en voorbijgaat, hier bevruchtend, ginds bedervend, al naar
gelang hetgeen hij raakt voor water ontvankelijk is. Het toegeworpen
brood at hij niet langer in het duister. Hij zocht voor zijn maaltijd
de schoonste gebouwen der stad en zette zich neer op het marmer,
evenals een hond zich erop neerzet, als ware hij zich van de
kostbaarheid en schoonheid niet bewust. Winter en zomer bleef hij
dezelfde, jegens arm en rijk gedroeg hij zich op een eendere wijze, hij
maakte geen onderscheid meer tusschen hetgeen men aangenaam acht en wat
men pijnlijk noemt, slechts het goede onderscheidde hij van het booze,
dat wil zeggen: zijn eigen levenswijze van die der anderen. Men liet
hem begaan en bewonderde hem. Alleen de meest wijze man van Athene, de
goddelijk genoemde Plato, verdroeg deze dwaasheden kwalijk en
achtervolgde den hondschen Diogenes met zijn voornamen hoon. Op een
dag, dat het hard regende, en ieder de straten ontvlucht had, stond
Plato in gedachten onder de zuilengaanderij der Academie, toen zijn
opmerkzaamheid gevraagd werd voor een armen bedelaar, die onbeschermd
door het neergutsende hemelwater strompelde. Het was Diogenes, zijn
hobbezak aan de leden geplakt door het druipende nat, zijn haren over
nek en voorhoofd gekleefd, rillend van kou, doch onbewogen van gelaat.
72
Diep-ernstig
strompelde hij door het noodweer, ofschoon geen boodschap
hem dwong, de straat op te gaan. Hij scheen den regen te verbitteren,
want grooter en sneller vielen de druppels, terwijl hij achteloos
voortliep. Toen zei een vriend van Plato: „Zie toch dien armen ouden
dwaas! Voelt gij geen medelijden?“ Maar de goddelijke wijsgeer gaf ten
antwoord: „Indien gij waarlijk medelijden voelt met dezen, ziet dan
niet naar hem, want door de oogen tot zich te trekken, is hij zoo
beklagenswaardig geworden.“ Dit hoorde de hondsche Diogenes en hij
mompelde: „Ware ik niet zoo onbeschaamd als ik ben, het zou mij leed
doen, te moeten wonen in een stad, wier grootste man door zooveel nijd
gekweld wordt“. Het was hem bekend, dat Plato tegen hem waarschuwde,
omdat de wijsbegeerte van de schaamteloosheid te kort doet aan de
menschelijke waardigheid. Hij liet dit alles begaan, doch op zekeren
dag, toen Plato een redevoering had aangekondigd over de verhevenheid
van het menschelijke, besloot Diogenes er heen te gaan. Groote
verbazing wekte zijn komst, en Xenocrates, die er ook was, vroeg hem:
„Zeg mij, Diogenes, wat zoekt gij hier, waar men slechts komt om
wijsheid te vernemen?“ — „De dwaasheid“ antwoordde Diogenes. Hij zette
zich neer op den grond, en wachtte af. Het was de gewoonte van Plato,
te spreken, als zijn leerlingen zich verzameld hadden. Hij verscheen
dan met een glimlach, groette allen minzaam, en gaf in weinige woorden
een inleiding tot het betoog, dat hij zou voeren. Daar hij de sofisten
en de cynici haatte, sprak hij klare taal zonder verwikkelingen of
vervloekingen. Ieder aanhoorde hem gaarne, immers welsprekender
wijsgeer dan Plato heeft nooit op de wereld geleefd, noch een, die met
grooter zorg reken-
73
schap
gaf van zijn woorden. Diogenes zat in elkaar gedoken, of hij
sliep. Hij was hier zeker niet op zijn plaats, doch niemand stoorde
zich aan hem, en zoo kon hij rustig blijven waar hij was. Hij luisterde
nauwelijks toe, zoo scheen het, tot Plato met heldere stem datgene
opsomde, waardoor de mensch zich van het redeloos dier onderscheidt, en
samenvattend deze stelling verkondigde: „De mensch is voorzeker, zooals
sommige wijsgeeren met overdreven geringschatting van de menschelijke
waardigheid maar al te gaarne bevestigen, een dier, doch de mensch is
geen dier als een ander. Hij is een tweevoetig en vederloos dier.“ Op
dit oogenblik had Diogenes gewacht, want nu verdween hij snel, en nog
nauwelijks was de stoornis bedaard, door zijn plotseling heengaan
verwekt, of hij stond er weer, en wierp een geplukten haan naar voren,
gillend als een bezetene „Dit is de mensch van Plato!“ Hierdoor
ontstond tumult. In woede ontstoken schopte de goddelijke wijsgeer het
kale beest van zich af, maar Diogenes greep het en zette de tanden
erin, dansend en roepend: „Ik ben als de honden. Ik bijt de menschen,
die mij niet bevallen“. Men zocht hem te bedaren, maar eenigen
beschermden hem omdat hij gelijk had, want de omschrijving, door Plato
gegeven, bevredigde hen niet. Xenocrates, in zijn ijver voor den
goddelijken wijsgeer, kwam nu dreigend op Diogenes af en riep uit:
„Hond, ik zal je vermoorden!“ waarop de ander hem aanzag en zeide: „Gij
zoudt daarmede geen grooter daad stellen dan waartoe elk vergiftigd
insect in staat is.“ Weer zette hij de tanden in den haan en trok er
stukken vleesch af, die hij smakelijk opat, terwijl hij de beentjes
uitspuwde, ze verspreidend over den vloer. Nu verdrongen
zich de leerlingen van Plato om
74
hem
heen en verweten hem in booze woorden zijn hondschheid. „Niet ik
ben de hond“ zei hun Diogenes — „maar gij, want gij verdringt u om een
mensch, die eet“.
— „Zwijg,“ riep er een. „Gij hebt geen recht van spreken, want in uw
jeugd zijt gij een deugniet geweest!“
— „Ik ontken het niet“ — antwoordde Diogenes — „maar als men daarom
zwijgen moet, wat wordt hier dan zooveel gesproken? of meent gij te
zeggen, dat men om te mogen spreken een deugniet moet gebleven zijn?
Dan geef ik u het woord!“
De ander, toornig over deze wijze van behandeling, en zichzelf niet
meer meester, schreeuwde nu den alom gevierden Diogenes recht in het
gezicht: „Gij zijt uit Sinope verbannen. Gij hebt valsche munten in
omloop gebracht“.
— „Dit alles“ zei Diogenes „is waar, indien gij het ballingschap wilt
noemen, als iemand in uw midden leeft, liever dan in het smerige
Paphlagonië aan de Zwarte Zee, dat ik den Sinopiërs van harte
gun met den wensch, dat zij er mogen blijven, maar het valsche geld
leek méér op echt geld dan uw valsche wijsbegeerte lijkt
op echte wijsbegeerte en toch behoefde men klaarblijkelijk niet meer te
zijn dan een Paphlagoniër om te bemerken, dat het valsch was!“
Hierna verwijderde hij zich uit de Academie van
Plato, luid lachende.
Hij nam zijn intrek in een omgevallen regenton. Zijn oud geworden lijf
vroeg deze rust, nu hem de zon te warm en de Noordenwind te guur werd.
Voor hem zelf beteekende het niets, dan de oplossing van een kleine
75
practische
moeilijkheid, maar de Atheensche blijspeldichters vonden het
grapje uit: „Nu heeft de hond zijn hondenhok gevonden“ en de ton werd
even beroemd als de wijsgeer, die er in woonde. lederen dag trokken
stoeten van dwazen voorbij om den man in de ton te bezichtigen. Hij
liet zich bekijken en keek terug, wanneer het hem lustte. Zijn
belangstelling voor de menschen verzwakte, want hij begreep dat ze
blijven zouden, die ze waren. — „Uw woning heeft geen licht“ zei een
vriendelijke vreemdeling laat op den avond, en hij bood Diogenes den
lantaarn aan, dien hij had meegebracht om het gelaat van den wijsgeer
goed te kunnen onderscheiden. Met deze lantaarn was het, dat Diogenes
bij klaarlichten dag in Athene ging zoeken. Toen men hem vroeg wat hij
zocht, gaf hij ten antwoord: „Een mensch“. Waar is een mensch? Waar op
de heele wereld vindt men een wezen, dat ten volle mensch genoemd mag
worden? Zijn wij niet allen kinderen der dierlijkheid? Weinigen worden
volwassen in het kwaad, nog minder in getal zijn degenen, die hoog
groeien in deugdzaamheid, de meesten blijven kleine begeerige dieren
met juist genoeg verstand om zich te kunnen ergeren over de
beestachtigheden, welke zij moeten aanzien. lederen dag wordt er
onrecht gedaan, overal waar menschen zijn. Dit hoort bij het leven,
lederen dag wordt er gelasterd en gekonkeld en gelogen en gekropen,
iederen dag rijzen in alle menschenverstandjes, hoe klein en verwaand
die ook zijn, de slechte gedachten, die elk dier zou denken als het
plotseling een mensch werd zonder zijn staat van dier te kunnen
vergeten. Iederen dag schaamt iedereen, die nadenkt, zich over zijn
eigen bestaan. Iederen dag wordt elk
76
denkend
wezen op aarde verscheurd door innerlijke pijnen, die de
barensweeën zijner deugden konden worden, versmoordde hij ze niet
in de listen der menschelijkheid. „Ik heb geen lust in de
wijsbegeerte“ zei een jong mensch tot Diogenes — „Dan beklaag ik u“,
luidde diens antwoord, „want terwijl gij genoodzaakt zijt te leven,
beneemt gij uzelven vrijwillig de kans, goed en gelukkig te leven“.
Iederen dag beneemt zich overal een mensch de kans, terwijl hij dezen
dag doorleven moet, hem goed en gelukkig te doorstaan. Het zou toch zoo
eenvoudig zijn! Een ton is groot genoeg voor het geluk, maar de wereld
is te klein voor de oorlogen, welke zij voert, en de menschheid
vernietigt zich om het genoegen te vinden, dat zij ontdekken zou,
indien zij zichzelven begreep. Terwille van de menschelijke waardigheid
houdt de ambtenaar het fatsoen, dat hij niet heeft, buigt de bediende
voor den meester, dien hij niet eerbiedigt, geeft de bankier het geld
uit, dat het zijne niet is, kleedt de wereldsche vrouw zich in gewaden,
die haar naakter maken dan de schandelijke eerlijkheid der naaktheid en
spreekt de redenaar in een stijl, dien hij steelt. Al dezen eischen,
dat men hen erkennen zal als menschen, die verstandig handelen, terwijl
zij niets anders doen dan het dier streelen, hetwelk ze zijn zouden,
indien hun greintje verstand van hen afviel, dat hun dierlijkheid
verbergt en tegelijk bevredigt. „En gij, die in geen enkele wetenschap
volleerd zijt“ — vroeg een oud sterrenkundige aan den wijzen Diogenes —
„hoe durft gij u op den rang van de wijsgeeren te stellen?“ — „Indien
ik geen andere verdienste heb dan hen hierdoor te beschamen, verdien ik
een van de hunnen te zijn“ was zijn antwoord.
77
Zóó
beroemd werd hij door het geven van zulke antwoorden,
dat niemand hem in roem overtrof, behalve keizer Alexander, die de
heele wereld aan zich onderworpen had. Deze besloot Diogenes te gaan
zien. Met zijn gevolg van hofdienaren, edelknapen, wachtsoldaten en
boeiende vrouwen, begaf hij zich, voorafgegaan door een trompetter,
naar den blinden muur, waartegen de ton van Diogenes lag. De stad liep
uit om dit schitterend schouwspel te zien. Het was een prachtige dag in
den zomer. Door dikke rijen toeschouwers trok de Macedonische hegemoon
naar den uithoek, waar hij den wijsgeer vond, op den grond gelegen in
de zon, als een waakhond, die buiten zijn hok is gekropen en zich
koestert. Diogenes zag nauwelijks op naar den stoet, die hem naderde,
en groette niet.
— „Zijt gij niet bang voor mij?“ vroeg Alexander.
— „En gij“ vroeg Diogenes hèm — „zijt gij een goed mensch of een
slecht mensch?“
— „Ik ben een goed mensch“ antwoordde de keizer.
— „Wie zou dan bang voor u zijn?“ vroeg hem Diogenes.
— „Maar ik ben Alexander, de keizer. Hebt gij dan niet over mij hooren
spreken?“
— „Ik ben Diogenes, de hond, en ik behoef u niet te vragen of gij over
mij hebt hooren spreken, want gij komt hier om mij te zien, maar nooit
ben ik om u te zien naar u gekomen. Soms hebben keizers behoefte aan
honden, maar honden hebben nooit uit zichzelven behoefte aan keizers“.
Achter den grooten Alexander stond diens hofmaarschalk Calisthenes, die
de gelukkige werd bijgenaamd, en dezen ziende, riep de wijsgeer uit:
78
—
„Wie is degene, dien gij meevoert?“
— „Dat is“ — zoo antwoordde keizer Alexander — „de gelukkige
Calisthenes“.
— „Waarom gelukkig?“
— „Omdat hij het vertrouwen heeft van zijn meester“.
— „Om dezelfde reden is hij beklagenswaardig, want wat iemand heeft,
dat kan hij verliezen, maar wat iemand is, dat blijft hem altijd eigen
en deze man is een hoveling.“
— „Waarom acht gij het beter, een hond te zijn dan een hoveling?“
— „Omdat een hoveling een hond is, die het zelf niet weet“.
— „Maar acht gij mij dan niet gelukkig?“ vroeg de keizer.
— „Liever heb ik een ton dan een keizerrijk“ antwoordde Diogenes, „want
een ton is rond en dus niet voor uitbreiding vatbaar, maar bij een
keizerrijk kan altijd nog iets bij. Het is nooit groot genoeg.“
— „Benijdt gij dan degene niet, die heerscht?“
— „Als hij heerscht over zichzelf, kan hij gelukkig zijn. Hij zal
gelukkiger worden, naarmate hij de anderen ook meer over zichzelf laat
heerschen.“
— „Wat acht gij dan het hoogste goed?“
— „De vrijheid“.
— „En waarin bestaat die, voor iemand, die zich alles ontzegt?“
— „Hierin, dat hij ook het goede doet, waarvan de anderen zeggen, dat
het niet goed is.“
— „Gij weet toch, dat ik de keizer ben, Diogenes. Hebt gij mij geen
enkele gunst te vragen?“
79
—
„Ja, ga een beetje uit de zon, want ik krijg koude voeten.“
De keizer ging opzij, maar de hovelingen ergerden zich aan de
onbeschaamdheid van Diogenes. Toen zei de keizer: „Ware ik Alexander
niet, ik zou Diogenes willen zijn“.
„En ik, antwoordde de ander, ook ik zou, wanneer ik niet Diogenes was,
Diogenes willen zijn.“
Kort na deze gebeurtenis, vaardigde het stadsbestuur een wet uit,
waarbij de openbare bedelarij te Athene verboden werd. Alle bedelaars
moesten de stad binnen drie dagen verlaten, op straffe van verkocht te
worden op de slavenmarkt. Diogenes was nu een grijsaard geworden van
vijf en tachtig jaar. Zonder zijn stok kon hij zich nauwelijks meer
bewegen. Ook hem kwam de nieuwe wet der Atheners ter oore, en toen drie
dagen verstreken waren, begaf hij zich naar de slavenmarkt, waar hij
met moeite de verhooging beklom, die diende om de levende koopwaar ten
toon te stellen aan de menigte. Drie bedelaars werden publiek geveild,
naast hen stelde zich de beroemde wijsgeer, die bij allen bekend was.
Iedereen verwachtte, dat hij het volk zou toespreken, maar hij zweeg en
stond in dezelfde vernederde houding als de schooiers, voor wie het
leven geen anderen uitweg meer had dan de onteerende slavernij. Een
hunner was lang geleden rijk en verkwistend geweest; hij vreesde, dat
Diogenes hem beleedigen zou en vroeg den wijsgeer: „Wat komt gij hier
doen? Wilt gij ons plagen in onze ellende?“
— „Toch niet“, antwoordde de wijsgeer — „ik wilde u integendeel
troosten door u te doen bedenken, hoe
80
rechtvaardig
het is, dat iemand een karig avondmaal neemt, wanneer hij
des middags te veel heeft gegeten“. Het was een lauwe marktdag met
slechts weinig vreemdelingen, en toen Diogenes bleef staan zonder te
spreken, ging weldra de menigte uiteen, die zich voor de verhooging had
opgehoopt. Men was aan hem gewoon geraakt en had de gewoonte
aangenomen, hem nergens te storen. Eindelijk kwam Xeniades het
marktplein op, een rijkaard, berucht door zijn wreedheid en die veel
slaven kocht. De bedelaars rilden bij de gedachte, dat ze in handen van
dezen onbarmhartigen meester terecht konden komen, want de
veilingmeester, aan wien de komst van Xeniades niet ontgaan was, begon
onmiddellijk luidkeels te roepen: „Waardevolle slaven, sterke slaven,
tegen geringen prijs, ten bate van de stad Athene verkrijgbaar“. Doch
Diogenes overstemde hem, naar Xeniades roepende: „Heidaar, Xeniades,
koop mij, want je hebt een meester noodig.“ Dit wekte den lachlust der
omstanders, doch den toorn van Xeniades en hij eischte, dat men hem den
hondschen wijsgeer leveren zou. Toen de veilingmeester zich verzette
tegen deze gedachte, beriep Diogenes zich op de wet en zei: „Het is
mijn recht, als slaaf verkocht te worden. Ik ben een bedelaar, ik ben
niet uit de stad gegaan. Gij moet mij leveren, want ik ben oud en ik
heb recht op onderdak.“ De wreede Xeniades bevestigde nu, dat hij een
bejaarden slaaf noodig had voor de opvoeding van zijn kinderen. Hij
kocht Diogenes. Deze volgde hem deemoedig, zooals het een slaaf past,
maar toen Xeniades onderweg een gesprek aanknoopte met een vrouw, die
langs de straat stond, haalde Diogenes hem in en ging
vóór hem loopen, waarop
81
Xeniades
hem toeriep: „De slaaf moet achterblijven bij den meester“. —
„Dat doet hij dan ook“ antwoordde de wijsgeer — „want wie een vrouw
begeert, is een slaaf“. Tehuisgekomen, vol trots dat hij den beroemden
wijsgeer uit de ton gekocht had, toonde Xeniades dezen al zijn kostbare
kamers, noemde de waarde der tapijten en den prijs der meubels,
geleidde hem door de marmeren gangen, en eindelijk bracht hij hem terug
bij het binnenplein, toen plotseling, tot zijn ontzetting, Diogenes hem
recht in het gelaat spuwde. Zijn eerste opwelling was, den wijsgeer te
laten geeselen, maar hij bedacht, dat hij een vijf-en-tachtigjarigen
grijsaard deze straf niet mocht doen geven, en terwijl hij zich
bedacht, hoe hij zich wreken zou, vroeg hij „waarom spuwt gij in mijn
gezicht?“ — „Och, zei Diogenes, het was de eenige vuile plaats, die ik
in heel uw mooi huis kon vinden“. Xeniades moest dit zich laten
welgevallen, want hij vond niets, waarmede hij Diogenes kon kwellen,
daar deze tegen alle kwellingen gehard was. Ongevoelig voor honger en
kou, onvatbaar voor beleediging, die hij met erger beleediging
beantwoordde, was deze slaaf inderdaad de meester van zijn heer en hij
deed dan ook hetgeen hem zelf beviel, maar niets anders. Eenmaal gebood
Xeniades hem: „Gesp mij mijn schoeisel aan,“ doch toen Diogenes hem de
gesp diep in het vleesch stak en hij het uitgilde van pijn, merkte de
wijsgeer op, dat iedereen zelf zijn eigen schoenen aan kan gespen met
zijn eigen handen, wil hij hebben dat het op de gewone wijze geschiedt.
— „Gij hebt mij te gehoorzamen, want ik voed u,“ zei Xeniades. „Toch
niet,“ antwoordde de wijsgeer — „immers de leeuw gehoorzaamt ook niet
aan degenen, die hem voeden.“ Het was wan-
82
hopig
voor Xeniades en hij zou dezen slaaf de straat op hebben gestuurd
voor altijd, ware het niet, dat het bezit ervan zijn hoogmoed streelde,
hoeveel Diogenes hem ook verduren deed door zijn onbeschaamdheid. Ten
laatste besloot hij den wijsgeer weer in de ton te zetten, vlak voor
zijn woning. Diogenes liet het zich welgevallen en zeide tot de
voorbijgangers: „Hier achter mij woont Xeniades.“
Hij bleef echter doorgaan met het onderwijs van de
twee zonen van
Xeniades, twee domme jongens, die hem aanvankelijk
bespot hadden, doch
die hem leerden eerbiedigen. Hij onderhield hen uitsluitend over
de dwaasheid van den mensch, doch dwong hen tevens, alle gedichten van
Homerus van buiten te leeren, want — zoo zeide hij — in deze gezangen
is méér gezegd over
het leven dan iemand er ooit van beleven zal. Op een avond, dat de
knapen bij hem waren, vroegen ze hem, of hij nog altijd de honden
benijdde.
— „Niet meer,“ zei hij, „maar ik heb ook nog nooit gemerkt, dat de
honden mij benijdden.“
— „Hebt gij dan het geluk, dat gij zocht, niet gevonden?“ vroeg een van
de jongens.
— „Ik hoop het te vinden,“ zei Diogenes en hij sloot de oogen. Zijn
hand werd stijf op den schouder van den knaap. Hij scheen te glimlachen.
Nu is het licht genoeg geworden.
ANTON
VAN DUINKERKEN.
Laatste wijziging: 22
januari 2018