TWEE VIERKANTE METER


DOOR


ANTON VAN DUINKERKEN



Anton van Duinkerken — Twee vierkante meter


AMSTERDAM
BIGOT & VAN ROSSUM N.V.

1938


Terug


4

(Lege bladzijde)

5

Op mooie zomerdagen is het licht de eerste bezoeker van de ziekenkamer. Het komt grijs aan achter de witte gordijnen. Daar zoekt het een nauwe spleet om helder te worden, en goud. Voor iemand, die dit zelden ziet, is het nog mooi. Op den duur is het even vervelend als alle bezoek. Het licht komt elken dag aandragen met zichzelf, precies zooals de vrienden en kennissen, die niets anders hebben. Die brengen wel bloemen mee, of vruchten — altijd bloemen of vruchten, want ze hebben toch al weinig fantasie en ze nemen bovendien den tijd niet om behoorlijk te fantaseeren — doch zoodra ze het lastige pakje hebben neergelegd bij uw bed, voelen ze zich geheel gerustgesteld, want ze hebben weer zichzelf. Natuurlijk vragen zij, hoe gij het maakt. Wie vraagt dit niet? Zelfs de dokter vraagt het, hoewel hij vast overtuigd blijft, dat hij het antwoord beter weet dan gij. Soms luisteren zij zelfs naar hetgeen gij antwoordt. Ze doen het uit beleefdheid, die ze ten onrechte belangstelling noemen. Want nauwelijks zijn deze eerste formaliteiten van ieder ziekenbezoek vervuld, of uw bezoekers brengen hun eigen plichten, daden, belangen, plannen, verdiensten en belangrijkheid ter sprake. De zieke kan toch de vlucht niet nemen. Hier hebben zij de kans om zichzelf ten volle te etaleeren. Ze geven u hun idee over de menschen, die zij de laatste dagen zagen, hoewel het u dadelijk opvalt, dat hun drukke werkzaamheden hun volstrekt niet veroorloven, ideeën te vormen.

6

Hetgeen zij mededeelen hebt gij honderdmaal en in alle vormen gehoord. Naar úw idee wordt echter niet gevraagd. Gij zijt immers ziek! Gij moet rusten. Dat deze rust u de gelegenheid schenkt tot het krijgen van oorspronkelijke invallen, beseffen de bezoekers niet. Het kan hun bovendien niet schelen. Zij stellen geen belang in zieken en in ziekten. Zij stellen alleen maar belang in zichzelf.
Hun gewone vraag, hoe het u gaat, moet gij altijd geruststellend beantwoorden. Zij hebben dat graag. Het gaat u goed. Of tenminste: het gaat al wat beter. Dan is het makkelijk voor hen, u spoedig te vergeten. Anders moeten zij over u blijven praten en dit onderwerp beheerschen zij niet. Het ligt te ver buiten hun werkelijke belangstellings-sfeer. Zij komen voor u. Is dit al niet genoeg? Voor het overige hebben ze niets met u te maken. Laat hen in den waan, dat gij hun beleefdheid waardeert. Gij moet een beetje medelijden met hen hebben. Zij zijn gezond!
Het is een algemeen verbreide kwaal van gezonde menschen, dat ze weinig aandacht besteden aan de dingen, die er op aan komen. Zij verstrooien zich met hun plichten en plannen. Geen van hen luistert naar de stille, inwendige muziek van zijn eigen levens-rhythme. Wat bekommert een gezond mensch zich om de duistere klopping van het bloed in zijn hartkamers? Hij laat het zijn gang gaan. Het is voor hem de niet meer waargenomen tiktak van een klok in zijn vertrek, waaraan hij gewend is. Hij vermoedt ook niet, dat er fijne geluiden gewekt kunnen worden, diep in de longen. Onverschillig laat hem de geheimzinnige regelmaat van zijn gezonde maag, het drama van de

7

spijsvertering, het altijddurend arbeidzaam zijn van den lever, het druppelend verder stroomen van den groenigen gal door kleine, donkere kanalen, waarvan hij de ligging niet eens kent, omdat hij ongevoelig is, zooals alle gezonde menschen. Ze zijn slordig met hun organisme. Elk verstandig gesprek hierover is onmogelijk met hen. Vertel hen gerust wat gij gevoelt, maar wees er zeker van, dat zij het verkeerd zullen verder vertellen. Ze zullen het voornaamste overslaan, het pijnlijkste vergeten, het meest belangwekkende veronachtzamen. Hun aandacht voor die dingen is verstoord door hun onrust. Alle gezonden hebben de koorts. Hun temperatuur is in de war wegens de plichten en de plannen, waarover zij ijlen. Een nieuwe bontmantel, een verwachte benoeming, een vergeefsche sollicitatie, zelfs van een ander, beteekent meer voor hen dan bloedsomloop en stofwisseling. Gezonde menschen zijn zoo oppervlakkig.
Zoo zult ook gij weer worden, als uw telefoon weer gaat, en de bel van den wekker, en de bel van de huisdeur, en de bel naar de keuken, de bel naar het kantoor, de bel naar de bovenverdieping, al de bellen, die nu tijdelijk voor u worden stilgehouden, omdat de gezonde menschen afgesproken hebben, dat gij rusten moet. Zij meenen, dat het goed voor u zou zijn, te blijven liggen gedurende eenigen tijd op goed-en-wel één meter breedte en twee meter lengte matras met lakens en dekens.
Het oppervlak van een ledikant is veel geringer dan die van eenig eiland, waarop menschelijk leven mogelijk is. Maar voor uw bestwil zijt gij naar dit kleine eiland verbannen. Gij kunt hen slechts beschamen door ge-

8

lukkig te zijn. Andere middelen tot wraak bestaan er niet voor u. Dan wordt de dokter boos. Vertel hun dus vooral, dat gij het héél goed maakt. Dit zal hun een pak van het hart zijn, zelfs indien ze werkelijk belang in u stellen.

Het leven op een eiland van twee vierkante meters is een avontuur, waarvan gezonde menschen nooit de geheimzinnige verschrikkingen en de geheimzinnige weelden zullen begrijpen. Het is een heel belangrijk avontuur. Over Robinson Crusoë werd een heel boek geschreven, maar wat is het eiland, waar deze Robinson beroemd werd, met papegaaien, graankorrels, palissaden, geweerschoten, voetstappen en Vrijdag, als men het vergelijkt bij de verbanning naar een ledikant? Te leven in een ledikant, is veel romantischer! Het stelt veel hoogere eischen, maar geeft ook hoogerer bevrediging. Het is alleen te vergelijken bij het leven in een ton...
Het grijze daglicht van daareven is nu zon geworden en heeft de nauwe spleet naast het gordijn gevonden, plotseling, zooals op straat een kind opeens een blinkend ding vindt, en aan niets anders meer denkt. Het doet er blij mee. Het juicht, al hoort gij het niet. Het licht wil zichzelf goed laten zien, nu het zijn kans eenmaal gevonden heeft. Wat is het toch tevreden met zichzelf, wat lijkt het op alle bezoekers! Het dringt onhoorbaar zachtjes binnen, en het verstoort al wat er is. Laat het maar stilletjes doen. Het heeft er plezier in. Het meent, dat het u koestert. Gij moet er gelukkig om zijn, dat het licht zich hier binnen zoo kalm houdt. Buiten wekt het nu allerhande lawaai. In de hoven begint

9

het kraaien van schorre, oude hanen, ver beantwoord, iets afschuwelijks, zooals alleen de natuur maar afschuwelijk zijn kan. Dan komt een boerenkar over de keien rollen, emmers rinkelen, de paardenhoeven slijten hoorbaar op de ruwe steenen. Voor de gezonde menschen komen nu de hatelijke plichten en de belachelijke plannen weer. In de huizen gaat het ruiken naar de koffie die gezet wordt. Kinderen schreien luidkeels omdat het haarkammen pijn doet. Een vrouw, die alleen woont, doet mistroostig haar slaapkamer aan kant. Voor kinderachtige spiegeltjes staan mannen zich den stoppelbaard te scheren; daarna zoeken zij overal hun boordenknoopje. Waarom leggen ze het niet 's avonds vóór het slapengaan op een vaste plaats onder het bed, dit zou veel minder moeilijkheden geven. Bij alle hospita's fluit tusschen acht uur en half negen de theeketel, ze maken nu het ontbijt klaar voor de commensalen: de bleeke boterhammen met de glimmende korsten, het zachte eitje met den zelfgebreiden eierwarmer, den kleverigen jampot en de vier plakjes kaas met druppeltjes zweet. Aan de deuren staan fleschjes melk. Postboden begroeten vroege fabrieksarbeiders met een stuggen ambtsknik, zonder vermoeden van het lot, dat uit hun tasch in de bus van drie hoog valt, waar op schriftelijke beslissing wordt gewacht door den schoolmeester, die weer niet geslapen heeft. Zal het een plaatsje in Indië zijn? Langs kleine grachten fietsen in alle stadjes nu politieagenten, er komen dienstmeisjes op straat, ofschoon er niet gebeld is, en iedereen, die je tegenkomt, loopt te geeuwen. Des morgens is het leven ontzettend onaangenaam. Gelukkig degene, die dan nog in bed ligt.

10

Gij hebt nu nog een uurtje tijd. Straks komt de zuster pas met den koortsthermometer, den bijbehoorenden glimlach en de zonder aandacht gestelde vraag, hoe gij geslapen hebt. Het beste zou wel zijn, als gij zeggen kondt, dat gij goed hebt geslapen. Sluit dan nog even uw oogen voor het brutale morgenlicht, dat heel vriendelijk doet, maar dat alleen met zichzelf komt aandragen. Sluit nog even uw oogen. En droom....
Ik heb u alleen maar in slaap willen praten. Gij zoudt een beetje moeten droomen. Niets is zoo moeilijk als droomen. Het wordt immers niet schemerdonker meer tusschen dit zindelijke ziekenkamer-wit. Overal kruipt het harde licht. Het dringt zich op met al zijn bijzonderheden. Och, het heeft er geen kwade bedoelingen mee, maar het alledaagsche licht is zoo dom. Het houdt te weinig rekening met anderen. Het weet heelemaal niet, wat ziek-liggen is. Het doet maar of het alles mag. Het praat maar heel den tijd over zichzelf en over de dingen, die het bijlicht. Het vindt al die dingen gewichtig, maar de meeste van die dingen zijn niet belangrijk. De allergewichtigste dingen zijn misschien wel nooit door het daglicht beschenen. Binnen de longen, rond het hart, tusschen de maagwanden, onderin de galkanalen is het altijd donker. En wat is eigenlijk belangrijk? Robinson Crusoë had ten slotte nog een heel eiland. Hoe heette die man ook weer, die woonde in een ton? Hoe heeten alle menschen 's morgens vroeg, wanneer het licht pas binnenkomt en het nog moeilijk is, met de juiste namen te denken? Tob er niet over, maar sluit nog even uw oogen. En droom. Hij heette Diogenes. Nu behoeft gij nergens meer ongerust over te zijn. Sluit dus nog even uw oogen.

11

Het zal u verbazen, dat de Zwarte Zee in werkelijkheid niet zwart is. Er vaart nu een kleine boot naar het Zuid-oosten en de zon schijnt nog altijd. Aan boord is het druk van zonderlinge mannen, zooals men ze in de beschaafde wereld niet meer ontmoet. Hun haren groeien onbelemmerd langs hun hoofd als vieze planten, neerhangend over beestenvellen zonder vorm, waarin hun lichaam stil is als in een zak. Ze zeggen niets. Omdat ze met hun voeten in het overgespoelde water staan, dragen ze een soort schoeisel van samengenaaide paardenhuiden. Ze zouden Batavieren kunnen zijn, op de vlucht voor Cimbren en Catten, als ze er maar minder Mongoolsch uitzagen, en als dit de Zwarte Zee niet was. Het zijn de dapperste paardenbedwingers van de wereld. De liederen van deze steppenruiters bestaan uit eentonige, langgerekte klanken als de klachten van uilen. Hun leven, zegt men, moet heel somber zijn. Ze kennen voor vermaak geen ander spel dan de tweekamp met de paardenzweep. Omdat hun armen gespierd zijn en omdat hun hoogmoed mateloos is, slaan zij elkander niet alleen tot bloedens toe, maar tot het uiterste. De prijs wordt eerst behaald, wanneer de tegenstander, bijna doodgeslagen, geen zweep meer kan heffen. Dit volk eet paardenvleesch en het leeft als de paarden, op open vlakten, in kudden. Ze kennen geen goud of zilver, ze drijven slechts ruilhandel. Hun hoogste waarde is een paard. Niemand begrijpt hun taal, die weinig woorden heeft en op hinneken lijkt. Kwaadaardig in den krijg, vertoonen zij zich in den omgang schuw. Maar in den zomer zwerven zij uit, over zee, om te vechten en te brassen. Overal worden zij gevreesd en dit is hun vreugde. Waar zij binnen-

12

vallen, vermoorden zij iedereen, want zij houden geen slaven. In hun eigen land groeit onvoldoende voedsel, en geen wijndruif. Zij zoeken in den zomer de weelde van Klein-Azië. Niemand geniet hun vertrouwen, behalve Isekius, de rijke bankier van Sinope, tegen wien geen zijner landgenooten zich verzetten durft, omdat hij machtig is door zijn geld en door den invloed, dien dit geeft in heel Paphlagonië. Hij ontvangt in zijn groot huis deze vieze barbaren en geeft hen te drinken. Hij bewondert hun afgrijselijke zweepspel, en het is heel waarschijnlijk, dat hij met hen spreken kan en hen verraadt, wie voorraad heeft in schuur en kelder. Zij leveren hem paarden, die hij door bekwame ruiters laat africhten en duur verkoopt aan het leger. Er wordt gefluisterd, dat hij hen gebruikt om zijn politieke tegenstanders onverhoeds te bestraffen, want in Paphlagonië wordt veel aan politiek gedaan, hetgeen beteekent dat de meeste menschen er corrupt zijn. Isekius heeft goede slaven. Hij weet alles, wat op de markt of in de herberg verteld wordt en omdat hij menigeen in geldzaken bijstaat, spreekt niemand hem tegen. Toch is het in Sinope zeer bekend, dat voor de meeste misdaden geboet wordt door lieden, die er niet schuldig aan zijn, of die niet de voornaamste schuldigen zijn. Kustroovers en barbaren zijn op het binnenplein van Isekius' woning even gewone gasten als legeraanvoerders en stadsmagistraten. Er komen kooplieden uit Ephese, wijnhandelaren van de eilanden, tapijtwevers uit Smyrna, gezanten uit Athene. Geen vreemdeling van naam of invloed gaat zijn huis voorbij. Hij wisselt en bewaart hun geld. Zijn huiselijke slaven maken het maal gereed, dat men verlangt. Zij kennen alle keukens van de

13

wereld en bedienen den Atheenschen lekkerbek, even gereed tot zijn bevrediging, als den Spartaanschen rauwkost-eter of den Kaukasischen barbaar. Nooit ziet men hen buiten de woning tenzij om Isekius te begeleiden, wanneer hij een reis onderneemt.
Hij is geen vroolijke man, maar in gezelschap van vreemdelingen weet hij zich uitbundig te gedragen. Tot laat in den nacht hoort men dan het gelal van de drinkgelagen, die hij aanlegt en waar hij al zijn gasten overtreft in levenslust en onverzadigbaarheid. Behalve paarden, houdt Isekius kameelen. Niemand anders is er in Sinope, die kameelen houdt. Worden ze met vracht voor een woestijntocht beladen, dan loopt de jeugd naar buiten, tegen den wil der ouders, die niet gedogen, dat hun kinderen nabij het hof van den gevaarlijken Isekius komen. Het is immers veiliger, zijn aandacht niet te trekken. Hetgeen hij begeert, wordt altijd zijn eigendom, hoe dan ook. Ware de zon aan den hemel te koop, ze zou het bezit van den rijken Isekius worden, want nooit was hem een som te hoog, en hij is dol op de zon. Op het uur, waarop de anderen den lommer zoeken of zich terugtrekken binnen hun huizen, ziet men hem buitentreden in de hitte om zich neer te zetten op een steenen rustbank terzijde van zijn huis. Dit is het oogenblik, waarop degenen tot hem moeten naderen, die hem iets te verzoeken hebben, want binnenshuis, dit weet iedereen, gedraagt hij zich onhebbelijk, vooral wanneer hem iets gevraagd wordt.
    Isekius, al zit hij graag in de brandende zon, is de dikste man van Sinope. Zijn vingers, die méér geld tellen dan eenig tiental vingers op de heele wereld, lijken niet op de haakvormige klauwen van kleine schrapers

14

en armoedige vrekken, maar het zijn vette, weeke vingers van den grooten geldmagnaat, die nooit een werktuig aanraakt en, behalve voor zijn voeding, zijn handen slechts gebruikt om die van anderen te schudden. Des middags rusten zij tegen zijn buik als naakte dieren op een helling. Gewoonlijk draagt Isekius een kostbaar opperkleed van Sardisch weefsel, dat breed over zijn dijen hangt en hem nog dikker schijnt te maken, als hij in de zon zit. Zijn hoofd is bol en tot den kruin geschoren, zoodat zijn voorhoofd bijna doorloopt tot zijn nek, waar lange, zwarte haren over nederhangen, want op zijn achterhoofd laat hij de haargroei toe. Ook draagt hij een langen snor met over zijn kin neerhangende punten, zooals de meeste bewoners van de Zwartezee-kust. Hem te zien moge den Paphlagoniër beangstigen, den Helleen geeft het eerder een gewaarwording van kittelige vroolijkheid, want dezen man, die voor oppermachtig bekend staat, gelijkt in geenen deele op een dapper aanvoerder of een verstandig staatsbestuurder. Hij is een Oostersche barbaar, al spreekt hij Grieksch, en alleen barbaren kan hij schrik inboezemen, zoo denkt men. Maar wie met dezen kwaadaardigen dikzak te maken kreeg, oordeelt hier anders over. Zoolang zijn bezoekers over geldmiddelen beschikken, vinden zij tegenover zich een vroolijk en kruiperig gastheer, wien nooit een moeite te veel is, doch naarmate dit geldbezit slinkt, stijgt op het gelaat van Isekius de ernst en wanneer hij degenen, die zijn hulp inriepen, volledig heeft ontdaan van hun have en goed door handigen woeker in dienst van een sluwen handelsgeest, gedraagt hij zich tegenover hen als een tyran. Het is voorgekomen, dat hij den neef van een der Thebaansche

15

beotarchen aan zijn Kaukische vrienden afstond om er hun geduchte paardenzweepkracht op te beproeven, want de jonge man, dien hij dienstvaardig had bijgestaan in een mislukte handelsonderneming, was zijn schuldenaar, en toen zijn slaaf geworden. Na de Kaukasische proefneming stierf hij eerloos van schaamte en pijn, terwijl zijn intocht in Sinope, weinige jaren te voren, een ware triomf was geweest. Vrouwen, die in zijn handen vielen, verkocht Isekius aan de houders van havenbordeelen, zelf geen prijs stellende op hun bezit, omdat hij liefdeloos was.

Hoe vreemd het ook zij, deze Isekius heeft een zoon. Het is een kleine dikke jongen met spleetoogjes en een harden mond, die op zijn vader lijkt en Diogenes heet. Hij rammelt van het geld, dat hij met vriendjes uit den vreemde verbrast. Zijn stadgenooten van denzelfden leeftijd — hij zal nu omstreeks zestien jaar zijn — eerbiedigen hem uit angst, maar zoeken zijn omgang niet. Deze knaap staat dikwijls op de kade, als de gasten van zijn vader verwacht worden. Hij geleidt hen naar zijn huis en voert onderweg gesprekken met hen in de taal, die zij spreken. Volgens het zeggen der vrienden van Isekius, moet deze eenige zoon buitengewoon schrander zijn, bedreven in de meetkunde en de kennis van het recht. Komen er Grieken in de stad, dan leent hij hun boeken en schrijft die over, of, als de omvang gering is, leert hij ze van buiten. Dat geeft minder moeite, beweert hij. Waarmee de jongen zich bezighoudt, als hij zich niet bedrinkt, weet niemand nauwkeurig. De zonderlingste geruchten worden erover verteld. Zoo gelooft men bijvoorbeeld, dat hij de kunst van de Chal-

16

deeuwsche sterrenwichelaars verstaat en in den hemel leest, als een geleerd man in een boek. Toch is er niets, waarop hij minder lijkt dan op een sterrenwichelaar. Zoo jong hij nog is, heeft hij al een drankneus, en wie bij hem iets dichterlijks zou zoeken of iets van dat verhevene, waarmede het begrip van de geheimen der hemellichamen in alle tijden gepaard ging, wordt wel heel diep teleurgesteld, wanneer hij onder uit dien dikken puistenkop een schorre stem hoort vloeken. Hij schijnt eens te hebben gezegd, dat de welsprekendheid der Atheners hem aantrok, maar bij deze gelegenheid heeft Isekius lange minuten geschuddebuikt van het onbedaarlijk lachen en hem vervolgens een pak slaag doen geven door twee sterke slaven, bewerende, dat stokslagen welsprekender dan wijsgeren zijn. Om zich vervolgens weer met zijn zoon te verzoenen, gaf Isekius hem een buidel geldstukken. En hieraan voegde hij toe, dat het geld nog welsprekender is dan de stok. Gewoonlijk zag men Diogenes zwerven in het havenkwartier, waar hij zich met de schippers onderhield over het weer, den wind en de wolken. Groote belangstelling heeft hij in ieder geval voor al hetgeen boven de aarde, waarop wij wonen, gebeurt. Hij zou hoog willen opvliegen, als een mensch dit kon, om te zien, hoe de lucht en het uitspansel gemaakt zijn door de goden, voor wie hij overigens evenmin ontzag toont als zijn misdadige vader. Aan wetten stoort de zoon van Isekius zich niet. Wie geld genoeg heeft, behoeft niet eens schrander te zijn om zich te stellen boven het voorgeschrevene, hoe zoudt gij dan willen, dat Diogenes, die ook nog schrander is, er zich aan stoorde? Op het uur, waarop men de straten verlaat, begeeft hij zich naar het markt-

17

plein, urenlang jaagt hij achter nachtelijke dieren, ontvlucht uit de woning van hun heer, en 's morgens brengt hij ze met een glimlach dood naar den mestvaalt. Vraagt men, waarom hij zoo handelt, dan antwoordt de wreedaard, dat de binnenkant van honden en katten aardiger om te zien is dan de buitenkant. In geldzaken even bedreven als Isekius, schijnt hij zich meer te vergenoegen over het bedrog, dat hij pleegt, dan over de winst, die dit hem oplevert. Bij alle kwade eigenschappen van het verwende rijkeluiszoontje bezit hij de gebreken van een geslepen en volleerden boef. Toen een Lacedemoniër hem verhaald had, hoe de jeugdige Spartanen er een eer in stellen, onopgemerkt en dus ongestraft te kunnen stelen, oefende hij zich hierin met zoo standvastigen smaak, dat hij dagelijks voorwerpen meebracht, die hem tot geen enkel nut dienden, maar die hij met aandacht rangschikte om ze te bekijken. Niets van hetgeen zeldzaam is, ontbrak aan deze verzameling. Doch toen ze hem verveelde, liet hij al zijn waren op het marktplein leggen. Hij vergenoegde zich bij het zien van het gedrang en de onrust der burgers, hun goederen wedervindend. Straatgevechten lokte hij uit zonder er ooit aan deel te nemen. Waar groot onrecht geschiedt in Paphlagonië, daar weet men Isekius in het geval betrokken, doch kleine schelmerijen in Sinope komen bijna altijd voort uit het verlangen van Diogenes naar onregelmatigheden. Hij is een nare knaap, die zich alles veroorlooft, waarover hij zich schamen moet en die zich alleen schijnt te schamen over het weinige, dat hij zich niet veroorlooven durft. Voor vrouwen neemt hij de vlucht, omdat hij haar lach niet verdraagt, uitgelokt door zijn neus en door zijn schorheid. Sommigen zien in

18

hem een boozen geest, die een bedorven lichaam aannam. De meesten houden hem voor een slecht mensch. Allen vreezen den tijd, waarin hij de heerschappij van Isekius over de geldzaken van Paphlagonië zal overnemen.

Zelden is duurzaam het geluk, dat op de misdaad steunt. Het geeft te stevig voedsel aan den nijd, dien het opwekt. Zoo was het met den welstand van Isekius. Hem ging het voor den wind, zoolang de staatsmacht in de handen zijner vrienden bleef, maar na de nederlaag van de Paphlagonische troepen tegen een horde optrekkende Scythen, toen het land in onrust verkeerde, en men de belegering van Sinope verwachtte, gaf het volk zijn vertrouwen aan nieuwe mannen, in de krijgskunde bedreven, doch onbedorven door het staatszuchtig gekonkel der vrienden van den oppermachtigen bankier. Veel geld verloor Isekius in dezen korten, fellen oorlog. Een schip, hem toebehoorend, werd door den vijand buitgemaakt, terwijl het naar de Kaukasische kust voer, doch de woeste paardendwingers, die de verzonden goederen nu vergeefs verwachtten, namen met geen beroep op den rampspoed genoegen en eischten de uitrusting van een kostbaar nieuw vaartuig, zoodra het landsgevaar van Paphlagonië geweken was. Ook dit bracht groot verlies voor Isekius mee. Terwijl zijn bezittingen op deze wijze verminderden, verloor hij zienderoogen zijn invloed. Waagde zich vroeger niemand in zijn omgeving, nu moest hij, als hij 's middags in de zon zat, soms een spotlied hooren over de leelijkheid van zijn gestalte. Al werd hij niet met name genoemd in den text, het was toch overduidelijk, dat de

19

dikke man met de paardendeken, over wien het liedje schimpte: „hij zou hangen als het koord niet vies was van zijn nek,“ Isekius moest zijn. Ook op het wangedrag van Diogenes werd in de stad herhaaldelijk gezinspeeld en de vader achtte het raadzaam, zijn leelijken jongen des nachts te doen bewaken, dat hij de woning niet verliet voor zijn eenzelvige strooptochten, waarop zoo licht een ongeluk hem treffen kon.
In deze dagen was het, dat in Sinope de duistere figuur opdook van een Cretenser, omtrent wiens bezigheden niemand zekerheid kreeg. Hij snoefde in de herbergen, liet zich op rekening van Isekius van het beste bedienen, en weldra werd bekend, dat hij den dag doorbracht in een hol onder den grond, door den bankier gegraven achter het huis, waar nooit iemand doordrong behalve de meest vertrouwde slaven. Deze Cretenser scheen almachtig. Met de grootste omzichtigheid omringd, eischte hij steeds meer eerbied, en hij ontzag zich niet den boozen Isekius in het openbaar toe te spreken op den toon, die slechts door een meerdere tegen een mindere gevoerd kan worden. Omdat hij armelijk gekleed was en grove manieren had, begreep niemand, dat deze vreemdeling zooveel aanmatiging vertoonen mocht. Zijn voorbeeld ondermijnde het ontzag, hetwelk de vreesachtige Sinopers hun machtigen stadsgenoot toedroegen. Eindelijk gingen geruchten, dat de Cretenser door eenig duister bedrijf, men wist nog niet van welken aard, den rijken Isekius geheel in zijn macht had. De bijgeloovigen zagen in hem een schadelijken toovenaar, maar de verstandigen begrepen, dat slechts een grootere misdadigheid hem sterker maken kon dan den grooten misdadiger, bij wien hij leefde. Dit was het geval. Want

20

kort nadien lekte uit, dat de Cretenser een valsche munter was, jaren geleden uit zijn vaderland verbannen. In den nieuwen kelder van Isekius had hij een groote hoeveelheid waardelooze geldstukken vervaardigd en van dit geld, uit voorzorg opgestapeld, had Diogenes een deel in omloop gebracht. De veranderde regeering van Paphlagonië, over dit ergerlijke bedrog van een zóó rijk man verontwaardigd, stelde een diepgaand onderzoek in naar alle gedragingen van Isekius en bevond hem, behalve den lastgever van een valschen munter, die ten zijnen bate en voor zijn verantwoordelijkheid werkte, ook nog een landverrader, want hij had pijlen en bogen geleverd aan de Scythen, krijgsgeheimen aan de Kaukasiërs verkocht en huisvesting geboden aan een Atheenschen spion. Zijn verregaande wreedheid en hoovaardigheid pleitten mede tegen hem, terwijl het wangedrag van zijn zoon het bewijs gaf van zijn onbekwaamheid in het uitoefenen van de ouderlijke macht. Op grond van al deze geldige redenen besloot het landsbestuur zijn inhechtenisneming te gelasten, hetgeen geschiedde. Doch de slimme Cretenser was op dat oogenblik in geen velden of wegen meer te vinden. Tijdig ontsprong hij den dans, dien Isekius moest dansen. De dag der gevangenneming van den gehaten bankier werd als een feestdag doorgebracht door het volk. Reeds vroeg in den ochtend, toen het gerucht liep, dat de dienaren des gerechts de woning van Isekius waren binnengedrongen voor een ernstig huisonderzoek, liepen uit alle straten en stegen de nieuwsgierige Sinopers te hoop en uit de dorpen in den omtrek zelfs kwam zooveel volk, dat men een oploop en misschien een opstand vreesde. Deze angst bleek overbodig, want de schurk

21

mocht handlangers hebben, hij bezat klaarblijkelijk geen vrienden. Niemand sprak een woord ten zijnen gunste, doch telkens wanneer de gerechtsdienaren een stuk van het huisraad naar buiten droegen, teneinde het in de open lucht nauwgezet te bekijken, ging er een luid gejuich op, dat aanzwol tot jubel en gejoel, toen de geheimzinnige slaven, lieden van allerlei huidskleur en kleederdracht, geketend het huis uit werden gevoerd. De vraag naar hun medeplichtigheid werd zelfs niet gesteld: iedereen wist, dat zij de helpers en vertrouwelingen waren van hun verafschuwden meester en men verwachtte, dat ook hun een zwaar vonnis zou treffen. Ze werden tot de onderste roeibanken van de triremen veroordeeld, een zware galeistraf in het holte der staatsschepen, waar ze de zon niet zouden zien dan door een kleine patrijspoort. Deze strenge straf bevredigde het volk maar nauwelijks, zoozeer waren de mannen van Isekius in Sinope gehaat. De bankier zelf bleef langen tijd in zijn bewoning, door gewapende mannen bewaakt en bedwongen. Hij moest het onderzoek bijwonen en antwoorden op allerhande vragen, maar de schrik bracht hem zoozeer in de war, dat hij sprakeloos scheen, en beefde als een espenblad. De dienaren bespotten hem en plaatsten een dolk op het vette van zijn buik, onder de bedreiging, dat ze hem doorsteken zouden. Dan sidderde hij en gaf antwoorden, welke onvoldoende overdacht en dus bezwarend voor hem waren. Tenslotte voerde het gerecht hem buiten, tusschen de spottende menigte, wier hoongelach en geschimp geen einde nam. Hier liet men hem voor spot en spiegel staan in de felle zon van den intusschen genaderden middag, zijn dikke handjes geketend voor zijn walgelijken buik. Verwijten

22

werden hem toegeschreeuwd en met lange rietpluimen kittelden straatjongens hem in de neusgaten, die hij niet beschermen kon, zoodat hij telkens moest niezen, tot iedereens vermaak. Ook stak men hem puntige twijgen in het vleezige deel van de beenen, die hij dan optrok als een dansende beer. De dienaren hielden zich of zij dien smaad niet bemerkten, want ook zij verheugden zich uitbundig over de vernedering van den weleer onaantastbaren Isekius, nu deze in den val geloopen was en al zijn macht opeens verloren had. In de bovenverdieping van het huis was onderwijl de zoon, Diogenes, aan een balk gebonden. Hij werd ondervraagd naar het kwaad, door zijn vader bedreven, maar wist door het geven van listige antwoorden den indruk te wekken, dat hij nooit het vertrouwen van Isekius genoot, steeds door dezen mishandeld zijnde, en van zijn bedrijf onkundig gelaten. Wat men ook deed om den jongen tot een andere bekentenis te dwingen, hij hield voet bij stuk, of stelde tegenvragen, waarmede de gerechtsdienaren geen raad wisten. Tenslotte werd hij los gemaakt en naar het voorplein gevoerd, waar hij met schaamte toezag, hoe zijn vader door nietsnutters en leegloopers geplaagd werd zonder zich te kunnen verzetten. Zijn aankomst bood de menigte een afwisseling. Nu werd de spot op den jeugdigen Diogenes gericht, doch hij scheen het niet te merken, zoozeer leek hij verdiept in gedachten. Toen echter een kwajongen hem naderde om ook hem te kittelen, liet hij zich met zijn volle gewicht tegen den kleinen knaap aanvallen, en drukte deze met een harden smak tegen den grond. Hieruit ontstond een vechtpartij. Verschillende mannen wierpen zich op Diogenes, die met de beenen en de elbogen stampte, zich tusschen de

23

slaande en tierende mannen rondwentelde, en schreeuwde om de gerechtelijke bescherming, waarop hij als gevangene aanspraak mocht maken. Nu konden de dienaren niet anders als hem te hulp komen en oprichten. Hij bloedde uit een gat in zijn voorhoofd, zijn linkeroog was dichtgeslagen en zijn kleeding verscheurd, maar met waardigen tred liep hij tusschen het cohort, dat spoed maakte om de gevangenis te bereiken. Hier werd Isekius in een onderaardschen kerker geworpen, maar Diogenes leidde men onmiddellijk voor den magistraat, die hem opnieuw ondervroeg, om eindelijk te gelasten, dat hij in afwachting van zijn vonnis zou worden verpleegd zooals het paste. Vader en zoon werden gedurende twee dagen streng bewaakt. Toen moesten zij voor den rechter verschijnen.
In deze twee dagen was Isekius een ander mensch geworden. Hij liep nauwelijks op zijn eigen beenen. Zijn vroegere trots was gebroken, twee slaven ondersteunden zijn zwaar lijf op weg naar de rechtszaal, waar hij bevend nederzat als in een verren droom. Werd hem een antwoord gevraagd, dan moest hij, tot ieders vroolijkheid, dooreen geschud worden alvorens het te kunnen geven. Hij sprak dan snikkend eenige onverstaanbare woorden, die door een gerechtsdienaar luidop herhaald werden, zooals wanneer een vreemdeling berecht wordt, een tolk diens antwoorden vertaalt. De heele zitting kreeg door deze houdingloosheid van den beklaagde iets zóó belachelijks, dat ze zelfs bij de felste vijanden van Isekius medelijden opwekte. Toch luidde het vonnis zéér streng. Een Kaukasische beul zou Isekius geeselen op dezelfde wijze, waarop deze den neef van den Thebaan-

24

schen beotarch had doen bestraffen; daarna zou hij in den onderaardschen kerker den hongerdood sterven. Diogenes moest bij de openbare terechtstelling van zijn vader tegenwoordig zijn en vervolgens in ballingschap gaan. Zou hij wederkeeren in Paphlagonië, dan diende hij als vogelvrij beschouwd te worden. De vrees voor de straf deed het werk, dat de straf nu niet meer behoefde te doen: toen het voorgelezen vonnis tot hem doordrong, stierf Isekius op slag en dit beteekende voor Diogenes, dat hij zonder ander bezit dan zijn verscheurde en gehavende lijfsgoed over de grens werd gezet. Alle verschrikkingen der laatste dagen had hij met geveinsde onverschilligheid doorstaan; zoodra hij zich bevrijd voelde van smaad en achtervolging, zakte hij aan den zoom van een korenveld ineen, en sliep. De zon steeg aan den hemel zonder hem te wekken. Hij lag of hij niet een mensch meer was, doch een weggegooid ding. Dit diepe rusten verkwikte hem, en toen hij laat in den namiddag zijn leden rekte, verzoende hij zich met het zwervende bedelaarschap, waartoe zijn vaders misdaad hem veroordeelde. Van den akker plukte hij rijpe aren om er zijn honger mee te stillen. Daarna begaf hij zich met flinken stap op weg, een onbekend bestaan tegemoet. Koren en zon was al hetgeen hij zag in den vetten Chersonesus, waar hij zwierf, maar tusschen het koren bloeiden de helroode klaproozen en de venijnig-blauwe korenbloemen, meegegroeid met het vruchtdragend graan, uit denzelfden grond door dezelfde sappen. Zijn genegenheid gaf hij op eens aan deze kleurige nietsnutters, hoewel ze hem weinig baatten bij honger en afmatting. Hij voelde zich aan deze wilde veldbloemen zonderling verwant en overdacht, hoe het

25

kwam, dat tusschen de nuttige leden van de menschelijke samenleving de overbodigen opgroeien, die slechts wat kleur geven aan het eentonig geheel. Onbruikbaar verklaard in de maatschappij van de fatsoenlijken, dolend in ballingschap zonder bezit en zonder toekomstdroom, voelde hij zich na het lange slapen op onverklaarbare wijze bevrijd van een last, die zijn jeugd had gedrukt en waarvoor hij nooit een naam had kunnen vinden. Nu behoefde hij zich niet meer te bekommeren over de plaats, die hij zich veroveren zou. Ze was hem door het banvonnis duidelijk aangewezen. Hij stond, temidden van allen, overal buiten, de schande dragend zijner eenzaamheid en hierdoor diep in het gemoed verlicht en verzaligd. Hem was het nu, of hij broederschap had gesloten met de zon en de bloemen. Voelde hij weinig voor de lieflijkheden van de bloeiende natuur, hij, die geen droomer en geen dichter was, toch ontwaakte in hem uit de vijandschap tegen de bedrijvige en elkander bedriegende menschen een zuivere levensvreugde, want hij stond nu tot allen en tot alles in een eerlijke verhouding. Hij beloofde zich, den schat dezer verheven zorgeloosheid te bewaren.
Twee dagen hield hij het vol, onder de sterren te overnachten, niets te eten dan veldkruid en het gezelschap van alle menschen te ontvlieden. Toen woog zijn eenzaamheid hem te zwaar. Ook verlangde hij naar degelijker voedsel en naar aanspraak. Stonden zijn handen niet naar arbeid, hij was nog jeugdig genoeg om alles te leeren, misschien, dat nuttig handwerk hem dienstig worden kon bij het heroveren der achtbaarheid, door het kwetsende vonnis verloren. Moe en zonder gedachten kwam hij aan bij een groote boerderij, waar hij met pap

26

en brood beloond werd voor het vasthouden der schapen, terwijl ze geschoren werden. De knechten en meiden vermaakten zich om den leelijken vreemdeling, een man van weinig woorden, doch die hen spoedig toesprak in hun eigen taal en die al hun begeerten bleek te doorzien. Hij won hun genegenheid niet, omdat hij te slim scheen en door zijn grimmig opmerkingsvermogen hun achterdocht wekte. Ook zocht hij niemands vriendschap. Hij stelde zich tevreden met het voedsel, dat hij kreeg zonder andere opbeuring te verlangen. Na weinig dagen verdween hij spoorloos, zonder bezit klaarblijkelijk, want op de boerderij werd niets gemist, zoodat zich niemand moeite gaf, den vluchteling op te sporen. Er werd aan dezen jongen niets gemist. Hij miste niets aan anderen. In den korten tijd van zijn ballingschap door de eenzaamheid overrompeld; eerst nog wat onwennig tegenover het gemis van dienstbaren en van onderdanige vrienden, ontwikkelde hij zonder moeite de eenzelvigheid, welke hij altijd binnen zich droeg, tot een kostbare eigenschap. Werd ze hem te machtig, dan sloeg hij een willekeurig zijpad in en bood zich zonder kieskeurigheid aan voor het werk, dat toevalligerwijze moest worden verricht. Hij hielp druiven plukken en vruchten vervoeren in den herfst. Vele lieden leerde hij kennen van de soort, die hij altijd veracht had. En hij bevond, dat ze waarlijk verachtelijk waren, omdat ze zinloos arbeidden tot onderhouding van een leven, hetwelk dezen arbeid niet voldoende beloonde. Slaven, met slavenzielen, onverschillig of ze dienden of bevel voerden, maakten zich alom het leven ondraaglijk om het te kunnen behouden. Diogenes verachtte deze slavernij. Deelgenoot van het lot der zwoegers, verachtte hij met

27

hen ook zichzelven en prees Isekius gelukkig, omdat deze gestorven was door denzelfden angst voor den honger, waardoor de meeste menschen een onwaardig en onbehaaglijk bestaan verdragen. Sprak hij met zijn lotgenooten over dit vraagstuk, dan zag Diogenes hen slechts de schouders ophalen en hun zwaren arbeid voortzetten, raadpleegde hij zich zelf, dan werd het hem steeds duidelijker, dat de natuur van den mensch een grondeloos raadsel is. Hevig begeerde hij, dit raadsel op te helderen. De fortuin begunstigde hem hierin. Want zwervend, bedelend, stelend en werkend, al naar behoefte, was hij ongemerkt genaderd tot de havenstad Obia, waar een Grieksche kolonie geregelden handel op Athene onderhield. Hier lagen vele schepen gemeerd en één ervan zocht scheepsvolk om zee te kiezen naar den Pyraeus. De winter naderde. Wilde hij in dit gure seizoen niet verkommeren, dan moest Diogenes onderdak zoeken. Wat kon hij beter doen dan scheep gaan naar Athene, de stad van de wijsbegeerte, teneinde zich daar in aandachtigen arbeid te wijden aan de ontraadseling van het geluk? Den bevelvoerder vond hij bereid hem te monsteren, omdat hij jong, sterk en onverschillig was, en zoo stak hij eenige dagen later van wal, niets achterlatend dan verdrietig land, niets medevoerend dan verdrietige herinneringen.
Door zonnig weer begunstigd scheen de overtocht een pleizierreis. Het schip was voldoende bemand, zoodat de ruim verdeelde werkzaamheden het niemand te zwaar maakten, onder de bootslui bevond zich bovendien een bejaard Athener, die betere dagen gekend had en gaarne vertelde over de dagen zijner jeugd, waarin hij de Academie bezocht en Socrates ontmoette. Naar hem

28

luisterde Diogenes met gretige belangstelling en zoo kwam hij te weten, dat de groote Socrates, die bij een kwade vrouw en felle vijanden zijn gemoedsrust onverstoorbaar bewaarde, door het spel van vraag en antwoord zijn leerlingen dwong, zich te bezinnen over het lot van den mensch en den gang der menschelijke dingen. Hij hoorde nu ook over de leerlingen van dezen Socrates, vooral over den goddelijken Plato, een weemoedig philosoof met fijne manieren, geprezen door de voorname lieden, doch bij het staatsbestuur weinig gezien wegens de vrijmoedigheid zijner meeningen. Van hem werd verhaald, dat de bijen zich nederzetten op zijn lippen, toen hij nog maar een wiegekind was, en dat hij de gave der dichtkunst versmaad had om hoogere wijsheid te vinden. Hevige koortsen hadden hem gekweld, maar Plato overwon de ziekte zonder heulsap, eenvoudig door Plato te zijn. In den oorlog muntte hij uit door dapperheid en deze deugd legde hij ook in vredestijd aan den dag, immers zodra het gerucht kwam, dat op Sicilië de Etnaberg het diepe aardvuur uitbraakte, reisde hij erheen om den aard van dit vuur te onderzoeken. Aan het hof van Dionysius, den geduchten tyran van Syracuse, sprak hij zóó rondweg zijn minachting uit over alleenheerschers, wier macht wordt uitgeoefend door het verwekken van angst, dat hij slechts door de voorspraak van vrienden gespaard bleef van den dood, dien de tyran hem toedacht. Deze heilige Plato had de ware wijsgeerige onverschilligheid bereikt, zoo beweerde de bootsman, want hij liet zich verkoopen als slaaf in Egina, waar het elken Athener op straffe des doods verboden was, binnen te dringen. Zoodra zijn afkomst er bekend werd, besloot de raad het algemeene vonnis op hem toe te

29

passen, maar een verstandig raadsheer, met Plato's lot begaan, wist onderscheid te maken tusschen hetgeen verboden werd aan menschen en hetgeen verboden moet worden aan wijsgeeren. Dit redde Plato's leven. Nog onverschilliger voor leed en lust was Antisthenes, een ander leerling van Socrates, geboortig uit een Phrygische slavin en deswege door de bevolking veracht. Hij stoorde zich niet aan dien smaad, want ook de moeder van de negen muzen, zei hij, was een Phrygische, en toch had zij haar kinderen veel goeds geleerd. Over Antisthenes liepen de zonderlingste geruchten. Hij wenschte niet te wonen in de wijk der philosophen, noch hun bijeenkomsten te bezoeken, maar in de pottenbakkerswijk had hij zich een kleine werkplaats ingericht, waar hij eenvoudig leefde zonder zorg voor zijn kleeding, die er altijd slordig uitzag. Hij schoor, kamde of waschte zich niet, at wat hem voorgezet werd, klaagde nooit over hitte of kou, scheen zelfs geen pijn gewaar te worden, wanneer hij gewond was, maar legde zich toe op de deugd van ingetogenheid, die volgens hem de waarborg van het geluk is.
Met open mond luisterde Diogenes naar zulke verhalen en geruchten over de merkwaardige wijsgeeren, mannen, zooals alleen te Athene konden leven en overigens nergens op de wereld. Hij haakte vurig naar het oogenblik van aankomst, om zich dan dadelijk te spoeden naar de eenvoudige woning van Antisthenes, wiens opvatting over het leven hem het meest aantrok.
Doch de rustige zee werd den derden dag van de voorspoedige vaart door felle winden verstoord en de golven sloegen hoog tegen het scheepje, dat nu begon te schommelen en kraken, allen verontrustend. De bootsman zelfs

30

was in doodsangst; alle reizigers verbleekten en spraken wartaal uit benauwenis of snikten tot de onsterfelijke goden om behoud van lijf en goed. Diogenes, die niets bezat dan zijn verlangen naar de eigenaardige wijsheid van de Atheensche philosophen, achtte deze gelegenheid de meest gepaste om de vurigheid van zijn begeerte te onderdrukken. Hij ging bij den man aan het roer staan en verwachtte den dood met rustig hart, terwijl hij met groote geringschatting luisterde naar het gejammer en geweeklaag der anderen. Zijn onderkleed, door het lange zwerven vervuild en gescheurd, droop weldra van water; hij deed als voelde hij de kou, die doordrong, niet, moeilijk viel het hem, rechtop te blijven staan, doch hij hield zich stevig vast en was er alleen op bedacht, dat zijn gelaat de uitdrukking van hooghartige minachting jegens de anderen niet verloor. Zij zagen in hun doodsangst naar hem op en haatten hem wegens zijn kalmte, doch ook voor dezen haat veinsde hij algeheele onverschilligheid, en toen de storm bedaard was, waagde hij te zeggen: „Ik was de eenige, die pret had“.
Zoozeer verontwaardigde dit hondsche gezegde den bevelvoerder en de scheepslieden, dat zij besloten hem overboord te werpen, om te zien, of hij werkelijk geen angst kende, en ook om zich te wreken over de schaamte, die zij bij zijn woorden voelden. De mededeeling van dit besluit ontving hij als een willekeurig nieuwsbericht, en toen zijn handen geboeid werden, opdat hij, overboord geworpen, niet zou kunnen zwemmen, zeide hij, dankbaar te zijn voor deze belemmering van den laatste levenswil, die misschien nog in hem kon opkomen, want hij had afgerekend met al wat de menschen aantrekt. Nu zag men, dat zijn onverschilligheid de ware was, en

31

liet hem vrij, doch gaf hem verder geen voedsel, want lieden, voor wie het leven zoo weinig beteekent, behoeven niet van de spijzen der anderen mede te eten. Hierover verbaasde Diogenes zich niet, maar in den nacht stal hij een broodkoek, waarvan hij opat wat hij noodig achtte, de rest overdag ten aanschouwe van ieder verkruimelend in de zee, voor de visschen, die ook niet bang voor water zijn, zoo beweerde hij, en die toch wel eens een goeden maaltijd mogen hebben. De zwakte van deze logica overtuigde iedereen onmiddellijk, en men zeide, dat de jeugdige Diogenes een onuitstaanbaar en onbeschaamd wondermensch zijn moest, door duistere goden beschermd, met deze verklaring van zijn bestaan nam hij tijdelijk genoegen, hoewel hij aan de juistheid twijfelde. Den laatsten dag aan boord bracht hij door in ledigheid en eenzaam gepeins, niet inziende, waarom hij nog werken zou, nu het doel van de reis naderde en al zijn begeerten tot zoover bevredigd waren. Men liet hem begaan, zooals men een gek zou laten begaan. Voor hem was dit een troost, want er bleek uit, dat hij niet slechts in de onverschilligheid der wijsgeeren geoefend was, maar dat hij ook begon, onverschilligheid op te wekken. Dit is veel moeilijker dan onverschillig te zijn.

Athene lag wit in de zon als een kudde blinkende schapen, moe van grazen en genieten. Diogenes bezag dit schouwspel, waarbij geen reiziger, die het voor de eerste maal aanschouwt, zijn ontroering bedwingt. Ook hem werd het bijna te machtig, en hij bemerkte, dat zijn voetstap zich versnelde. Dit nu verdroeg hij niet en daarom besloot hij een dag lang te blijven zitten op een steen, met zijn rug naar de stad gekeerd, de dwaasheid

32

overdenkend van al degenen, die haast maken om in dit leven iets te bereiken. Wie hem zagen, kregen medelijden en trachtten hem op te beuren, maar hij beantwoordde hun vriendelijkheid met een bitteren spotlach en een grauw, zeggende, dat niemand, hoe snel hij zich ook zou bewegen, den dood een halve dagreize vóór komt en dat het beter is te zitten dan te loopen. Dan haalden de hulpvaardigen hun schouders op of wezen op hun voorhoofd.
De nacht was koud, en belette Diogenes te slapen, hoe vermoeid hij zich ook voelde, doch hij verrees eerst met de zon en bewoog zich schoorvoetend in de richting van Athene. Spoedig ingehaald door lachende kooplieden en spottende pretmakers, op wier kwinkslagen hij geen acht scheen te slaan, zoomin als op het morgengezang van den leeuwerik of het late bloeien van enkele rozen, die door den dauw omhangen waren als door een rijken mantel van paarlen. Alles moest hem, zoo meende hij, hetzelfde worden, eer hij den zin van leven en wereld ontdekken kon. Want het onderscheid, dat gemeenlijk tusschen de dingen gemaakt wordt, is zeker het juiste niet. Om het andere te vinden, dat wèl juist is, moet men van voren af aan beginnen, zonder te vragen of het dal er is voor den berg dan wel de berg voor het dal.
Reeds liep hij tusschen de huizen en was de pottenbakkerswijk nabij, maar hij haastte zich niet, en ook besloot hij, niet naar het huis van Antisthenes te vragen, doch zelf de menschen gade te slaan en te onderzoeken, wie van hen de wijze was. Vergiste hij zich, dan zou hij telkens deze vergissing met een dag uitstel boeten, aldus zich bekwamende in menschenkennis. Hij zette zich dan

33

neder op een rustbank, trok zijn mantel vaster om zijn leden en keek naar het nederdwarrelen van de boombladeren, denkende aan de woorden van den dichter, die zegt, dat de geslachten van de menschheid elkander opvolgen als het loover aan het geboomte. Kinderen speelden in zijn nabijheid, zonder hem aan te zien. Hoe weinig beteekent een man, die rustend neerzit, voor de bezige menschen uit zijn omgeving. Elk denkt aan zichzelven zonder zich om de gedachten van een ander te bekommeren. Diogenes herinnerde zich hetgeen de wijze Plato, volgens het verhaal van den bootsman, eens geantwoord had aan den tiran Dionysius van Syracuse „natuurlijk denk ik niet aan u, want ik heb betere gedachten“. Dit is een waardig en waarachtig antwoord. De meeste menschen maken zich bezorgd over den indruk, die hun medemenschen van hen krijgen en ze worden bedroefd wanneer ze vernemen, dat zij het onderwerp zijn van de lastertaal der anderen. Dwaasheid is dit. Want zoozeer houden allen zich bezig met de gedachte aan zichzelf, dat zij zelfs het kwaad der anderen vergeten. Ze rakelen het slechts op uit zijn verdooving, wanneer zij zich in gezelschap bevinden en de behoefte gevoelen, iets bij te dragen aan de algemeene vroolijkheid. Omdat zij uit zichzelf niets hebben, verhalen zij dan het kwaad van anderen, dat zij zagen of vernamen en de hoorders ergeren zich over de dronkemansverhalen en de geschiedenissen van echtelijken ontrouw, hopende, dat hun ergernis over het bekendgemaakte kwaad van anderen hun eigen gemeenheid verborgen zal houden. Gewoonlijk is dit een ijdele hoop. Bij een volgend gesprek, waar zij afwezig zijn, zullen zij zelf de stof leveren tot vertelsels van denzelfden

34

aard, en men zal zich ergeren aan hen, om ook hen te vergeten. De belangstelling, die sterfelijke menschen elkander toedragen, is niet groot genoeg om ook den kwaadst bedoelden laster gevaarlijk te maken, en de meest beteekenende menschen zijn altijd diegenen, over wie de schandelijkste geruchten de rondte doen, want zij houden het meest de zwervende gedachten van hun vijanden bezig. Diogenes wachtte langen tijd, doch de hem voorbijgaande lieden merkten hem niet op en waren zelf niet opmerkelijk. Ze zagen eruit, zooals de menschen er uit gezien hebben, zoolang zij de aarde bevolkten en zooals zij eruit zullen zien tot den jongsten dag als goedige, domme en zeer onbetrouwbare huisdieren, in wier versjofelde gedaante nog een vage herinnering bewaard bleef aan de wetenschappelijke stelling, dat zij eigenlijk — evenals de waakhond en de woningkat — tot de soort der roofdieren behooren. Iemand zou liegen, die beweerde, dat hij dezen aanblik prettig vond.
Schuifelvoetend gingen de pottenbakkers voorbij, vrouwen met korven liepen naar het marktplein, een knaap, die een raat wilden honig gevonden had, kwam dien uitzuigen op dezelfde zitbank, waar Diogenes een plaats gevonden had, doch hij bemoeide zich niet met zijn buurman en liet den jeugdigen wijsgeer den zoeten geur van de spijs. Het was al middag, toen een oude man met stevigen stap, door staf noch stok gesteund, voorbijschreed zonder het hoofd te wenden, klaarblijkelijk in zijn gedachten verloren. Diogenes raakte in twijfel, of dit niet de wijsgeer zou zijn, dien hij zocht. De kleeding van den grijsaard was tot den draad versleten, zijn hoog gerimpeld voorhoofd scheen wijze bezinning aan diepe ervaring te huwen, om zijn mond lag de onverschillige

35

trek van den man, die geluk en smart overwonnen heeft in één besef van buitenaardschen vrede.
— Zeg mij, o eerbiedwaardige man — zoo sprak Diogenes hem aan — waar gij de tevredenheid vondt, die gij uitstraalt.
Door deze woorden opgeschrikt uit zijn genoeglijke mijmering antwoordde de grijsaard, dat de vruchten van zijn boomgaard hem dit jaar de dubbele som hadden opgeleverd van het vorige, met het gevolg, dat hij nu zijn dochter zou uithuwelijken, aan een bemiddelden minnaar. Hij zette zich naast Diogenes op de rustbank neder en babbelde rustig verder over de voortreffelijkheden dezer dochter en den steun, dien hij gevonden had bij hare welgeluimdheid, zoolang ze zijne huisgenoote was geweest, voorts de meening uitsprekende, dat een vader zijn kinderen niet altijd bij zich houden kan, doch den plicht heeft, te zorgen voor de toekomst der zijnen. Hij achtte zichzelf in dit opzicht een voorbeeld voor velen, die rijker en machtiger waren dan hij, een eenvoudige tuinman, toevallig door hard werken en een gunstige kans de bezitter van een boomgaard geworden, die nu zoo overvloedig bleek te dragen, dank zij de deskundige verzorging, welke toch aan niemand beter dan aan hem was toevertrouwd. Langen tijd vertelde hij van zijn bevindingen met vruchtboomen en hij gaf een wijdloopige uiteenzetting over de moeilijkheden, door den ervaren kweeker en door niemand anders te overwinnen, hierbij gedurig en met smaak in de geschiedenis verhalend, hoe hij had gered wat anderen zeker zouden bederven. Hij praatte voort over de handigheden, noodig op de fruitmarkt en legde uit, hoe moeilijk het is, niet bedrogen te worden. Doch toen hij de vraag stelde of de andere

36

deze alleszins verstandige, want op ervaring gegronde inzichten niet van ganscher harte deelde, bemerkte hij, dat Diogenes in slaap was gevallen. Behoedzaam stond hij op en vervolgde zijn weg, mokkend over het wangedrag der vreemdelingen, die vol belangstelling vragen om zonder belangstelling het antwoord aan zich te laten voorbijgaan.
Voor Diogenes, die zich verplicht had, nu een vollen dag te wachten, eer hij weer iemand aansprak, was het inmiddels een troost, dat hij langen tijd sliep en eerst tegen den avond ontwaakte. Na den slapeloos doorgebrachten nacht, verkwikte hem deze langdurige rust en hij prees zich gelukkig, in slaap te zijn gewiegd door het gebabbel van een ouden beuzelaar, die zich nog erger vergiste dan hij, want deze man zocht zijn tevredenheid in het toeval, dat zijn boomen en zijn dochter hem dit jaar waren meegevallen, terwijl dit alleen de kans vergrootte voor een wachtende ontgoocheling. Wie met zichzelf tevreden is, moet door de anderen worden teleurgesteld, deze les had Diogenes slapend gegeven, hij kon de dagtaak van vandaag geen zware noemen. Op weg naar een ander gedeelte der stad, zag hij een muis, snel schietend over straat naar een keldervenster en verdwijnend. Het dier stelde zich tevreden met hetgeen het vond, en zoo besloot Diogenes voortaan te leven, dankbaar voor het geschonkene, dat ons omringt, en zonder meer te vragen dan het leven geeft. Waarom zouden wij ons op onze daden verhoovaardigen, wanneer wij immers weten, dat wij ze alleen mogen stellen, omdat de dood ons tot hiertoe spaarde? Te leven als een muis, die zich verheugt als zij iets vindt, is beter dan te leven als een tuinman, die zich afmat om zijn ontgooche-

37

ling te ontdekken. Zoo dacht Diogenes en omdat hij juist voorbij de onbeheerde uitstalling van een vleeschwinkel kwam, stal hij met de behendigheid, verworven in zijn ondeugende knapenjaren, een worst, die hem beviel en waarvan hij met veel smaak de helft opat, de andere helft in een plooi van zijn mantel verbergend voor het geval de dag van morgen hem minder gunstig zou wezen dan deze. Hij sliep in het portiek van een kleinen tempel, beschut voor nachtwind en morgendauw, een zwaren droomloozen slaap, waaruit hij loom ontwaakte voordat de dageraad het oosten kleurde. Reden om op te staan achtte hij niet aanwezig. Hij bleef dus rustig liggen denken over de jacht naar het menschengeluk, een moeizamer en vaker mislukkend avontuur dan de meest gevaarlijke jacht op groot wild. Nog werd hem niet helder, waarin het geluk gelegen kon zijn, al besefte hij, dat de waarlijk gelukkige mensch niet degene is, die vervuld is van eigen voortreffelijkheid.
De aangebroken dag vond hem weer in de pottenbakkerswijk, gezeten op denzelfden steen als gisteren. Scherp keek hij naar de voerlieden der groentewagens en naar de weinigen, die op dit vroege uur hun huis verlieten. Het duurde niet lang, of een jeugdige man trok zijn aandacht, zoowel door den eenvoud zijner kleeding als door de waardigheid van zijn tred. De gelaatsuitdrukking van dezen man trof hem door de ongereptheid van den oogopslag, den vriendelijken trek om den mond en vooral door de heldere aandacht, waarmede hij alle voorwerpen opnam, zonder dat zijn blik vertroebeld werd door afkeer of door begeerte. Alles aan hem leek ingetogen en wijs, zoodat Diogenes besloot, opnieuw een kans te wagen. Eerbiedig verhief hij zich van zijn zit-

38

plaats en sprak den denker toe: „Zoudt gij mij willen zeggen, waar gij het geluk gevonden hebt, dat wel uw deel moet zijn, wanneer uw uiterlijk beantwoordt aan uw innerlijk?“
De man zag hem glimlachend aan en zeide in weinige woorden, dat hij zich tot een groote toekomst in den staat geroepen gevoelde, deswege zich bekwamend in de edele welsprekendheid en in de kunst, zijn gemoedsaandoeningen te verbergen. — „Zoudt gij — zoo vroeg Diogenes verder — hetzelfde geluk ook kennen, indien gij met zekerheid wist, dat deze toekomst niet voor u is weggelegd, en dat gij morgen sterven zoudt?“ Bij het doordringen dezer gedachte, verbleekte het indrukwekkende gelaat van den man, zijn oogen werden groot van vreemde verwondering en de angst was hoorbaar in de stem, waarmede hij Diogenes vroeg, of de toekomst door hem werd gekend en doorzien. De jonge wijsgeer antwoordde, dat niemand omtrent de toekomst eenige besliste zekerheid in zich draagt, maar dat de wisselvalligheid van het geluk alleen wordt overwonnen door de standvastigheid van het gemoed. Hierdoor scheen de man zich zeer verlucht te voelen. Hij knikte vluchtig en vervolgde met verhaasten stap zijn weg, Diogenes achterlatend in de zekerheid, dat hij zich ten tweeden male vergist had. De rest van den dag bracht hij wandelend door, gehuld in mijmering vol zelfverwijt.
Opnieuw zat hij neer op de rustbank in de pottenbakkerswijk, wanhopend of hij Antisthenes nog zou zien, toen er een bedelaar op hem afkwam en zonder zich aan hem te storen plaats nam op dezelfde rustbank. Het was een groezelige bedelaar, die niets droeg dan een bruin opperkleed, een drinknap en een houten staf. Aan woorden

39

toonde hij geen behoefte. Hij zat maar en scheen te suffen, zooals oude menschen wel doen, die oververmoeid zijn. Hij scheen bij deze wijk te hooren, want Diogenes herinnerde zich nu, hem ook gisteren en eergisteren te hebben zien voorbijgaan, met knorrig gezicht en ongekamde haren, die slordig over den kraag van zijn bedelaarsmantel vielen. Nu hij naast hem zat bekeek hij de voeten van dezen schooier, onaanzienlijk door het aangekleefde vuil, zoodat zelfs Diogenes walgde. De rimpelige handen van den man lagen werkloos naast zijn mager lijf, dat nauwelijks bewoog. Hij had geen groet gesproken, toen hij zich nederzette. In dit zwijgen volhardde hij, terwijl hij daar zoo zat en ook Diogenes sprak niet. Zeker een uur lang zaten zij naast elkander.
Toen haalde de bedelaar uit een plooi van zijn sleetsch opperkleed een homp zwart brood te voorschijn, brak het doormidden en schoof de helft naar zijn buurman, hem met den wijsvinger beduidend, dat hij dit stuk mocht beschouwen als zijn aandeel in een gemeenschappelijken maaltijd. Diogenes knikte dankbaar, nam het brood en kauwde, zonder verder op den bedelaar te letten, die ook naar hem niet keek. Ze zaten in de lauwe najaarszon als twee wachtsoldaten, die hun plicht volbrengen door zich te vervelen.
Op ieder, die voorbijging, sloeg Diogenes nauwlettend acht, doch er was niemand bij, die in aanmerking kwam om voor Anthisthenes te worden aangezien. Slechts handwerkslieden en kinderen vulden de straat, een enkele vrouw liep den hoek om, een ruiter verontrustte door de snelheid van zijn paard de mannen, die onder de luifel van hun woning aan den draaischijf de potaarde

40

bewerkten, enkel kinderen zongen, er kwam een troepje geiten over den weg en verdween, gevolgd door een boerenjongen met een twijg in de hand. Het zonlicht verkoelde. Eindelijk verhief zich de bedelaar van zijn rustbank, en voor het heengaan sprak hij met schorre stem tot Diogenes: „Ik groet u, gelukkige, die nog zoo jeugdig, zoo wijs zijt, dat gij niets zegt of vraagt, doch enkel afwacht en luistert. Indien gij niet doofstom zijt, houd ik u voor een zeer verstandig man“. Hierop antwoordde Diogenes, dat hij niemand meer wantrouwde dan lieden, door wie hij gevleid werd, doch dat de gave van het brood hem aangenaam was geweest, hoezeer hij ook de gave van het woord versmaadde. „Zeg mij uw naam“, vervolgde nu de grijze bedelaar, „want ik houd mij overtuigd, dat deze naam eenmaal welluidend zal klinken in de ooren van wie ware wijsheid zoeken“. Doch Diogenes was niet genegen te verhalen hoe hij heette en bepaalde zich tot het gezegde, dat alle leven vergankelijk is, zooals ook alle klank in de ooren vergaat. Niet aan welwillendheid hechtte hij waarde, doch aan waarachtigheid en deze verbood hem, den roem, door anderen nagestreefd als begeerenswaardig, voor zichzelven te zoeken. Hem zou het genoeg zijn, indien hij er in slagen mocht, de onverschilligheid van het geluk te bereiken. Nu maakte de ander zich bekend, in de volgende toespraak: „Wie gij ook zijn moogt, vreemdeling, die weigert uzelven een naam te geven voor mijn herinnering, en vanwaar gij ook kwaamt, door welke verlangens gedreven, gij dient te weten, dat de onbeschaamdheid van den teleurgestelde niet valt te vergelijken met de hooge onverschilligheid van het volmaakte zelfbezit. Ik zie, dat gij uw ijdelheid niet overwont, want

41

gij versmaadt den mensch, terwijl het genoeg is, hem gering te schatten. Er brandt in u een ijver voor het doorgronden der werkelijkheid, maar gij verdraagt alleen de waarheid, die gij zelf gevonden hebt. De wijze stelt zich met elke waarheid tevreden, hoe zij ook tot hem komt. Indien gij ouder wordt, zult gij den zin van deze woorden begrijpen, want zeker is dat gij rijp zult worden voor begrip.“
Deze toespraak aanhoorde Diogenes met schaamte. Immers hij had zich voorgenomen als de straatmuis te leven, dankbaar van het geschonkene, dat ons omringt, en zonder meer te vragen dan het leven geeft. Verbrak hij dit voorschrift niet, toen hij hooghartig zoekend naar Antisthenes, den man versmaadde, die naast hem zat? Dus besloot hij, zich met dezen wijzen leeraar tevreden te stellen, want ook deze bleek doorgedrongen tot de geheimen van het onverstoorbare geluk. Daarom sprak hij den bedelaar toe en zeide hem: „Vertel mij, meester, gij, die de waarheid blijkt te kennen en de werkelijkheid te doorgronden, hoe gij den vrede hebt gevonden, waarvan gij niet slechts de bezitter, doch ook de mededeeler blijkt. Gaarne immers zou ik leeren, want ik acht mij onder de menschen niet geboren om hun lot te dragen op dezelfde wijze als zij, zonder gedachte dan aan loon en voedsel. Ik wil van niemand afhankelijk zijn dan van mijzelven, aldus de tevredenheid zoekend, over dewelke gij spreekt, terwijl uw geheele wezen haar uitstraalt.“ „Zoolang gij afhankelijk van uzelven zult zijn, blijft gij de slaaf van een kwaden en zeer belangzuchtigen meester“, antwoordde hem de ander „maar wanneer gij, onthecht aan de ijdelheid der velen, u ook bevrijdt van uw zelfzucht en uw hoogmoed, moet gij een vreugde

42

leeren kennen, zooals de goden aan de sterfelijke menschen zelden toebedeelen, want deze vreugde der volmaakte zelfverloochening is naar het wezen goddelijk. Ik zocht haar zoolang ik besta, en telkens word ik gestoord in het zoeken, omdat de weerstand van het gemoed vaak sterker is dan de streefkracht van den geest. Een dwaas noemt men mij, die aan de algemeene verdwazing geen deel heb, omdat ik de wijsheid begeer. Maar omdat mijn moeder een Phrygische was, een vreemde slavin in dit land, waar de ingeborene zich zoo hoog op den Atheenschen adel zijner afstamming verheft, ben ik niet waardig den titel te dragen van wijsgeer, zoodat ik mij een andere benaming koos en Antisthenes de Hondsche genoemd word“.
Nu verborg Diogenes niet langer den gloed, die deze woorden in zijn hart ontstaken, hij knielde neer en kuste den zoom van den bedelaarsmantel, eerbiedig zeggende: „Antisthenes, mijn meester“, maar op hetzelfde oogenblik gaf hem de grimmige grijsaard een trap in de lendenen, zoo hevig, dat hij tuimelde en languit achterover viel. Spelende kinderen staakten hun pret en kwamen joelend nabij. Toen Diogenes zich had opgericht en nog gansch onthutst uitzag over het plein voor de rustbank, kon hij den plotseling verdwenen grijsaard niet meer waarnemen. Aan den hemel ving de bleeke maan haar eerste avondgoud.

Gevonden en terzelfdertijd verloren had hij nu zijn diep-bewonderden leeraar. Ook deze verstiet hem en hierover steeg in zijn binnenste zoo heerschzuchtige droefheid, dat hij zich het gelaat omhulde met zijn mantelkraag en wegvluchtte naar den steen buiten de stad, waar hij voor

43

het eerst de helle duisternis van den Atheenschen nacht gezien had. Stil was het om hem, de sterren drongen sidderend het donker van den hemel binnen, er blafte op een verre boerderij een hond. Van alle menschen verlaten, door allen, zelfs de besten, diep veracht, achtte de zoon van den valschen munter Isekius zich een verloren man, voor wien het geluk geen bestaan had. Hij herinnerde zich de somberheid van zijn jeugd en jongelingsjaren, de doffe woede, die hem aangreep, wanneer hij zich op de groote zolders van het huis te Sinope een eenzame voelde, het wreede genoegen, hetwelk hij beleefde, als hij in de oogen van zijn stadgenooten den angst las voor den boosdoener, zijn vader. Hoe wilde hij leven met het geluk van de dieren, nu hem toch eenmaal de bewustheid bijgebracht was van al zijn ervaringen? Leefden niet zij gelukkiger, die zelfs den naam van het geluk niet kennen? De jongens en de meiden, die hard werken op de hofsteden der boeren en die gegeeseld worden voor het geringst vergrijp, hoort men zingen onder den arbeid. De pottebakkers onder hun luifels bewegen de bezige handen, die ze straks gretig zullen strekken naar het karig loon. Ze hebben hun vrouwen, bij wie ze warmte zoeken, hun kinderen, die ze met dierlijke liefde beminnen. Als het hun voor den wind gaat, drinken zij veel wijn en verliezen zich zelf in den roes, die slaven tot koningen maakt. Ontwakend vinden zij vlak bij hun legerstede de draaischijf, die heel de zin van hun nietig bestaan is. Ze zetten zich tot nieuwen arbeid neer, zoo arm als ze te voren waren. Ze denken aan niets anders dan de vorm van vaas of pot, die ze vervaardigen. Steekt hen de zon op het hoofd, ze kruipen terug in den schaduw als geiten of honden. Den

44

rustdag brengen ze luierend door met de handen gevouwen, de ruggen tegen den muur van hun woning geleund, als waren zij de wingerd om hun eigen huis. Hun kwelt geen argwaan en geen wetensdrang. Begeeren zij meer dan zij hebben, dan komt het voor, dat deze begeerte met schande en vernedering gestraft wordt, maar soms ook bereiken zij het begeerde en klimmen zij op tot het gestoelte der eere, waarop hun onwennig zitvlak niet past en zij doorgaans belachelijk zijn, maar ze voelen zich er zoo goed op hun plaats als diegene, die, uit den magistratenstand voortkomstig, om zoo te zeggen op het kussen werd geboren. De zorgen van het leven zijn gering bij de genietingen, waarmede deze lieden argeloos genoegen nemen. Niet wie wijs willen heeten, kennen de ware wijsheid en niet wie onderzoeken willen zijn degenen, die vinden, maar voor de vraagloozen is heel de wereld een antwoord.
Zulke gedachten doorkruisten zijn hoofd en stemden hem somber, immers hij zou nooit meer kunnen behooren tot deze soort, die hem kwaadwillig uitstiet, den zoon van een veroordeelde, zelf door een vonnis der gerechtigheid verbannen. Verbittering was het geweest, waardoor hij werd aangespoord tot hooger strevende begeerten dan die der menigte. Nu werd hem duidelijk, dat hij een zoon der verbittering was en altijd een verworpene zou blijven, geen deelhebber in het gemeenzaam geluk, doch een vijand der menschen. Hij haatte de menschheid. Hoe gaarne hij zich dit ontveinzen zou, hij kon het niet. Die met hem meegeboren haat was in hem opgegroeid terwijl hij groeide, sterk geworden door zijn eigen toenemende kracht, onafscheidelijk van hem, op dezelfde wijze waarop de schaduw onafscheidelijk is van het lichaam.

45

Kon hij Antisthenes vergeten en tot de anderen gaan, bedelend om hun genegenheid, zelf van de zijne schenkend al wat hij vond in zijn gemoed, hij zou een mensch onder de anderen worden en het geluk der anderen niet langer verholen benijden, doch samen met hen bezitten en deelen. Zou er een vrouw zijn, die hem aanzag zonder spotlach, hem de handen en de wangen streelde, zich neervlijde waar hij zat, om naar hem op te zien en in zijn kwaadaardig-kleine spleetoogen de trouw en de bescherming te vinden, die jonge vrouwen zoeken bij een levenskrachtigen man? Wanneer hij overdag gearbeid had, zou dan des avonds bij het licht der oliepit een echtgenoote hem omhelzen, en als het donker was, na het dooven van de laatste vuren, voorzichtig de lippen van zijn mond kussen, als vreesde zij, dat deze mond in haar nabijheid klagen kon? Waarom zou hem niet gegund zijn, dat eenmaal op zijn knie, zooals hij lang geleden op den knie van den boozen dikken Isekius ruiter geweest was, een knaapje de trots zijner vroege avonden en de belooning zijner werkdagen werd?
    Weer zag hij de Paphlagonische woning, de somber-zwijgende slaven, ingewijd in de duistere machtsgeheimen van hun wanstaltigen meester, den wreeden zweepknecht uit Kaukasië, die de tucht onderhield, op Isekius' geringsten hoofdknik bereid tot snerpende geeseling. Hij rook den warmen geur der ouderlijke stallen, zag de paarden en kameelen uittrekken voor de verre reizen, die zijn vader maakte, en toen het plein voor de woning, waarop Isekius geboeid stond, door daglooners en dagdieven bespot. Hem was het niet meer mogelijk, een mensch te zijn. Hij moest een hond worden. Wie zooveel onmenschelijkheid heeft gekend en verdragen,

46

krijgt in de gemeenschap geen plaats weer. Hij is een boeteling van het noodlot.
Ver aan de haven brandde in een eenzaam huis een licht. Er scheerde door de koude lucht een vleermuis, schuw en geluidloos. Vriendelijk wenkte het licht in de woning bij de haven, vriendelijk, vriendelijk, maar Diogenes vond niet de kracht om op te staan en zich erheen te begeven. Hij zag naar de zwervende vleermuis, een onrustig kind van het duister. Alles wat mensch was in hem verzette zich tegen het leven en plotseling wierp hij zich onder de sterren tegen de kille aarde van den nacht en huilde. In de duisternis klonk dit gekreun als de smart van een beest, maar niemand hoorde het dan wie het uitstiet en het zweepte hem op tot razende uitzinnigheid, zichzelf te hooren kreunen. Zijn buik verhief zich van den kouden grond. Als een viervoeter stond hij nu op handen en voeten, snikkend van naamloos verdriet. Hij voelde zijn lichaam niet, hij voelde niets dan zijn ziel, die verdriet had. Uitstorten moest hij deze smart in wilde diergeluiden, de man zonder vertrouweling, zonder leermeester, zonder geluk. Hij kon zich niet bedwingen. Geen wijsbegeerte zou ooit sterk genoeg zijn om zooveel verlatenheid te vertroosten, geen menschelijk medelijden kon dezen vloed van wanhoop tegenhouden. Diogenes hief het hoofd op. Boven hem hing de doorlichte maan, waterachtig verguld en grijnzend van afschuwelijke bleekheid. Hij werd bang van de kou van de maan en tegelijkertijd verlangde hij hiernaar. Toen kwam uit zijn keel een geluid, dat hij zelf niet begreep. Het was als het huilen van honderden wolven in de steppen achter de Zwarte Zee, een litanie van hakkelende huilgeluiden, die niet meer bedaren konden. Zijn heele lichaam huilde

47

mee. Zijn knieën groeven zich in den grond door het onbedaarlijk bewegen, zijn nagels krabden donkere aarde en opeens kreeg hij het besef van zijn lichaam terug; hij wist, dat hij een hond geworden was en blafte, blafte tot hij schor en moe zich voorover liet vallen. Zijn lippen, voelden koud gras. Hij vrat ervan, en viel in slaap.

Stijf van nachtkou en vermoeienis ontwaakte hij toen het al dag was. Zwaar woog hem de schaamte over het gebeurde, maar de slaap had hem nieuwe krachten verstrekt en hij nam zich voor, deze schaamte te overwinnen. Zich oprichtend van den harden grond, rekte hij als een dier zijn leden in de zon en stond in gepeins, waarheen hij zich begeven zou. Opnieuw lokte hem de richting van de visscherswoning, waar hij licht gezien had. Was het niet mogelijk, eenvoudig met de eenvoudigen te zijn? Diogenes begreep, dat dit beeld op waan berustte. Immers het ware nooit in hem opgekomen, indien Antisthenes hem niet zoo pijnlijk ontgoocheld en gegriefd had. De man, die zich laat beheerschen door zijn ontgoochelingen, staat machteloos in een hard leven: daarom besloot Diogenes, opnieuw zijn geluk te beproeven. Hij schuwde te verschijnen voor den wijsgeer, die hem van zich wegtrapte, na hem de les te hebben gelezen. Juist daarom dwong hij zich, onbeschermd stadwaarts te gaan en den bedelaar te bezoeken in zijn woning. Had ook hij dezen bedelaar niet drie dagen achtereen op straat gezien en miskend? Het paste dus, miskenning van diens zijde te verdragen zonder ergernis. Honger en dorst laten zich lang beheerschen, aan armoede went men zich op den duur en tegen koude of hitte kan de mensch zich harden, doch wie zijn schaamte overwint,

48

behaalt een groote zelfoverwinning en nadert dichter tot de eerlijkheid dan degenen, die uit verholen hoovaardij zich achter een valsch besef van behoorlijkheid verschuilen. Terug te keeren naar Antisthenes scheen mensch-onwaardig in de oogen van Diogenes, doch de geslagen hond keert terug naar zijn meester en deze nacht had hem dingen geleerd over den aard van den mensch, die hij tevoren nauwelijks vermoedde. Verzette zijn natuur zich nochtans tegen den harden gang, hij verhaastte den stap en spoedde zich door de straat van de beide muren naar de wijk der pottenbakkers. Door dit snelle gaan haalde hij een marktkoopman in, die met zijn vrachtbeladen ezel op weg naar Athene was. — „Kunt gij mij zeggen, vriend,“ zoo sprak Diogenes hem aan „waar ik de woning vind van den veelgeprezen wijsgeer Antisthenes, die zich zoo dapper gedroeg in den slag van Tanagra, en die de deugd beoefent door den welstand te versmaden?“ Spottend zag de koopman hem aan en antwoordde: „Vraag het den ezel. Want wie genoeg verstand heeft om rijk te worden en toch de distels en dorens verkiest boven de schotels en schalen, moet aan den ezel verwant zijn, eerder dan aan de koopmanschap van Athene“. — „Zoo is het ook“, zei Diogenes en ging zijns weegs, na den ezel eerbiedig te hebben begroet tot verbazing van den koopman.
Lang behoefde hij den wijsgeer niet te zoeken, want in het gewoel van de markt zag hij den bedelaar, door een lachende menigte omstuwd. Men wierp hem korsten brood toe, die hij onder zijn mantel verborg, en stelde hem allerhande vragen, waarop hij snel en snedig antwoordde. Aldus tot volksvermaak te dienen, dacht Diogenes, blijft beneden het vermogen en de waardig-

39

heid van een behoorlijk man! Maar dient ook de gevangen leeuw niet tot vermaak van de menigte, die schrikkend uiteenstuift, zoodra hij een klein oogenblik zijn vrijheid herwint? Genaderd tot het groepje, terzijde van de marktkramen en de warententen, stelde Diogenes zich op achter een boom, waar hij aan de blikken van den philosoof verborgen bleef, doch diens leerredenen verstaan kon. Antisthenes zag er groezelig uit en keek verwilderd in het rond. Met zijn magere hand, waarop de aderen zwollen, griste hij naar de korsten van het brood en de schijven meloen, hem toegeworpen. De stukken vrucht zette hij dadelijk tusschen de tanden, pitten om zich heen spuwend, maar het brood borg hij op voor den honger van later. Om hem heen gilden de menschen, dat hij spreken moest, maar hij deed als hoorde hij dit niet, tot een groote ambachtsman hem bij den schouder pakte en in de ooren gilde: „Versta je niet, wat je brood-heeren vragen?“ — „Toch wel, antwoordde Antisthenes, maar ik was nog bezig te luisteren, want om weinig en kort te kunnen spreken, moet iemand veel en lang geluisterd hebben“. Hierop volgde een algemeen gelach, waaraan de cynische wijsgeer zich niet stoorde. Hij beet opnieuw in een stuk meloen, nog zwart van het straat-vuil, waaruit hij het had opgeraapt en kauwde het zonder haast, terwijl de menschen om hem heen steeds ongeduldiger werden. „Hij is maar een schijnwijze, riep een jonge man, want hij weet niets te zeggen!“ — „Dan schijnt gij eerder dom, gaf Antisthenes onmiddellijk voor antwoord, want gij weet iets niet te verzwijgen!“ De Atheners houden van zulk woordenspel, als zij er een kern van waarheid in vinden, dus groeide op het luid gelach, dat nu opdaverde, de groep nog aan tot een

50

talrijk gehoor, langzaam verstillend om te hooren, wat de dwaze wijsgeer zou ten beste geven. „Hebt gij nog geen publiek genoeg?“ werd eindelijk gevraagd, maar Anthisthenes bepaalde zich tot de wedervraag: „Zijt gij nog altijd zoo hardleersch, dat gij de stilte niet verstaat?“ en zweeg. Hij zette zich rustig neer op het zand van het plein en liet de lieden, die om hem heen drongen, wachten, tot velen hoofdschuddend van hem weggingen. Daarna richtte hij zich tot de overblijvenden met de volgende toespraak:
„Mannen van Athene, hoe zou ik u geringschatten, wanneer gij mijn vrienden waart. Maar omdat gij mijn vijanden zijt, heb ik eenige achting voor u, immers men kan zijn vijanden beter te hoog aanslaan dan te laag, des te beter is men tegen hen gewapend. Ik weet, dat gij mij benijdt, en verheug mij hierover, want wie nijd toedraagt aan een ander, brengt zichzelf een dubbele verwonding aan, daar hij lijdt aan elk geluk dat den ander te beurt valt en bovendien aan zijn eigen ongeluk, omdat hij dit fortuin moest missen. Niemand stelt meer belang in ons dan wie ons benijdt. Reeds lang zou ik in uw verschrikkelijk midden van honger gestorven zijn, indien gij niet zoo liefdeloos waart, mij de voedselresten toe te werpen, welke gij versmaadt, om met behagen toe te zien naar mijn maaltijd, voor u een marktvermaak, voor mij een levensvoorwaarde. Zoo is hetgeen wij hier bedrijven schandelijk voor u en eervol voor mij, want gij geeft mij het slechtste van uw voedsel om het beste van mijn geest ervoor in ruil te ontvangen. Laat ik u dan uit dankbaarheid leeren, hoe vijandig ik u gezind ben. Zoozeer haat ik u allen, dat ik de oogen niet van u afwend, want de wijze weet, dat de vriendschap het kwade van den vriend

51

tot goed maakt, maar dat de vijandschap ook in de schoonste deugden nog de leelijkheid ziet van de ellendigste gebreken. Ik sta niet hier om u te leeren kennen, want gij zijt de moeite niet waard, dat iemand kennis neemt van uw kwaadaardige inborst, doch omdat ik een leerling ben van den wijzen Socrates, dien gij gedood hebt uit nijd om wat hij durfde zeggen en doen, terwijl gij nauwelijks den moed hebt, het te droomen, sta ik hier voor u om van uw vijandschap te leeren, wat er nog aan mijn beoefening van de deugden ontbreekt. Mij zelven wil ik kennen....“
— „Dat is eenvoudig genoeg, riep een stem. Gij zijt de dwaas Antisthenes, de zoon van de Phrygische, die wij gekend hebben, toen zij gehoorzamen moest.“ Schaterend lachen ging op en Diogenes bemerkte, dat de wijsgeer-bedelaar een oogenblik, welhaast onzichtbaar, de lippen strak trok van verholen spijt, maar onmiddellijk hervatte Antisthenes het woord en zeide: „Mannen van Athene, gij verhoovaardigt u, omdat gij van Atheners zijt geboren, wier ouders weer Atheners waren, en het eerste, dat gij aan uwe kinderen leert, is de wetenschap, dat zij Atheensche burgers zijn. Hierin zijt gij gelijk aan den wijnslak, die sterft waar hij geboren is en gepaard heeft, te lui om zich voort te bewegen naar een ander oord en te onhandig om zich buiten zijn eigen verblijfplaats te behelpen. Gij beroemt u op uwe bekrompenheid en acht u de grootsten der aarde, omdat gij nooit naar andere volkeren hebt omgezien. De kennis van zichzelven, waarover ik sprak, ontleent men niet aan de ijdelheid, waarmede men zichzelf bewondert, doch aan de eerlijkheid, waarmede men zichzelf bij anderen vergelijkt. Boven een Phrygische slavin, die gehoorzamen kon, is

52

geen Atheensche vrije man verheven, die niet bevelen kan, en wanneer gij het anderen tot schande rekent, dienstbaar te zijn geweest onder u, treft deze blaam uzelf, die zoo slecht regeert, dat dienstbaarheid een schande wordt.“
Nu kwam een man naar voren om te redetwisten met den wijsgeer en hij zei: „Antisthenes, gij doet ons denken aan een landman, die een paard bezit en een ezel, doch als de tijd is aangebroken om te ploegen, het paard op stal laat staan en den ezel voor de ploeg spant, want gij hebt edele gaven genoeg om een waarachtig wijsgeer te zijn en echte leerlingen toe te spreken in de Academie, maar deze gaven versmadend, toont gij in het openbaar uw ezelachtige onbeschaamdheid en richt u tot markt-bezoekers.“
— „Hieraan erken ik, mannen van Athene, zoo vervolgde Antisthenes, dat gij boeren van komaf zijt en in uw gemoed altijd boeren gebleven, want hoewel gij u gedraagt als stadsbewoners, weet ieder onder u, dat ezels ongeschikt zijn voor de ploeg, maar als gij magistraten kiezen moet, neemt gij de rijksten en domsten, zonder te weten, dat dezen voor het stadsbestuur niet deugen. Wat nu mijzelven betreft, is het zoo gesteld, dat ik liever bij een dier word vergeleken dan bij een ambtenaar, want dieren en ambtenaren zijn dom, maar dieren zijn daarenboven gelukkig, omdat zij volgens hun eigen aard durven leven. Ambtenaren daarentegen leven volgens den aard van hun broodheeren, en hoewel zij minder werk verrichten dan de dieren, zijn ze veel ongelukkiger, veel banger, en veel eerder vermoeid. Dat ik niet in de Academie spreek tot jonge lieden, is mijn vreugde, want het spaart mij ergernis over het onverstand van de jeugd.“

53

— „Aan welke gesprekken ontleent gij dan den naam van wijsgeer?“ vroeg hem de man, die redetwisten wilde.
— „Aan de gesprekken, die ik met mijzelven voer,“ antwoordde Antisthenes.
— „Weet gij dat Plato in de Academie zich schamper over u uitlaat en kwaad van u spreekt?“ vervolgde de ander.
— „Indien gij dit weet, aldus Antisthenes „waarom vraagt gij mij dan, wat mij ervan weerhoudt, leerlingen toe te spreken in de Academie? Immers voor een wijsgeer is het eervoller, besproken te worden dan zelf te spreken! En verbaast het u, dat men kwaad van mij zegt, wanneer het u zoo'n moeite kost, iets goeds omtrent mij te gelooven? Beter is het prijzenswaardig te zijn en gelasterd te worden, dan zich door laster laakbaar te maken. Plato is wijs genoeg om wijsheid te leeren aan knapen, en bewonderenswaardig genoeg om tusschen hen te schitteren, maar dat hij zich hiermee tevreden stelt, houdt hem van een wijs leven af.“
— „Welk leven noemt gij wijs, zoo niet het leven van Plato?“
— „Elk leven, dat eindigt met een gelukkigen dood.“
Een man van de markt, die scherp naar dit twistgesprek had geluisterd, vroeg of hij ook iets in het midden brengen mocht omtrent een moeilijkheid, die hem kwelde. Hij wilde namelijk weten, met wat voor vrouw de wijze hem aanried te trouwen, want een leelijke vrouw, zoo beweerde hij, zou hem spoedig vermoeien, en van een mooie zou hij niet lang zeker zijn.
— „Het zou verkeerd zijn,“ antwoordde Antisthenes „indien gij er een naamt, die u leelijk toeschijnt, maar gij

54

behoeft er ook niet een te nemen, die door anderen wordt mooi gevonden.“
De scherpzinnigheid van dit gezegde behaagde de omstanders en ze wierpen den bedelaar-wijsgeer nieuw voedsel toe, dat hij bijeenschraapte en onder zijn mantel verborg. Hij drong door de menigte heen en verliet de markt.

Met wisselende gevoelens had Diogenes toegeluisterd naar deze redevoering en de twistgesprekken, die erop volgden. Hij bewonderde voorzeker de schranderheid der vondsten van den wijsgeerigen bedelaar en werd geestdriftig, wanneer hij dacht aan diens onbehouwen waarheidsliefde, maar het scheen hem pijnlijk en onteerend, dat een man van zooveel geest, die voor de rechtbank kon pleiten met de beste gevolgen, zich voederen liet gelijk een kermisklant. Zoodra Antisthenes zich bewoog, volgde hij hem, vast besloten, nader bescheid te vragen over de wenschelijkheid van zulk een levenswijze. Weer zag hij den wijsgeer zijn brood met anderen deelen zonder te spreken. Hij meende nu te begrijpen, dat goedheid des harten de oorzaak moest zijn van deze belachelijke bedelarij. Zijn hoogmoed verzette zich tegen deze gedachte. Verdiende het immers in dat geval niet den voorkeur, een toespraak te houden over de ellende van de armen, en voedsel in te zamelen voor die geen voedsel hebben? Ook deze vraag zou hij voorleggen aan den wijze.
Een warreling van nauwe straten door, geheel in zijn mantel gehuld, gesteund op zijn bedelstaf en als verzonken in diepe gedachten, begaf Antisthenes zich naar zijn woning, op den voet gevolgd door Diogenes, die

55

brandde van weetlust en zoo zijn opkomenden honger — want hij had niets gegeten dan vannacht wat gras — onderdrukte. Ze naderden de pottenbakkerswijk, waar Diogenes zich nu reeds een weinig vertrouwd voelde. Hier en daar ontving Antisthenes een groet, maar liet hem onbeantwoord. Ook werd hij nageroepen zonder dat hij luisterde. De slagvaardige geest, dien hij op het marktplein den volke vertoond had, scheen uit hem geweken. Hij wandelde versuft, een doodmoe bedelaar gelijk, en stoorde zich aan niets of niemand in den omtrek. Bij een der laatste huizen van een eentonige steeg stond hij stil. Hij ging er niet binnen, doch bekeek de woning een oogenblik, en wrong zich toen in het nauwe gangetje er naast, niet eens een slop, dat uitkwam in het zielig achtertuintje van dit arbeidershuis. Hier daalde hij een trap af naar een open kelder, waar hij zich neer liet vallen op vodden en stroo. Dit was dus het gewone verblijf van den man, van wien ver buiten Athene wonderen van wijsheid en vernuft de rondte deden! Waar geen deur is, daar kan geen deur gesloten worden; derhalve kostte het Diogenes geen moeite, binnen te dringen In den donkeren, vochtigen kelder. De wijsgeer deed, alsof hij hem niet zag. Daar hij van zijn kant geen stoornis wilde verwekken in de gepeinzen van den ongetwijfeld afgematten grijsaard, hurkte hij afwachtend neer en sprak geen woord. Dit duurde even. Toen gromde Antisthenes: „wat zoekt gij hier?“ Diogenes antwoordde: „de ware wijsheid“. — „Ik heb u gisteren geleerd, hoe gij die vinden kunt,“ smaalde de ander en hij gebood Diogenes, hem te verlaten voor altijd. De jonge man hield echter voet bij stuk en bleef. Ze zaten zwijgend of er nog geen woord gewisseld was, toen Antisthenes

56

plotseling in drift scheen te ontsteken, opvloog van zijn leger, zijn stok greep en onder vele harde scheldwoorden op Diogenes toesloeg. Uitgehongerd en zwak van ellende, verdroeg de Paphlagoniër nauwelijks de pijn, hem door de stevige stokslagen veroorzaakt. Hij wilde niet krijschen. Vannacht had hij immers voldoende gebruld. Nu zou hij zich mannelijk beheerschen, wat het ook kostte. Slechts om zijn hoofd te beschermen wierp hij zich plat op den grond, zoodat de grijsaard hem vrijuit kon slaan, zoo lang hij wilde. Antisthenes verwonderde zich over deze standvastige houding. Hij wilde haar beproeven en nam zich voor, niet op te houden tot de knaap zou klagen. Daar de ander het voornemen gevormd had, geen pijn te laten merken tot de grijsaard op zou houden, werd dit een lange wedstrijd in volharding. Diogenes, om zich te harden, dacht aan het vonnis over zijn vader en aan de vele zweepslagen, toegediend aan de slaven in zijn geboortehuis, hij dacht opnieuw aan het gebeurde van den laatsten nacht en overwoog, dat hij zich in dit hondenlot moest schikken, wilde hij waarlijk zoo gelukkig worden als de dieren. In het gemoed van Antisthenes steeg de verbazing om plaats te maken voor angst, toen de duivelsche knaap niets liet hooren. Zou hij onder de driftige slagen bezweken zijn? Even hield de bedelaar zijn arm in rust, maar toen barstte Diogenes uit, kermend als een kind: „Sla maar, sla maar, ik ga niet meer weg.“ Om ook den ernst van deze woorden te beproeven, sloeg Antisthenes opnieuw, enkele harde slagen, daarna wierp hij den stok van zich weg, trok den jongen man bij den arm, en gilde „Mijn huis uit!“ Doch hij kreeg nauwelijks beroering in het afgebeulde lichaam. Hij hoorde alleen, dat Diogenes zei:

57

„Geen stok is stevig genoeg om mij van hier te verdrijven. Van de oevers der Zwarte Zee zwierf ik om u naar Athene.“
    Nu zette Antisthenes zich weer rustig neder, alsof hij alleen in zijn huis was. Met moeite richtte ook Diogenes zich op en plaatste zich tegen den muur, steunend tegen zijn handen. Zijn rug deed te veel pijn dan dat hij leunen kon.
— „Ik hoop, gromde Anthisthenes hem toe, dat dit pak slaag u geleerd heeft, hoe dwaas gij waart, toen gij hier kwaamt halen wat gij overal verwerven kondt, want in Athene zoowel als in Paphlagonië en overal elders zijn slagen de straf voor de luiaards en is het geluk de belooning der wijzen. Iets, dat gij al niet wist, toen gij thuis waart, zult gij elders niet leeren“.
— „Hier spreekt gij zoo, man met een dubbele tong,“ verweet hem Diogenes, „maar op de markt hoorde ik u de Atheners laken, die aan de wijnslakken gelijk zijn, te lui en te dom om zich te verplaatsen.“
— „Dit geldt voor de burgers,“ antwoordde Antisthenes, „maar voor de wijzen geldt het niet, want omdat zij overal gehaat worden, kunnen zij overal hun inzicht vermeerderen.“
Toen verhaalde Diogenes hem alles wat hij tot den dag van heden ondervonden had, en vroeg aan het eind van dit lange verhaal den grijzen bedelaar om een stuk brood.
— „Voedsel noch rustplaats zal ik u geven,“ zei echter de verharde wijsgeer; „indien gij uw gemak en uw rust zoekt, kunt gij bij anderen beter terecht, maar als gij mijn leerling wilt worden en alles overwinnen, wat zwak en menschelijk is in uw hart, ga dan op uw rug liggen

58

waken voor den ingang van dezen kelder en beweeg u niet, voor ik u roepen zal. Voort!“
Wreeder dan zijn kwaadaardige vader, zoo scheen het Diogenes toe, moest deze onmenschelijke wijsgeer zijn, maar omdat het geluk van de wijsbegeerte hem aantrok, hoe zwaar het ook te verwerven zou vallen, gehoorzaamde hij willig en strekte zich kreunend uit op zijn ontvelden en gezwollen rug, met ledige maag, en zonder slaap. Antisthenes zag niet meer naar hem om. Een donkere lucht vol wolken hing boven Athene, waar het stil werd.
Dit was een nacht van pijn en kommer. Diogenes durfde zich niet te verroeren om zijn gewonden rug niet te voelen, en hoezeer de gedachte aan het brood in den mantelplooi van Antisthenes hem ook kwelde, hij eerbiedigde te zeer het bevel van den beroemden wijsgeer dan dat hij zijn oude behendigheid in het stelen beproeven zou. Starend in diep nachtdonker lag hij eenzaam, niet meer een mensch, die eenzaam is en zijn eenzaamheid voelt, maar allengs zelf een stuk eenzaamheid geworden van de groote eenzaamheid der wereld in den nacht. Al zijn gedachten en verlangens vloden weg in het diepe duister. Zijn ledematen tintelden van de kou, die hij ophield te voelen. De pijn van zijn rug werd een vreemd ding, waarop hij uitgestrekt lag. Was deze leegte der ziel een voorsmaak van het wijsgeerig geluk? Het drong niet meer tot hem door. Hij wist niets en hij was niets, hij bemerkte niet, dat hij tegen den ochtend in slaap viel. Zwaar moest hij deze zwakheid boeten. De grimmige wijsgeer, die in zijn kelder den heelen nacht zittend had doorgebracht, omdat hij het gemak zelfs in den slaap verachtte, greep, toen hij ontwaakt was, op-

59

nieuw naar zijn stok en sloeg den liggenden wachter met groote kracht op de schenen. Diogenes schrok met een kreet en stoof op, wat pijn hij ook voelde, maar zoodra hij Antisthenes tegenover zich zag, bedaarde zijn woede en fluisterde hij: „meester“. — „Gij zijt een slechte hond,“ was het eenige antwoord.
Om ook dit uiterste van onbeschaamdheid te verdragen, moest Diogenes al zijn krachten inspannen. Hij verdroeg het. Nu had hij overal pijn, hij was koortsig van ellende, misselijk van honger, leeg van hoofd. — „Volg mij, en zwijg“, werd hem gelast. Hij volgde. Zijn er niet duizenden, die volgen moeten als hun gezegd wordt: „volg mij en zwijg“? Het eerste wat Antisthenes hem leeren wilde, was dit: met wijsheid begenadigd is de mensch niet boven een ander verheven, indien hij deze wijsheid onverstandig gebruikt. Zoolang hij vraagt en begeert, blijft hij aan de dieren gelijk. In alle landen moeten slaven, die zich verzetten kunnen, gehoorzaam zijn aan onredelijke en hardvochtige meesters, de ergste slaaf is echter hij, die aan zijn eigen lusten gehoorzaamt. Om zich van deze slavernij te kunnen bevrijden, moest Diogenes de grillen volgen van Antisthenes, die zonder woorden voor hem uitliep, brood aan bedelaars gaf, maar zelfs geen kruimel aan Diogenes. Doffe opstandigheid en vasthoudende volgzaamheid streden in diens gemoed met elkander. Er waren oogenblikken, dat hij den man-vóór-hem zou kunnen wurgen, andere weer, waarop de pijn hem het denken en handelen belette. Hij liep als een werktuig. Zijn beenen bewogen onder hem en droegen hem met moeite. Hij dacht met medelijden aan zijn beenen, of het twee andere menschen waren, die hij veel last veroorzaakte, doch hij moest hard

60

zijn en liet zijn beenen loopen, de stad door, de stad uit, een steilen heuvel op, achter Antisthenes aan. Toen ze den top beklommen hadden, de wijsgeer steunend op zijn stok, Diogenes kruipend op handen en knieën, keerde Antisthenes zich eindelijk om en gromde „Ben je er nog. Ga dan maar zitten“.
Het was Diogenes of hij een hoogen berg afgleed. Hij hapte in het toegestoken brood met zooveel gretigheid, dat zelfs Antisthenes bewogen werd tot medelijden en afzag van het aanvankelijk gemaakte plan, den knaap nog zwaarder te beproeven en hem de korst uit de handen te slaan. Hij bepaalde zich ertoe, te zeggen, dat gulzigheid den philosoof onteert, maar Diogenes luisterde niet. Hij kón niet luisteren. Hij kon niets meer.

Hoe verbaasde hij zich, toen een vriendelijke stem hem zeide: „Wie rechtop wil staan, moet gelegen hebben, wie dapper wil zijn, moet den angst in de oogen hebben gezien, wie wijs wil worden, moet de redeloosheid van de dieren leeren kennen“. Zulke woorden kwamen overeen met de diepste gepeinzen van zijn eigen geest. Hij zag op en ontwaarde een veranderden Antisthenes, een eerbiedwaardigen man met zachtmoedige oogen, die blonken van dankbare vriendschap. „Hier heb je vruchten, zei de man, en hier is brood. Eet langzaam na den langen honger, de maag verdraagt nu geen te zwaren arbeid.“
Verwonderd nam Diogenes van het gebodene en at. De grijsaard sloeg hem voorzichtig een arm om den schouder en bijna fluisterend, hoewel zij geheel alleen op den heuveltop waren, zeide hij: „Diogenes, zoolang ik leef,

61

zult gij mijn eerste leerling zijn, want gij hebt de eerste en grofste beproeving doorstaan. De meesten verheugden zich, mij op de markt te hooren, waar ik goedkoope waarheden zeg voor het goedkoope loon der Atheners, die van nature niet de wijsheid bewonderen, doch de welbespraaktheid. Zij vragen, mij te mogen volgen, maar zij verdragen mij zoomin als ik hen kan verdragen. Babbelziek zijn zij en ingenomen met zichzelven. Ze zoeken den troost van de wijsbegeerte, maar schuwen de moeilijkheden van het leven. Degene, voor wie de gedachte een uitvlucht is uit de daad, denkt onvruchtbaar, maar hij, die naar de daad begeerig, aan haar ijdelheid verzaakt, is tot denken geboren. Zoo een zijt gij, die het lot van elken slaaf, van elken hond zoudt dragen om te bereiken, wat de meesten meenen dat zij reeds bezitten. Meer zeg ik u niet, want gij zijt jong en het is voor niemand goed, maar zeker niet voor jonge lieden, dat zij veel geprezen worden. Leer veel verdragen. Slechts de verdraagzaamheid mag onbeschaamd zijn. Wees blij, wanneer men u beleedigt. En volg mij nu naar de paardenstallen van de ruiterij.“
Opnieuw een lange wandeling legden zij zwijgend af. De leden van Diogenes, door rust en voedsel verkwikt, vergaten spoedig deze verkwikking. Hij hinkte en het hoofd zonk hem voorover. Toch hield hij vol, tot zij bij de kazerne kwamen, waar Antisthenes bekend scheen, want de wachters lieten hem voorbijgaan, maar geboden den leerling te wachten aan de poort. Het duurde niet lang, of de wijsgeer verliet het gebouw met een grooten bundel stroo, die hij aan Diogenes reikte, zeggende „Draag dit“. De jongen nam het stroo en droeg het, achter Antisthenes aan, naar diens woning, hiermee de

62

voorbijgaande toeschouwers klaarblijkelijk tot vermaak strekkend.
„Nu hebt gij iets, waarop gij slapen kunt,“ zei Antisthenes en hij stoorde zich verder niet aan zijn leerling.
Wekenlang leefde Diogenes in den kelder van zijn meester, waar zelden een woord klonk. Het was hem verboden tot andere lieden te spreken, tenzij, wanneer hij uitgezonden werd met de bedelnap en den staf om een korst brood, wat rozijnen of een stuk vleesch op te halen langs de deuren van de welgestelden. Het bedelaarschap is een leerschool der verdraagzaamheid. Zoolang hij nog wrokte waar hij niets kreeg, liet Antisthenes hem hiervoor boeten met honger. Waar hij met scheldwoorden of slaag van het erf was gejaagd, daar moest hij terugkeeren. Waarschuwde men voor den hond, zoo gold dit als een reden om dezen hond te trotseeren. Gewoonlijk was er echter geen hond. De waarschuwing deed hetgeen de afwezige hond niet behoefde te doen. Naar de markt mocht Diogenes mee, wanneer hij beloofde te zwijgen. Hij stond en luisterde. Toen een domoor vroeg, welke de beste paedagogie was, moest Diogenes het ontgelden, want de wijsgeer trok hem bij de ooren naar zich toe en gaf hem een geducht pak slaag om aan te toonen, dat een goed opvoeder niet karig mag zijn met de roede. De omstanders namen hier ergernis aan, doch Antisthenes zeide, dat deze knaap zijn slaaf was, een hondsvot, die niet beter verdiende, omdat hij bedriegelijk en ontuchtig was. „Wie wil, mag hem slaan, hier is mijn stok“. Verschillenden maakten gebruik van dit verlof en straften den onschuldige, over wien Antisthenes onderwijl met geveinsde verontwaar-

63

diging de grootste schandalen vertelde. Diogenes verdroeg het nauwelijks, maar hij verdroeg het. Zóózeer overwon hij zichzelven, dat hij om de dommen genoegen te verschaffen, den vrijen loop liet aan zijn tranen en luide pijnkreten slaakte, hoewel dit hem vernederde tot op den bodem zijner ziel. Zelfs Antisthenes had geloofd, dat hij uit zwakheid huilde en gaf hem opdracht, den nacht staande door te brengen. Diogenes stond. Het brandde hem op de lippen, te zeggen, dat hij voor het vermaak der anderen geweend had, maar hij bedwong ook deze zwakheid, zichzelven verachtend omdat hij haar voelde.
De harde leertijd verstreek. Toen kwam de dag, waarop Antisthenes hem zei: „Beleedig de menschen“. Dit werd de zwaarste dag van zijn bestaan. Ze gingen samen al vroeg naar de markt, waar het gewone spotspel zich herhaalde. De menigte dromde om hen heen en dwong Antisthenes te spreken. Maar toen diens oogenblik gekomen was, gaf hij voor, dat zijn stem hem begaf en zei: „mijn slaaf zal het woord voor mij doen. Vermaakt u met hem.“ Daar stond Diogenes met honderden oogen recht op de zijne gericht, leelijk en sprakeloos, ten spot voor allen. Hij wist, dat hij niets van een redenaar had. Al wat hij lang overdacht had, ontschoot hem. Toch hief hij de hand om te spreken. Het kwetsende gejoel verstomde en velen drongen bij om den nieuwen wijsgeer goed te hooren. Hoe stiller het werd, hoe minder gedachten Diogenes invielen. Ten laatste moest hij iets zeggen. Hij had geen woorden. Alle oefening in schaamteloosheid was dus vergeefsch geweest! Opeens viel hem iets in: hij blafte.
Recht vooruit liep hij, blaffend en keffend en bassend,

64

de menigte tegemoet. Hij blafte de hoorders in het gezicht, dat zij zijn adem voelden. Ze drongen hem terug. Hij blafte. Ze protesteerden, maar hij blafte. Ze trachtten hem te overschreeuwen, maar hij zette luider zijn keel op en huilde als een wolfshond, angstig en hoog boven de menigte uit. Toen hief hij de hand opnieuw en riep, ademloos van het blaffen:
„Honden van Athene! Gij hebt verstaan wat ik u gezegd heb in klanken, die de laster niet misbruikt, de leugen niet verbastert, de vleizucht niet onteert. Ziet die hier om mij heen staan, prat op hun vernuft en overtuigd dat zij in staat zijn, de woorden te begrijpen, die zij hooren, terwijl ze niet eens de woorden verstaan, die zij uitspreken. Wanneer gij, honden van Athene, langs hun tempels en rechtsgebouwen drentelt, waartegen gij uwen achterpoot oplicht, indien het u aanstaat, kunt gij den indruk krijgen, dat de natuur hen rijker begunstigde dan ons, die blaffen. Immers hun raadsheeren spreken, hun wichelaars spreken, hun getuigen spreken, hun stemgerechtigden spreken, hun redenaars spreken, hun wijsgeeren spreken en al deze woorden klinken ons toe als dragers van diepe geheimen. In werkelijkheid verbergen zij dezelfde waarheid als ons blaffen: honger, begeerte en angst. Deze drie zijn de eenige beweegredenen van al de drukte, door alle menschen gemaakt. Menschen zijn niets dan een slechter soort honden, met meer verbeelding van zich zelven bij minder waardigheid tegenover het noodlot. Waf. Waf. — Waf. Waf. — Waf. Waf!“
Een redetwister trad naar voren en beweerde, dat deze toespraak belachelijk was, waarop luid handgeklap de algemeene instemming met dit oordeel bevestigde. Ver-

65

volgens zei hij, dat de honden geen tucht kennen en stelen.
— „Met dezen man stem ik in,“ antwoordde Diogenes. Men scheen het antwoord niet afdoend te vinden, en drong op nadere verklaring aan.
— „Welnu — aldus vervolgde hij — de honden kennen geen tucht en daarom stelen zij, maar de Atheners, die zich erop verheffen, dat zij de tucht wèl kennen, stelen ook. Ze zijn dus slechter dan de honden.“ Toen zei de redetwister, dat de menschen alle kwaad van de dieren bedrijven, maar vrijwillig en bij volle bewustzijn, hetgeen hen boven de dieren verheft, want hierdoor kunnen zij behalve kwaad, ook goed doen.
— „De honden hangen zich niet op, antwoordde Diogenes, en deze vorm van kwaad, hoewel door de goden verafschuwd, is bij de Atheners in zwang. Dat goede menschen beter zijn dan kwade honden, is geen wonder. Ze zijn ook zooveel zeldzamer.“
Verder weigerde hij te spreken, want hij zag, dat het den menschen beviel.

Antisthenes achtte den tijd gekomen om zijn leerling zelfstandig te laten optreden. Zelf was hij oud geworden. Hij bewoog zich weinig meer, doch zat in zalig gepeins den dood te verachten, die zijn bereikt geluk bekronen en voltooien zou. „Ik geef u — zoo zei hij — mijn laatste bevel: ga heen, kom nooit meer terug en neem van mij geen afscheid. Waardige honden letten alleen op zichzelf.“ Diogenes ging.
Er was echter geen plaats, waar hij heen zou gaan, zoodat hij bleef zwerven op straat, op straat zijn voedsel

66

nemend, op straat overnachtend, gelijk verschopte straathonden doen. Grimmig snauwde hij iedereen af, maar zooveel bijval vonden de weinige woorden, die hij uitsprak, dat steeds een schare leerlingen hem volgde. Hij was de vuilste, de beroemdste, de onbeschaamdste en de verstandigste man van Athene. Iedereen wilde hem zien. Stoeten van vreemdelingen trokken langs hem heen en stelden hem vragen. Hij snauwde hen af, doch zoo beroemd werd hij, dat iedereen er zich een eer in stelde, afgesnauwd te worden door Diogenes. Veel kon hem niet schelen, maar hij wou alleen zijn. Waar hij gewild had, had hij kunnen wonen, spijts het vuil, dat hij binnenbracht en de morsigheid, waardoor hij befaamd werd. Men verhaalde dat zijn aanblik wonderen deed. Sedert hij dit hoorde, keek hij naar den grond, in de hoop, zoo zeide hij, dat er nog eens door een wonder rechtschapen menschen op zouden wandelen. Bedelen behoefde hij zijn brood niet meer. Hij vond volop voedsel naast zich, waar hij ook ontwaakte, maar hij liet het liggen en at alleen de kleinigheden, die hij stelen kon. Hij dronk water uit de rivier, dat hij schepte in een drinknap. Eens echter zag hij een kind, dat water schepte met de holle hand. Toen wierp hij de drinknap terzijde. Voortaan dronk ook hij uit de holle hand. Hij legde zich hiertoe voorover aan den oever, tusschen de waterlisschen en het riet, en dan gebeurde het, dat hij den stroom verstond. Langs alles heenvloeiend, alles weerspiegelend, elk ding opnemend, door geen ding beïnvloed, voor iederen indruk gevoelig, zonder één indruk verder te dragen: dit leek hem een benijdenswaardig bestaan. Te zijn gelijk de honden, zoo dacht hij nu, was onvoldoende wijsgeerig, men moest dieper terug-

67

dringen in het wezen van de natuur en zich met haar stroomende, gloeiende, tochtende, stuivende oerstoffen vereenzelvigen, wordend gelijk aan het water, het vuur, de lucht en de aarde. Zoo, terwijl hij lag, en de zon scheen, bezon hij zich op de noodzakelijkheid van den mensch, uit de elementen van de wereld opgewassen tot een vreemd en grillig bloeisel, een onbegrepen orchidee temidden van niets begrijpende dotters en narcissen. Hij versmaadde de eenzaamheid, welke hij gekozen had. Want nu werd hem openbaar, in de holle en reinigende aanraking met het beekwater, dat de eenzaamheid van den teruggetrokken, beschouwenden mensch geen andere is dan de eenzaamheid van den enkelen druppel, gespat op een bloemblad naast den stroom. Wie zich erop verhoovaardigt, eenzelvig te zijn, ook hem zal geen geluk gegeven worden, want zijn eenzelvigheid moet hem verteren.
Diogenes wist, dat velen hem met medelijden nawezen als ware hij een verbijsterde, voor de samenleving ongeschikt. Op deze wijze toonden de blijspeldichters zijn gelijkenis aan het gemeen, dat de speelplaats der comedianten bezocht, en ze noemden hem een schuwen menschenhater, bang voor liefde en genegenheid, doch begeerig naar afschuw. Hoe weinig kennen de arme menschen elkander. Ze vullen hun bedrijvig leven aan met het uitspreken van meeningen over dingen, waarvan ze oorzaak noch bedoeling kennen. Ze achten zich in het gelijk, wanneer de hoorder, die het zijne ervan denkt, nochtans, uit lafheid of vermoeidheid ja knikt. Lieve domme menschen, zoo tevreden met hun weinige gedachten! Zouden het waarlijk de eenzaamsten zijn, degenen, die zich afkeeren van het gebabbel en geroddel,

68

om naar hun eigen zin hun eigen leven in te richten? Zijn de slaven van het gemeenzame blijspel des levens niet eindeloos beklagenswaardiger? Ze zouden willen lachen, maar het staat niet, dat zij lachen in het openbaar, want de ernst van hun ambt en de zwaarte van hun verantwoordelijkheid eischt, dat zij alles, wat lichtzinnig schijnt, vermijden. Ze haten in hun hart de lieden aan wier tafel het fatsoen hun dwingt te eten, ze moeten zich dankbaar toonen jegens hun beleedigers en welwillend jegens hun tyrannen. De boef op de galei, wiens handbewegingen door keten en roeiriem bepaald zijn, mag zich vrijer voelen dan de magistraat in het stadsbestuur, waar niet het inzicht, doch de partijschap regeert. En zij, die aan dit klein gedoe ontgroeiden, de zoogenaamden grooten dezer wereld, zooals Plato de beroemde wijsgeer, zijn ze, bij hun wetenschappelijke twistgesprekken minder eenzaam dan de hond, die aan den oever der rivier het stroomend water likt om zich de tong te koelen? Niet wie zich terugtrekken in eenzelvigheid, maar wie zich geven aan alles en allen, zijn lieden zonder gezelschap. Het eenzaamst maakt ons de uitbundige gemeenzaamheid.
Diogenes' oogleden voelden zwaar den sluimer. Hij zag nog, tusschen het gras en de bloemen, de weggeworpen drinknap, een ding zonder zin temidden van de duizend dingen zonder zin, die uit de aarde spruiten, haar versieren en ontoegankelijk maken, om zich in het groote vergaren van alles en allen weer met haar te vereenzelvigen. Het water maakte heldere geluiden in den zomermiddag, het riet boog schuifelend naar het water, een kleine blauwe waterjuffer trilde met de vleugels in het licht, de zon voltooide haar dagtaak aan een hemel,

69

waar geen wolk haar hinderde. Alles was schoon en overbodig, weelderig en zonder eenig belang. Diogenes dacht niet meer aan de drinknap.

Hem was het niet gegeven, een zacht mensch te schijnen. Dagelijks bewoog hij zich door de straten. Zijn aanwezigheid beleedigde iedereen. Wie hem aansprak werd afgesnauwd. Hij was de spot der inwoners en het voorwerp van vermaak voor de bezoekers. Maar van het kleinste kind tot den meest versleten grijsaard was er niemand in Athene, die Diogenes den Paphlagoniër niet kende. Ging men voorheen te rade bij het orakel van Delphi, dat duistere antwoorden gaf, thans stelde men zich met een bitter woord van den hondschen wijsgeer tevreden, dat ook niets scheen te beteekenen, maar altijd een simpele waarheid verborg in een raadselachtige onbeleefdheid. Lachend en gillend kwam het gepeupel op hem af, het wierp hem brood en koeken toe, en beleedigde hem, doch zou een vreemdeling de hand tegen hem opgeheven hebben, de heele stad had hem hartstochtelijk verdedigd, want hij was even onmisbaar als onuitstaanbaar geworden. Zóó vaak werd over Diogenes gesproken, en zulke dwaze dingen wist ieder over hem te vertellen, dat hij alleen reeds als onderwerp van de gesprekken voor de stad behouden moest blijven. Er werd om al zijn gezegden gelachen, ook als hij ze ernstig bedoelde. Hij wist niet, hoe hij aan den roem ontsnappen zou. Een misdaad, door Diogenes begaan, kon hem in de oogen van de Atheners niet strafwaardig meer maken, want zulk een misdaad zou worden verklaard als de verheven handeling van een heiligen dwaas. Hij mocht liegen en het werd voor waarheid gehouden. Beweerde

70

hij in het holst van den nacht, dat de zon scheen, dan kwamen er dadelijk twistgesprekken over den verborgen zin van deze ongetwijfeld diepzinnige opmerking. Speelde hij domweg met zijn teenen, men bewonderde niet slechts den eenvoud zijner vreugde, doch verhief het teenenspel tot een nuttig vermaak, waarvoor men voorschriften bepaalde, zooals er voor het kolfspel en het discuswerpen bestonden; er werden wedstrijden gehouden in deze nieuwe lichaamsoefening. Geen liedjeszanger zong van helden of van rampen zonder aan 't einde van 't lied te vermelden, hoe Diogenes het bezongene beoordeelde. In de spreekwoorden kreeg hij zijn plaats en men zeide: „Door onbeleefd te zijn, wordt iemand nog geen Diogenes“ of „Het is niet genoeg te kunnen blaffen om Diogenes te mogen heeten“. Zelfs lieftallige meisjes, die onder alle omstandigheden gegruwd zouden hebben van een luizigen bedelaar met een Mongoolsch gezicht, vroegen den raad van Diogenes in aangelegenheden, welke zij haar moeder niet durfden toevertrouwen. Het hondsche antwoord, dat hij dan gaf, weigerden de papieren, te bewaren; er staat alleen, dat het zelfs de minst beschaafde barbaren zou hebben beleedigd. Maar hij mocht het zeggen, want Diogenes stond buiten en boven de wet. Men zag in hem niet meer een mensch met schulden en begeerten, doch een daemon, die aan het menschelijke geen deel heeft en het derhalve beoordeelen kan zonder eigenbelang. Nu was hij werkelijk een hond geworden. Zijn bedelaarsgewaad, gerafeld en vervuild, leek op een vormelooze hobbezak, zijn handen en voeten zagen er uit als de ledematen van dieren, die in slijk wroeten, het verwilderd haar, dat om zijn hoofd groeide, maakte zijn kleine spleetoogen tot

71

eilanden van slimheid in een golf van grijzend vuil. Nooit droeg hij iets dan zijn stok, waarmede hij aanzienlijke vreemdelingen sloeg, indien ze hem iets zeiden, dat hem niet behaagde. Hij was de eenige, die slaan mocht, want hij was beroemd. Het hinderde hem zelfs niet meer, noch verheugde het hem. Zijn gemoed had de onbeweeglijkheid van den wijsgeer gezocht, maar de zuiverheid gevonden van den stroom, die opneemt en voorbijgaat, hier bevruchtend, ginds bedervend, al naar gelang hetgeen hij raakt voor water ontvankelijk is. Het toegeworpen brood at hij niet langer in het duister. Hij zocht voor zijn maaltijd de schoonste gebouwen der stad en zette zich neer op het marmer, evenals een hond zich erop neerzet, als ware hij zich van de kostbaarheid en schoonheid niet bewust. Winter en zomer bleef hij dezelfde, jegens arm en rijk gedroeg hij zich op een eendere wijze, hij maakte geen onderscheid meer tusschen hetgeen men aangenaam acht en wat men pijnlijk noemt, slechts het goede onderscheidde hij van het booze, dat wil zeggen: zijn eigen levenswijze van die der anderen. Men liet hem begaan en bewonderde hem. Alleen de meest wijze man van Athene, de goddelijk genoemde Plato, verdroeg deze dwaasheden kwalijk en achtervolgde den hondschen Diogenes met zijn voornamen hoon. Op een dag, dat het hard regende, en ieder de straten ontvlucht had, stond Plato in gedachten onder de zuilengaanderij der Academie, toen zijn opmerkzaamheid gevraagd werd voor een armen bedelaar, die onbeschermd door het neergutsende hemelwater strompelde. Het was Diogenes, zijn hobbezak aan de leden geplakt door het druipende nat, zijn haren over nek en voorhoofd gekleefd, rillend van kou, doch onbewogen van gelaat.

72

Diep-ernstig strompelde hij door het noodweer, ofschoon geen boodschap hem dwong, de straat op te gaan. Hij scheen den regen te verbitteren, want grooter en sneller vielen de druppels, terwijl hij achteloos voortliep. Toen zei een vriend van Plato: „Zie toch dien armen ouden dwaas! Voelt gij geen medelijden?“ Maar de goddelijke wijsgeer gaf ten antwoord: „Indien gij waarlijk medelijden voelt met dezen, ziet dan niet naar hem, want door de oogen tot zich te trekken, is hij zoo beklagenswaardig geworden.“ Dit hoorde de hondsche Diogenes en hij mompelde: „Ware ik niet zoo onbeschaamd als ik ben, het zou mij leed doen, te moeten wonen in een stad, wier grootste man door zooveel nijd gekweld wordt“. Het was hem bekend, dat Plato tegen hem waarschuwde, omdat de wijsbegeerte van de schaamteloosheid te kort doet aan de menschelijke waardigheid. Hij liet dit alles begaan, doch op zekeren dag, toen Plato een redevoering had aangekondigd over de verhevenheid van het menschelijke, besloot Diogenes er heen te gaan. Groote verbazing wekte zijn komst, en Xenocrates, die er ook was, vroeg hem: „Zeg mij, Diogenes, wat zoekt gij hier, waar men slechts komt om wijsheid te vernemen?“ — „De dwaasheid“ antwoordde Diogenes. Hij zette zich neer op den grond, en wachtte af. Het was de gewoonte van Plato, te spreken, als zijn leerlingen zich verzameld hadden. Hij verscheen dan met een glimlach, groette allen minzaam, en gaf in weinige woorden een inleiding tot het betoog, dat hij zou voeren. Daar hij de sofisten en de cynici haatte, sprak hij klare taal zonder verwikkelingen of vervloekingen. Ieder aanhoorde hem gaarne, immers welsprekender wijsgeer dan Plato heeft nooit op de wereld geleefd, noch een, die met grooter zorg reken-

73

schap gaf van zijn woorden. Diogenes zat in elkaar gedoken, of hij sliep. Hij was hier zeker niet op zijn plaats, doch niemand stoorde zich aan hem, en zoo kon hij rustig blijven waar hij was. Hij luisterde nauwelijks toe, zoo scheen het, tot Plato met heldere stem datgene opsomde, waardoor de mensch zich van het redeloos dier onderscheidt, en samenvattend deze stelling verkondigde: „De mensch is voorzeker, zooals sommige wijsgeeren met overdreven geringschatting van de menschelijke waardigheid maar al te gaarne bevestigen, een dier, doch de mensch is geen dier als een ander. Hij is een tweevoetig en vederloos dier.“ Op dit oogenblik had Diogenes gewacht, want nu verdween hij snel, en nog nauwelijks was de stoornis bedaard, door zijn plotseling heengaan verwekt, of hij stond er weer, en wierp een geplukten haan naar voren, gillend als een bezetene „Dit is de mensch van Plato!“ Hierdoor ontstond tumult. In woede ontstoken schopte de goddelijke wijsgeer het kale beest van zich af, maar Diogenes greep het en zette de tanden erin, dansend en roepend: „Ik ben als de honden. Ik bijt de menschen, die mij niet bevallen“. Men zocht hem te bedaren, maar eenigen beschermden hem omdat hij gelijk had, want de omschrijving, door Plato gegeven, bevredigde hen niet. Xenocrates, in zijn ijver voor den goddelijken wijsgeer, kwam nu dreigend op Diogenes af en riep uit: „Hond, ik zal je vermoorden!“ waarop de ander hem aanzag en zeide: „Gij zoudt daarmede geen grooter daad stellen dan waartoe elk vergiftigd insect in staat is.“ Weer zette hij de tanden in den haan en trok er stukken vleesch af, die hij smakelijk opat, terwijl hij de beentjes uitspuwde, ze verspreidend over den vloer. Nu verdrongen zich de leerlingen van Plato om

74

hem heen en verweten hem in booze woorden zijn hondschheid. „Niet ik ben de hond“ zei hun Diogenes — „maar gij, want gij verdringt u om een mensch, die eet“.
— „Zwijg,“ riep er een. „Gij hebt geen recht van spreken, want in uw jeugd zijt gij een deugniet geweest!“
— „Ik ontken het niet“ — antwoordde Diogenes — „maar als men daarom zwijgen moet, wat wordt hier dan zooveel gesproken? of meent gij te zeggen, dat men om te mogen spreken een deugniet moet gebleven zijn? Dan geef ik u het woord!“
De ander, toornig over deze wijze van behandeling, en zichzelf niet meer meester, schreeuwde nu den alom gevierden Diogenes recht in het gezicht: „Gij zijt uit Sinope verbannen. Gij hebt valsche munten in omloop gebracht“.
— „Dit alles“ zei Diogenes „is waar, indien gij het ballingschap wilt noemen, als iemand in uw midden leeft, liever dan in het smerige Paphlagonië aan de Zwarte Zee, dat ik den Sinopiërs van harte gun met den wensch, dat zij er mogen blijven, maar het valsche geld leek méér op echt geld dan uw valsche wijsbegeerte lijkt op echte wijsbegeerte en toch behoefde men klaarblijkelijk niet meer te zijn dan een Paphlagoniër om te bemerken, dat het valsch was!“
    Hierna verwijderde hij zich uit de Academie van Plato, luid lachende.
Hij nam zijn intrek in een omgevallen regenton. Zijn oud geworden lijf vroeg deze rust, nu hem de zon te warm en de Noordenwind te guur werd. Voor hem zelf beteekende het niets, dan de oplossing van een kleine

75

practische moeilijkheid, maar de Atheensche blijspeldichters vonden het grapje uit: „Nu heeft de hond zijn hondenhok gevonden“ en de ton werd even beroemd als de wijsgeer, die er in woonde. lederen dag trokken stoeten van dwazen voorbij om den man in de ton te bezichtigen. Hij liet zich bekijken en keek terug, wanneer het hem lustte. Zijn belangstelling voor de menschen verzwakte, want hij begreep dat ze blijven zouden, die ze waren. — „Uw woning heeft geen licht“ zei een vriendelijke vreemdeling laat op den avond, en hij bood Diogenes den lantaarn aan, dien hij had meegebracht om het gelaat van den wijsgeer goed te kunnen onderscheiden. Met deze lantaarn was het, dat Diogenes bij klaarlichten dag in Athene ging zoeken. Toen men hem vroeg wat hij zocht, gaf hij ten antwoord: „Een mensch“. Waar is een mensch? Waar op de heele wereld vindt men een wezen, dat ten volle mensch genoemd mag worden? Zijn wij niet allen kinderen der dierlijkheid? Weinigen worden volwassen in het kwaad, nog minder in getal zijn degenen, die hoog groeien in deugdzaamheid, de meesten blijven kleine begeerige dieren met juist genoeg verstand om zich te kunnen ergeren over de beestachtigheden, welke zij moeten aanzien. lederen dag wordt er onrecht gedaan, overal waar menschen zijn. Dit hoort bij het leven, lederen dag wordt er gelasterd en gekonkeld en gelogen en gekropen, iederen dag rijzen in alle menschenverstandjes, hoe klein en verwaand die ook zijn, de slechte gedachten, die elk dier zou denken als het plotseling een mensch werd zonder zijn staat van dier te kunnen vergeten. Iederen dag schaamt iedereen, die nadenkt, zich over zijn eigen bestaan. Iederen dag wordt elk

76

denkend wezen op aarde verscheurd door innerlijke pijnen, die de barensweeën zijner deugden konden worden, versmoordde hij ze niet in de listen der menschelijkheid. „Ik heb geen lust in de wijsbegeerte“ zei een jong mensch tot Diogenes — „Dan beklaag ik u“, luidde diens antwoord, „want terwijl gij genoodzaakt zijt te leven, beneemt gij uzelven vrijwillig de kans, goed en gelukkig te leven“. Iederen dag beneemt zich overal een mensch de kans, terwijl hij dezen dag doorleven moet, hem goed en gelukkig te doorstaan. Het zou toch zoo eenvoudig zijn! Een ton is groot genoeg voor het geluk, maar de wereld is te klein voor de oorlogen, welke zij voert, en de menschheid vernietigt zich om het genoegen te vinden, dat zij ontdekken zou, indien zij zichzelven begreep. Terwille van de menschelijke waardigheid houdt de ambtenaar het fatsoen, dat hij niet heeft, buigt de bediende voor den meester, dien hij niet eerbiedigt, geeft de bankier het geld uit, dat het zijne niet is, kleedt de wereldsche vrouw zich in gewaden, die haar naakter maken dan de schandelijke eerlijkheid der naaktheid en spreekt de redenaar in een stijl, dien hij steelt. Al dezen eischen, dat men hen erkennen zal als menschen, die verstandig handelen, terwijl zij niets anders doen dan het dier streelen, hetwelk ze zijn zouden, indien hun greintje verstand van hen afviel, dat hun dierlijkheid verbergt en tegelijk bevredigt. „En gij, die in geen enkele wetenschap volleerd zijt“ — vroeg een oud sterrenkundige aan den wijzen Diogenes — „hoe durft gij u op den rang van de wijsgeeren te stellen?“ — „Indien ik geen andere verdienste heb dan hen hierdoor te beschamen, verdien ik een van de hunnen te zijn“ was zijn antwoord.

77

Zóó beroemd werd hij door het geven van zulke antwoorden, dat niemand hem in roem overtrof, behalve keizer Alexander, die de heele wereld aan zich onderworpen had. Deze besloot Diogenes te gaan zien. Met zijn gevolg van hofdienaren, edelknapen, wachtsoldaten en boeiende vrouwen, begaf hij zich, voorafgegaan door een trompetter, naar den blinden muur, waartegen de ton van Diogenes lag. De stad liep uit om dit schitterend schouwspel te zien. Het was een prachtige dag in den zomer. Door dikke rijen toeschouwers trok de Macedonische hegemoon naar den uithoek, waar hij den wijsgeer vond, op den grond gelegen in de zon, als een waakhond, die buiten zijn hok is gekropen en zich koestert. Diogenes zag nauwelijks op naar den stoet, die hem naderde, en groette niet.
— „Zijt gij niet bang voor mij?“ vroeg Alexander.
— „En gij“ vroeg Diogenes hèm — „zijt gij een goed mensch of een slecht mensch?“
— „Ik ben een goed mensch“ antwoordde de keizer.
— „Wie zou dan bang voor u zijn?“ vroeg hem Diogenes.
— „Maar ik ben Alexander, de keizer. Hebt gij dan niet over mij hooren spreken?“
— „Ik ben Diogenes, de hond, en ik behoef u niet te vragen of gij over mij hebt hooren spreken, want gij komt hier om mij te zien, maar nooit ben ik om u te zien naar u gekomen. Soms hebben keizers behoefte aan honden, maar honden hebben nooit uit zichzelven behoefte aan keizers“.
Achter den grooten Alexander stond diens hofmaarschalk Calisthenes, die de gelukkige werd bijgenaamd, en dezen ziende, riep de wijsgeer uit:

78

— „Wie is degene, dien gij meevoert?“
— „Dat is“ — zoo antwoordde keizer Alexander — „de gelukkige Calisthenes“.
— „Waarom gelukkig?“
— „Omdat hij het vertrouwen heeft van zijn meester“.
— „Om dezelfde reden is hij beklagenswaardig, want wat iemand heeft, dat kan hij verliezen, maar wat iemand is, dat blijft hem altijd eigen en deze man is een hoveling.“
— „Waarom acht gij het beter, een hond te zijn dan een hoveling?“
— „Omdat een hoveling een hond is, die het zelf niet weet“.
— „Maar acht gij mij dan niet gelukkig?“ vroeg de keizer.
— „Liever heb ik een ton dan een keizerrijk“ antwoordde Diogenes, „want een ton is rond en dus niet voor uitbreiding vatbaar, maar bij een keizerrijk kan altijd nog iets bij. Het is nooit groot genoeg.“
— „Benijdt gij dan degene niet, die heerscht?“
— „Als hij heerscht over zichzelf, kan hij gelukkig zijn. Hij zal gelukkiger worden, naarmate hij de anderen ook meer over zichzelf laat heerschen.“
— „Wat acht gij dan het hoogste goed?“
— „De vrijheid“.
— „En waarin bestaat die, voor iemand, die zich alles ontzegt?“
— „Hierin, dat hij ook het goede doet, waarvan de anderen zeggen, dat het niet goed is.“
— „Gij weet toch, dat ik de keizer ben, Diogenes. Hebt gij mij geen enkele gunst te vragen?“

79

— „Ja, ga een beetje uit de zon, want ik krijg koude voeten.“
De keizer ging opzij, maar de hovelingen ergerden zich aan de onbeschaamdheid van Diogenes. Toen zei de keizer: „Ware ik Alexander niet, ik zou Diogenes willen zijn“.
„En ik, antwoordde de ander, ook ik zou, wanneer ik niet Diogenes was, Diogenes willen zijn.“

Kort na deze gebeurtenis, vaardigde het stadsbestuur een wet uit, waarbij de openbare bedelarij te Athene verboden werd. Alle bedelaars moesten de stad binnen drie dagen verlaten, op straffe van verkocht te worden op de slavenmarkt. Diogenes was nu een grijsaard geworden van vijf en tachtig jaar. Zonder zijn stok kon hij zich nauwelijks meer bewegen. Ook hem kwam de nieuwe wet der Atheners ter oore, en toen drie dagen verstreken waren, begaf hij zich naar de slavenmarkt, waar hij met moeite de verhooging beklom, die diende om de levende koopwaar ten toon te stellen aan de menigte. Drie bedelaars werden publiek geveild, naast hen stelde zich de beroemde wijsgeer, die bij allen bekend was. Iedereen verwachtte, dat hij het volk zou toespreken, maar hij zweeg en stond in dezelfde vernederde houding als de schooiers, voor wie het leven geen anderen uitweg meer had dan de onteerende slavernij. Een hunner was lang geleden rijk en verkwistend geweest; hij vreesde, dat Diogenes hem beleedigen zou en vroeg den wijsgeer: „Wat komt gij hier doen? Wilt gij ons plagen in onze ellende?“
— „Toch niet“, antwoordde de wijsgeer — „ik wilde u integendeel troosten door u te doen bedenken, hoe

80

rechtvaardig het is, dat iemand een karig avondmaal neemt, wanneer hij des middags te veel heeft gegeten“. Het was een lauwe marktdag met slechts weinig vreemdelingen, en toen Diogenes bleef staan zonder te spreken, ging weldra de menigte uiteen, die zich voor de verhooging had opgehoopt. Men was aan hem gewoon geraakt en had de gewoonte aangenomen, hem nergens te storen. Eindelijk kwam Xeniades het marktplein op, een rijkaard, berucht door zijn wreedheid en die veel slaven kocht. De bedelaars rilden bij de gedachte, dat ze in handen van dezen onbarmhartigen meester terecht konden komen, want de veilingmeester, aan wien de komst van Xeniades niet ontgaan was, begon onmiddellijk luidkeels te roepen: „Waardevolle slaven, sterke slaven, tegen geringen prijs, ten bate van de stad Athene verkrijgbaar“. Doch Diogenes overstemde hem, naar Xeniades roepende: „Heidaar, Xeniades, koop mij, want je hebt een meester noodig.“ Dit wekte den lachlust der omstanders, doch den toorn van Xeniades en hij eischte, dat men hem den hondschen wijsgeer leveren zou. Toen de veilingmeester zich verzette tegen deze gedachte, beriep Diogenes zich op de wet en zei: „Het is mijn recht, als slaaf verkocht te worden. Ik ben een bedelaar, ik ben niet uit de stad gegaan. Gij moet mij leveren, want ik ben oud en ik heb recht op onderdak.“ De wreede Xeniades bevestigde nu, dat hij een bejaarden slaaf noodig had voor de opvoeding van zijn kinderen. Hij kocht Diogenes. Deze volgde hem deemoedig, zooals het een slaaf past, maar toen Xeniades onderweg een gesprek aanknoopte met een vrouw, die langs de straat stond, haalde Diogenes hem in en ging vóór hem loopen, waarop

81

Xeniades hem toeriep: „De slaaf moet achterblijven bij den meester“. — „Dat doet hij dan ook“ antwoordde de wijsgeer — „want wie een vrouw begeert, is een slaaf“. Tehuisgekomen, vol trots dat hij den beroemden wijsgeer uit de ton gekocht had, toonde Xeniades dezen al zijn kostbare kamers, noemde de waarde der tapijten en den prijs der meubels, geleidde hem door de marmeren gangen, en eindelijk bracht hij hem terug bij het binnenplein, toen plotseling, tot zijn ontzetting, Diogenes hem recht in het gelaat spuwde. Zijn eerste opwelling was, den wijsgeer te laten geeselen, maar hij bedacht, dat hij een vijf-en-tachtigjarigen grijsaard deze straf niet mocht doen geven, en terwijl hij zich bedacht, hoe hij zich wreken zou, vroeg hij „waarom spuwt gij in mijn gezicht?“ — „Och, zei Diogenes, het was de eenige vuile plaats, die ik in heel uw mooi huis kon vinden“. Xeniades moest dit zich laten welgevallen, want hij vond niets, waarmede hij Diogenes kon kwellen, daar deze tegen alle kwellingen gehard was. Ongevoelig voor honger en kou, onvatbaar voor beleediging, die hij met erger beleediging beantwoordde, was deze slaaf inderdaad de meester van zijn heer en hij deed dan ook hetgeen hem zelf beviel, maar niets anders. Eenmaal gebood Xeniades hem: „Gesp mij mijn schoeisel aan,“ doch toen Diogenes hem de gesp diep in het vleesch stak en hij het uitgilde van pijn, merkte de wijsgeer op, dat iedereen zelf zijn eigen schoenen aan kan gespen met zijn eigen handen, wil hij hebben dat het op de gewone wijze geschiedt. — „Gij hebt mij te gehoorzamen, want ik voed u,“ zei Xeniades. „Toch niet,“ antwoordde de wijsgeer — „immers de leeuw gehoorzaamt ook niet aan degenen, die hem voeden.“ Het was wan-

82

hopig voor Xeniades en hij zou dezen slaaf de straat op hebben gestuurd voor altijd, ware het niet, dat het bezit ervan zijn hoogmoed streelde, hoeveel Diogenes hem ook verduren deed door zijn onbeschaamdheid. Ten laatste besloot hij den wijsgeer weer in de ton te zetten, vlak voor zijn woning. Diogenes liet het zich welgevallen en zeide tot de voorbijgangers: „Hier achter mij woont Xeniades.“
    Hij bleef echter doorgaan met het onderwijs van de twee zonen van     Xeniades, twee domme jongens, die hem aanvankelijk bespot hadden, doch die hem leerden eerbiedigen. Hij onderhield hen uitsluitend over de dwaasheid van den mensch, doch dwong hen tevens, alle gedichten van Homerus van buiten te leeren, want — zoo zeide hij — in deze gezangen is méér gezegd over het leven dan iemand er ooit van beleven zal. Op een avond, dat de knapen bij hem waren, vroegen ze hem, of hij nog altijd de honden benijdde.
— „Niet meer,“ zei hij, „maar ik heb ook nog nooit gemerkt, dat de honden mij benijdden.“
— „Hebt gij dan het geluk, dat gij zocht, niet gevonden?“ vroeg een van de jongens.
— „Ik hoop het te vinden,“ zei Diogenes en hij sloot de oogen. Zijn hand werd stijf op den schouder van den knaap. Hij scheen te glimlachen.

Nu is het licht genoeg geworden.

ANTON VAN DUINKERKEN.


Laatste wijziging: 22 januari 2018