Casimir Stanislas d'Arpentigny
REIS IN POLEN EN RUSLAND
1829
Vertaling van Voyage en Pologne et
en Russie, par un prisonnier de guerre de la garnison de Dantzick, en
1813 et 1814, Ambroise Dupont et Cie, Libraries,
Parijs 1828.
NB genummerde voetnoten, i.e. ¹), ²) enz., zijn
niet origineel.
ix
R E I S
IN
POLEN EN RUSLAND.
x
(Lege
bladzijde)
xi
R E I S
IN
POLEN EN RUSLAND,
DOOR
EEN' KRIJGSGEVANGENE
VAN HET GARNIZOEN VAN DANTZIG,
in 1813 en 1814.
NAAR HET FRANSCH.
Te AMSTERDAM, bij
J. C. VAN KESTEREN.
MDCCCXXIX.
xii
(Lege
bladzijde)
xiii
VOORBERIGT
VAN DEN
VERTALER.
De in de Geschiedenis altijd merkwaardige veldtogt der Franschen naar
het van hun vaderland zoo ver afgelegen
Rusland, heeft ook aanleiding
gegeven, dat het zoo ver verwijderde,
en weinig bekende binnenste gedeelte van dat uitgebreide rijk, bezocht
is geworden, en wel door vreemden, zoo geheel verschillende van den
aldaar heerschenden aard, en de in gebruik zijnde zeden. De
gelegenheid, waardoor deze vreemden, en de hoedanigheid van
krijgsgevangenen, in welke zij deze landstreken bezochten, konden
geenen gunstigen invloed hebben op hunne wijze van zien en beoordeelen.
xiv
Zulks
is in het onderhavige werk: de reis eens Franschen Krijgsgevangenen, dan
bijzonder op te merken. Meermalen is de scherpe oordeelvelling
stuitende. De Vertaler is er verre af, vele uitlatingen omtrent standen
en personen goed te keuren, of daarmede in te stemmen, daar het
overdrevene ten deze zeer merkbaar is; doch de luimige wijze, waarop de
reiziger zijne ontmoetingen beschreven heeft, moge den lust tot lezen,
en het daardoor in bekendheid raken met vele onbekende streken van ons
werelddeel, aanmoedigen.
De Vertaler heeft echter gemeend, den Verhaler in
het scherpe zijner aanmerkingen niet altijd te moeten volgen, en vooral
niet in het uitermate wufte en loszinnige, dat hij zich in de
beschrijving van ruwe en zedelooze tooneelen veroorlooft. Ons
Nederlandsch beschaafd lezend Publiek zoude daarmede niet wel gediend
kunnen zijn; doch, zoo als de beschrijving dezer gedwongene reis alsnu
aan hetzelve wordt aangeboden, moge zij deszelfs weetlust aangenaam
zijn, en daarmede voldaan worden aan den wensch van den
VERTALER.
—————
1
R E I S
IN
POLEN EN RUSLAND.
INLEIDING.
═════
In de eerste dagen van de maand December des
jaars 1812, werd de stad Dantzig
opgepropt met zieken, vlugtelingen en gekwetsten uit het groote leger;
dat aantal werd al grooter en grooter tot aan den eersten Januarij van
1813, het tijdstip van de aankomst der Fransche en Napolitaansche
regementen, die uit Duitschland
kwamen, alsmede van dat overschot des grooten legers, hetwelk den
terugtogt uit Moskou had
gedekt.
De Kozakken, die deze laatsten steeds vervolgd
hadden, staakten hunnen voortgang voor Dantzig,
2
teekenden
een kamp af, groeven er holen, die zij met een planken dak bedekten, en
ontstaken vuren in het rondom gelegene land.
Onze bezetting bestond destijds uit ongeveer dertig
duizend weerbare manschappen, die van wapens en verdere benoodigdheden
op nieuw voorzien werden; voorts, van een' vernielenden zwerm van
beambten tot de levensmiddelen, van heelmeesters, zoetelaars, en van
zes à zeven duizend zieken, die, door eene aanstekende ziekte,
in drie maanden tijds werden weggesleept. Ook verspreidde dezelve zich
onder de burgerij. Men wierp de lijken van alle zijden in de grachten;
de begrafenissen der meer aanzienlijken ontmoetten en belemmerden
elkander op de hoeken der straten; en, terwijl de lijkmuzijk zich bij
derzelver gevolg deed hooren, verhief zich het gehuil der honden van de
ongelukkigen, die op de vildersplaatsen waren nedergeworpen.
Intusschen doorkruiste RAPP
de straten, door een' prachtigen trein gevolgd, strooide geld uit, en
bemoedigde den soldaat; inzonderheid den Napolitaanschen, die door de
Noordsche koude verslonden werd, en ook den Poolschen, die, gewoon in
het open veld te vechten, nu, op het zien van kazematten en valpoorten,
zich ontzette.
Men verspilde de uit de asch van Moskou verzamelde schatten; van
alle zijden wapperden de rijke pelterijen van het Noorden en de stoffen
van het Oosten. Des nachts zag men, bij het heldere waslicht door de
vensters, zonder ophouden, onder het
3
geluid
van fluit en hoorns, geheele reijen van walsende personen, de vrouwen
nog met rozenkleuren bedekt, onderling in beweging, terwijl de
koffijhuizen als opgepropt waren met jonge lieden, die, niets dan krijg
en vermaak in het hoofd hebbende, zich op het hooren van het geschut,
en bij het aansteken der vernielende vuren, verheugden.
Tegen de maand April, werd het hongerig gemeen uit
de stad gedreven, daar hunne behoeften en wanhoop onrust begonnen te
verwekken; de lucht weergalmde van hun geschrei, en door de Russen
tegen onze muren teruggestooten, dwaalden deze ongelukkigen, ter prooi
aan alle mogelijke ellende, om op de eilanden, die, rondom de wallen,
door de overstroomingen van den Weichsel
waren gevormd; missende voorzeker de schaduw der schoone wilde
kastanje-boomen, die in de stad tusschen de stoepen groeijen, en, door
hunne bloemstengen, als waaijers, uit een te spreiden, iets uitnemend
bekoorlijks aan de meeste straten mededeelen.
Vijftien duizend man van den vijand werden door ons
gedood; twaalf duizend der onzen vielen in het stof; de voorheen zoo
bloeijende uiterste voorsteden werden vernield en geslecht. Weldra
verhieven zich op derzelver rokend puin, en op de hoogten, die men
genoodzaakt was geworden te verlaten, de strootenten der Tartaren, die
den aanstroomenden vloed van strijders, in het groen gekleed,
voorafgingen. Onze paarden waren opgegeten, en men ging onder de
puinhoopen der ingestorte magazijnen de krui-
4
mels
der beschuit opzoeken, die ons op de voorposten toegezonden werden.
Intusschen begonnen onze afgematte Polen te
murmureren; door ons geacht en betreurd, hadden de Beijerschen, door
hunne regering teruggeroepen, ons verlaten. De Napolitaansche generaal PÉPÉ
zag in de met Madonna's
behangen, en
daarbij onreine kasernen, zijne nuttelooze krijgslieden, als door eene
pestziekte aangetast, vergaan. De Toskanen zongen, onder een' vloed van
tranen, de liederen van hun welluidend vaderland; en de Saksische
officieren, in het bataillon van den Koning van Rome ingelijfd, vermoeid van het
wacht betrekken, zoo aan de poorten, als in de omgangen van den
schouwburg, gaven het op, om door den zwierigen trant hunner met was
bestreken en gefatsoeneerde knevels, de gunst van het schoone geslacht
tot zich te trekken.
Toen eindelijk de nadeelige tijdingen, over de Nederlanden, uit Frankrijk ons ter ooren kwamen,
begrepen wij, dat wij alle hoop van ontzet moesten opgeven, en wij
zagen in, dat langere pogingen overbodig zijn zouden. Dienvolgens
openden wij de poorten aan de kleine karretjes der onderhandelaars van den Witten Chan (*), en wij
kapituleerden. Ten gevolge der kapitulatie, moest de vijand ons de
wapenen laten behouden, en ons naar de boorden
(*) Aldus noemen de Tartaren den
Keizer van Rusland.
5
van
den Rijn geleiden, maar
dezelve werd geschonden; men ontwapende ons, wij werden krijgsgevangen
gemaakt, en men liet ons slechts de keuze des Provincie, waar wij den
tijd onzer gevangenschap zouden doorbrengen. Wij gaven dan de Ukraine op, en den 2den
Januarij 1814, defileerden wij, op den middag, voor den ouden Prins van
Wurtemberg, wiens slap en
bleek gelaat een spookachtig uiterlijk vertoonde. RAPP,
in een' rijken, groen fluweelen, met sabelbont gevoerden, pels gekleed,
zat naast hem te paard. Achter hen trippelden eenige driehoekige
figuren, met hanenveren bedekt; het vroor steenen dik, terwijl men, bij
het schijnsel der zon, de bevrozene sneeuwvlokken, die, als knoopen van
fijn netwerk, op de onbeweegbare kruinen der dennenboomen verspreid
waren , als zoo vele schitterende diamanten zag blinken.
Al wat onzen langen wederstand bewerkte, was het
herstel van de eer onzer wapenen in die landstreken. Den Franschen
soldaat behoort die roem, daar noch vermoeijenissen, noch ontberingen
in staat waren, hem afkeerig te doen worden. De Polen streden, in dit
beleg, als dappere mannen, hoezeer hun eenigzins lastige en zwetsende
aard er in doorstraalde. De Toskanen en Napolitanen overtroffen
geenszins den roep, dien men van hen had.
Aldus viel de stad Dantzig:
vóór het beleg vertoonde dezelve al de teekenen van
rijkdom en voorspoed. Prachtige voorsteden, doorsneden met grachten,
door steenen schoeijingen gedekt, bloeiden onder
6
de
schaduw der wallen. Het was eene plaats van vertier en beweging, van
verstrooijing en met rozen bekroond. Hare uitgebreidheid was door de
onzen nog vergroot geworden, door het aanleggen van sterkten, die met
boomen beplant, en met marmeren trappen waren versierd geworden. De
gevels der huizen, die meestal in fresco
beschilderd, en met zeer groote vensters voorzien waren, geleken naar
bloemkasten voor hiacinten en tuberozen; want deze zijn vooral de
geliefkoosde bloemen der inwoners. Toen wij van daar vertrokken, was de
bevolking op de helft verminderd, bedragende toen niet meer dan twintig
duizend zielen; koophandel, weelde, vreugde, alles was verdwenen, en al
de huizen en openbare gebouwen, behalve de hoofdkerk, het stadhuis en
twee museums van schilderijen en zeldzaamheden, waren, of door den
brand, of door de schutgevaarten der belegeraars, beschadigd geworden.
——————
VERSLAG.
Het hoofd van het krijgsgevangen leger, waarvan het
bevel aan een' Russisch majoor was opgedragen, het gros van het
vijandelijk leger eenige schreden vooruitgetrokken zijnde, plaatste
zich, aan elke
7
zijde
van onze kolonne, een ongeregelde Kozak; voorts twee volgende, en zoo
van tien tot tien schreden voortgaande. Deze Kozakken, als staken op
hunne afgesleten paarden gezeten, het aangezigt als bedekt door hunne
als halmen bijeengevoegde, en als dakstroo harde haren, deden hun
vreugdgeschreeuw hooren, zich, in plaats van met laurieren, met
dennentakken bekroonende, terwijl de kolonne, even als een lang
ontrold, en van menigvuldige kleuren voorzien, lint, zich in de vlakte
van Dantzig vertoonde.
Des zomers verheft de wind, in deze landstreek,
wolken van zand, die door geweldige stortregens worden opgevolgd. Te
midden dezer afwisselingen vertoonen zich echter schoone heldere dagen,
als ook nachten, die dikwerf door het noorderlicht beschenen worden.
Deze gesteldheid is doorgaans die van de Provinciën in het noorden
en het midden van Polen,
hetwelk den juist gekozen naam, vlakte
beteekenende, draagt. De winter is er langdurig streng.
Het eerste dorp, waar wij aankwamen , was zoodanig
met Joden opgevuld, dat wij meenden in een joodsch landschap
overgebragt te zijn; zij waren van al de naburige plaatsen komen
aansnellen, om met het overschot onzer bagaadje handel te drijven.
——————
8
——————
DE JODEN.
Door den storm geteisterd, doch niet verslonden;
vóór den tijd door den brand des huwelijks veelal
verwelkt; indringende wereldburgers, bloedgierig en verwijfd, zijn die
Joden vooral, welke derzelver welvaart in de plaatsen des oorlogs
zoeken; slavenstand en alleenheersching brengen het hunne tot
vernedering der menschheid toe. Toen Europa
in barbaarschheid lag, waren zij reeds, hetgeen zij thans nog zijn, en
de beschaving van dat werelddeel heeft te dezer plaatse geenen invloed
op hen gemaakt. Bij hunne begrippen stilstaande, en door dwaze
bijgeloovigheden gebonden, weêrstaan zij alle nieuwe denkbeelden,
gerugsteund door dat, wat het sterkste op den mensch werkt; ik bedoel
eene wetgevende godsdienst. (*)
De Joden zijn nergens burgers van den staat; zij
zijn in geene de minste overeenstemming met eenige natie des
aardbodems; de grootste rampspoeden,
(*) Dit kan, met al wat daaruit
volgt, niet van toepassing zijn op rijken of staten, waar dit geheel
anders plaats heeft. Men zie slechts op onze Nederlanden, om dit als
overdreven te beschouwen.
DE NEDERLANDSCHE VERTALER.
9
wanneer
die hen niet treffen, zijn in hunne oogen niet meer dan een schouwspel;
en daar zij noch aan den grond, noch aan de zeden, noch aan de wetten,
maar alleenlijk aan het geld gehecht zijn, vlieden zij het aanbrekend
onweder, keeren met den verwinnaar terug, en doen dan koel weg hun
voordeel met de vermeerdering van hun fortuin, te midden van lijken en
puinhoopen.
Diegenen, die in Polen
gevoed worden, dragen des zomers een' naauwen tabbaard, van geschoren
blinkend stof; des winters bestaat geheel hunne kleeding uit eene, naar
een' dikken tulband gelijkende, fluweelen muts, en een met bont gevoerd
opperkleed, door een' wollen gordel bevestigd. Het hoofdhaar en den
baard laten zij lang groeijen. Eene groote magerheid, fraaije oogen,
eene bleeke kleur, en in den opslag van het oog iets gretigs en flims,
zijn de onderscheidende trekken van hun gelaat. Aan schurft en andere
huidziekten, veelal door morsigheid veroorzaakt, onderhevig, verwekt
hun aanblik, even zeer als de onaangename uitwaseming, hun aldaar
bijzonder eigen, zekeren afschuw. De beoefening der Hebreeuwsche taal
is de eenige, die hen bezig houdt; zij bemoeijen zich weinig met
ligchaamsoefeningen, en geene grondeigenaars kunnende worden, alhoewel
zij op hijpotheek kunnen leenen, maken zij van den koophandel hun
uitsluitend bedrijf. Overigens, hetzij in steden of in afgelegene
hoeken verstopt, zuigen zij het gemeen uit, en maken zich van den adel,
dien zij al schertsende eer bewijzen,
10
meester;
hetzij zij zich op de openbare wegen onthouden, alwaar zij groote
herbergen aanleggen, tempels zonder banken noch vensters, aan
hongersnood en zinkingen gewijd; hetzij zij rijk, hetzij zij arm zijn,
zij worden in roofnesten geboren, en sterven in vodden; en niettemin
beschouwen zij zich als den wellust der wereld, en als de kern van een
volk, dat eens de wereld zal overwinnen, en hetwelk eene bijzondere
Godsregering wacht. Inmiddels handelen zij in oude kleêren en
schrapen de geldstukken.
Hunne vrouwen hebben zekere frischheid, eene blanke
huid, een' kleinen, in de gedaante van een scheepsanker zich
vertoonenden, mond, den neus gebogen, de oogen op de Chinesche wijze,
groote boezems en platte heupen. Zij spreken door den neus en leven
morsig. Men ziet er, die verliefd de oogen opslaan, doch het tooisel
van het haar doet dadelijk de gehuwden van de ongehuwden onderscheiden.
De laatsten sieren hetzelve met bloemen en linten, doch de anderen
verbergen de haren onder mutsen, met stevig linnen voorzien, die de
ooren bedekken, en te midden der wangen tot aan de kin voortgaan; deze
stijve strooken zijn met valsche of echte parelen, in zeer digte rijen,
bezet.
—————
11
—————
VERVOLG
VAN HET
DAGVERHAAL.
═════
Niet
ver van het dorp, waarvan gewag gemaakt is, hadden de Kalmukken een
groot vuur aangestoken,
hetwelk zij verlieten, om ons voorbij te zien trekken. Hunne paarden,
ginds en herwaarts verspreid, en altoos gezadeld en getoomd, leefden,
om zoo te zeggen, van niets anders, dan van hetgeen onder de sneeuw te
verkrijgen was. Ook bejegenden ons soldaten, uit Cirkassië genomen, alwaar
barons elkander gestadig bevechten, en de zon deze nimmer (naar het aloude schrijven) beschijnt, zonder in het harnas, en van
pakken met koorden voorzien te zijn, want gemelde heeren begeven zich
niet van hunne burgen, dan om te vallen op de leenpligtigen hunner
naburen, die te binden, die vleeschelijk te bemagtigen, en aan de
Turken als maagden te ver-
12
koopen. Verder op zagen wij
talrijke verzamelingen van Baskieren, onlangs uit hun bevrozen land
aangekomen. Hun opperhoofd, een naargeestige Tartaar, liet ons weten,
dat der vrouwen hoofdtooisel in zijn vaderland bestond, in eene groote
rol, van berkenschors vervaardigd, als ook, dat zij op ossen reden,
hetgeen wij al heel goed vonden. Deze Baskieren, die men, even als de
strijdbare manschappen, van de boorden der Kaspische Zee had ontboden,
droegen mutsen van verschillende kleuren, met sabelbont en lange
oorbedekkingen voorzien. Achter deze vertoonden zich gretige
Georgiërs, uit de holen van den Caucasus
gekropen, welke hunne begeerlijke oogen steeds op onze bagaadje
sloegen; zij gehoorzaamden eenen prins hunner natie, een' geelachtigen
grijpvogel, wiens geel zijden kleed, en eene onderbroek van gelijke
stof, hem slecht tegen de onguurheid van het jaargetijde beveiligden;
hij had Mingrelië
doorkruist; dat land, waar de verliefden, op heeter daad betrapt wordende, een varken
tot boete betalen, waarvan zij hun aandeel alsdan bij de mans hunner
beminden gaan opeten.
Deze
aan het Russische Keizerrijk cijnsbare volkeren, leveren hetzelve hunne
contingenten, en worden voor hunnen vijand verschrikkelijker door hunne
verwoestingen, dan wel door krijgshaftige deugden. Met dat al ontbrak
het den Cirkassiërs niet aan persoonlijke dapperheid. Wij zagen
onder hen geene manschappen, dan van rijpe levensjaren; ongetwijfeld
vermeenen zij, dat, in den oorlog, de noodzakelijk-
13
ste eigenschap van den
krijgsman sterkte van ligchaam behoort te zijn.
De officieren der Kalmukken en Baskieren deden ons
opmerken, dat zij de sabel op zijn Russisch dragen, namelijk, de
ruggezijde naar voren gekeerd. Een gouden dragon was het
onderscheidings-teeken van hunnen rang, zijnde voor het overige in
niets van den soldaat onderscheiden. Zij legden de grootste minachting
jegens de andere Asiatische volkeren aan den dag; doch dit was niets
anders dan inbeelding, want zij waren in een' gelijken graad
onderhevig, aan al wat de Tartaren doet kennen, namelijk, aan
leelijkheid, ongevoeligheid en morsigheid.
Wij lieten aan het oor eens opperhoofds een
repetitie-horologie slaan; terstond bezag hij het van boven, van
onderen en van rondom, om de oorzaak van dat geluid te ontdekken; dan
weder zocht hij dit in onze blikken te lezen, met oogen, waarin
verrassing en bewondering geteekend waren. Deze kwam nog tot verbazing,
daar er zich onder hen bevonden, die door niets uit hunne
verontwaardigende stugheid te brengen waren; die, als ineengestorte
overblijfsels, gedurig aan de smadelijke bejegeningen der Russen
blootgesteld, door malkander lagen, terwijl hunne paarden, wier haar
naar gekrulde wol geleek, de schorsen der boomen afknaagden.
Het gebied der gewoonte werkt zoodanig op deze
barbaren, dat zij zich nog van schild en boog, ten tijde van TAMERLAN
in gebruik, bedienen, steeds beweerende, dat deze hunne ligte pijlen,
waardoor
14
hunne voorouderen de rijkste
landstreken wisten te bemagtigen, geenszins voor de vuurwapenen
behoeven onder te doen.
Nadat
wij in verscheidene, zoo arme als rijke dorpen, nu eens een vrolijk, en
dan weder een afzigtelijk aanzien hebbende, al naar mate die, het zij
door Duitschers of door Polen bewoond waren, verblijf gehouden hadden,
trokken wij den 16den Januarij te Bramberg binnen, eene regelmatige
en vrolijke stad, door ongeveer vier duizend zielen bewoond. Onder
derzelver inwoners waren het alleen de Joden, die ons kwaadwilligheid
betoonden.
Te Thorn, trokken wij over den Weichsel, en wel over eene houten
brug, van drie vierde mijl lang. De stad is welgebouwd, en door
sterkten omgeven, welker hoeken, in de omliggende velden, zich als de
versierselen eener kroon uitbreiden. Men rekent, dat die stad negen
duizend inwoners bevat.
Den 21sten door Lymna trekkende, troffen wij aldaar
een' zekeren onder-officier, wien de natuur met lange vingeren begaafd,
en met gelaatstrekken naar zijn beroep besneden had; hij was eerst
zeebonk, vervolgens kelderrot, en daarna kruijer in verschillende
Provinciën van Frankrijk
geweest. Hij wilde ons als tolk dienen, en wij hadden het zijner
verzorging te danken, dat wij paarden, in plaats van ossen, zoo als dit
gewoonlijk was, tot vervoer onzer bagaadje bekwamen.
De
paarden van dit gedeelte van Polen,
zijn klein, en hebben lange stekelachtige manen, die
15
aan dezelve een woest
uiterlijk geven, maar zij zijn gehard tegen de vermoeijenis,
en de kosten van onderhoud kan men met tien kroonen in een jaar
goedmaken. Zij worden vurig op de stem hunner meesters en verdubbelen
hunnen tred; doch als men ze slaat, staan zij bot stil. Zij worden niet
beslagen, nooit
gerost, en blijven 's nachts aan boomen of palen vastgebonden.
Diezelfde soort van paarden, bij heeren in gebruik, worden door de
goede behandeling, die zij daar ondervinden, schoon van stel; waaruit
blijkt, dat de natuur de hand van den beschaafden mensch hier ook weder
noodig heeft, om volkomenheid te bereiken.
De
Duitschers, die zich in Polen
nederzetten, zijn, zoowel door derzelver vervelende langzaamheid in
hunne gewoonten, als door hun uiterlijk gelaat en hunnen tongval, van
de ingezetenen des lands kennelijk onderscheiden. Zij geven lessen in
eenige wetenschappen, en oefenen er de geneeskunde, en andere vrije en
werktuigelijke kunsten uit. Dezulken, die er handel drijven, waarin de
Joden hun meestal in den weg zijn, haasten zich, om weder naar hun
vaderland te trekken, zoodra hunne werkzaamheden, bij eene spaarzame
levenswijze, hun zoo veel verschaft hebben, dat zij kans zien, om een
klein stuk velds, door hop omschaduwd, eene meerschuimen pijp, eenen
beker, voor de handen en den dorst eens Patagoniers geschikt, eenen
bijbel met zilveren sloten, eene klok, met een speelwerk voorzien, en
een' groten
porceleinen kagchel, magtig te kunnen worden.
16
Diegenen,
die men, hetzij tot het ontginnen van woeste gronden, of tot het
droogmaken van moerassen, of wel tot het heelen der door den oorlog aan
de bevolking toegebragte wonden, ontboden heeft, leven daar, in
koloniën, vrij van alle schatting en onderwerping. Deze kolonisten
zijn des niet te min zeer stil, zelfs in hunne uitspanningen; zij zijn
even zoo bedaard in de kroeg als in de kerk; hunne vrouwen zijn echter
van eene meer aangename gemoedsgesteldheid; zij zijn zeer blank en
welgemaakt, en kunnen, daarenboven, zeer goed bakken. Men zegt, dat
zij, naar de wijze van zien harer mannen, zoo al niet altijd getrouw,
evenwel zeer eerlijk zouden blijven.
—————
17
KONINGRIJK POLEN.
═════
In 1809, bestond het Groot-Hertogdom Warschau, ingevolge het verdrag
van Tilsit, uit Oost- en West-Gallicië, en uit al die
gronden, welke
Pruisen, bij de verschillende
verdeelingen van dat gemeenebest, naar
zich had getrokken. Het bevatte toenmaals eene bevolking van vier
à
vijf millioenen inwoners; thans, daar Oostenrijk
de beide
Galliciën tot eene
schadevergoeding bekomen heeft, en Rusland
zich van
den kreits van Bialystok, tot
het hertogdom behoorende, heeft meester
gemaakt, zoo berekent men den staat der bevolking, van hetgeen men
thans het Koningrijk Polen
noemt, naauwelijks meer, dan op drie
millioen en zes of zeven honderd duizend zielen.
18
Sedert het jaar 1791, zijn de boeren grootendeels van het
lijfeigenschap ontheven; doch in 1809, hebben de Franschen de reeds in
verval geraakte verordeningen, die hen geheel daarvan zouden ontslaan,
weder in werking gebragt.
„Kinderen!“ dus spraken de baronnen tot hunne
boeren, „gijlieden zijt nu vrij, maar de grond, die u tot voedsel
dient, en die uwe vaderen gevoed heeft, behoort aan ons: wilt gijlieden
nu dien grond op dezelfde voorwaarden als weleer behouden, of zullen
wij denzelven door vreemde handen laten bebouwen, aan wie wij dan, tot
belooning van hunnen arbeid, de opbrengst der landerijen, zoo ver die
ter vervulling uwer behoeften gestrekt heeft, alsdan zullen overlaten?“
Alstoen hadden de boeren eene keuze te doen,
tusschen de verbanning en hun gewoon werk; tusschen het gebrek en een
onbekend goed, dat men vrijheid noemde, en hun met vreemde trekken
afschetste. Zij aarselden niet, en bleven hunne vijf à
zesdaagsche diensten wekelijks, ter bebouwing der vrijheerlijke
landerijen, aanwenden: sedert dien tijd heeft de gedurig weder
veld-winnende magt van den adel, de zaken allengskens weder op den
vorigen voet gebragt; evenwel worden de boeren niet meer, openlijk
verkocht, zoo als dit eene halve eeuw geleden nog plaats had; toen
werden zij, even als lastdieren, ter markt gebragt; men hing hen een
bord, waarop hun beroep geschreven stond, om, en een besneden makelaar,
op een blok staande, veilde hen alsdan uit.
19
Heden ten dage worden zij onder het bij de boerderij behoorende vee
medebegrepen. Men laat hen aan hunne dronkenschap en hunnen lediggang
over, zoodat zij, aan deze hunne verderfelijke neigingen overgegeven,
eene prooi der Joden worden, die hun steeds aftrogchelen, terwijl zij,
door hunnen troost in het veelvuldig gebruik van sterken drank te
zoeken, den geest verdooven, en er niet aan denken, om wat op te garen,
en zich tot eenen slaaf van grondeigenaren te brengen, waardoor het
doel hunner heeren bereikt wordt, dewijl de gronden tegenwoordig
vervreemdbaar verklaard zijn, en door een ieder, van wat staat of stand
ook, uitgezonderd door de Joden, aangekocht kunnen worden.
Een Poolsch boerenhuis bestaat uit een langwerpig
vierkant, in twee vertrekken, door eenen gang van elkander gescheiden,
verdeeld. Een dier vertrekken, hetwelk wij het zomervertrek noemden,
dewijl het in dat jaargetijde bewoond wordt, is somtijds bevloerd; des
winters dient het tot berging van zaad en voorraadsmiddelen, terwijl
lange kransen van aan elkander geregen paddestoelen (champignons) aan de zoldering zijn
vastgemaakt. Het andere vertrek is van een' oven voorzien, waar de
familie zich boven op te slapen legt; voorts van eene kist, die tot
bank langs den muur verstrekt, eenige houten stoelen, eenige potten en
schotels van aardewerk, eene tafel en een weefgetouw. Vermits er geen
schoorsteen is, heeft de rook geenen anderen uitgang, dan door het gat
van de deur, dat ook de eenigste lichtgevende ope-
20
ning
is, want, uit hoofde van de koude, worden de luikjes, die tot vensters
moeten dienen, bijna nimmer geopend. Het van de daken neder vallende
water, met dat wat er uit gesmeten wordt, brengt een' verrottenden poel
bij den ingang te weeg, waartoe de nabijgelegene mesthoopen, door hunne
stinkende uitwasemingen, niet weinig bijdragen. Ganzen, kinderen,
varkens, alles wroet en wemelt door elkander, en bewoont, met de leden
des gezins, die luchtstreek, welke nog tusschen den grond en den rook
overblijft, die, wanneer de oven gestopt is, zich, als een krippen
sluijer, over en om ons heen verspreidt, en somwijlen zoo laag
nedervalt, dat wij er, overeind staande, tot aan het midden als in
bewolkt waren; allengskens verheft dezelve zich, en steigt dan, gevolgd
van schreeuwende krekels, naar den nok van het huis.
Deze akelige en vochtige woningen, van elkander door
stinkende vuilnishoopen gescheiden, en, zonder de minste orde, hier en
daar als nedergeworpen, zijn van leem gemaakt en met stroo bedekt. Zij
zijn zoo zwart en verkoold, dat men meenen zoude, dat de dorpen in
brand gestaan hadden.
Naar het aanzien, hetwelk thans deze Poolsche
woningen opleveren, verbeelde men zich, hoe zulks er in de negende eeuw
moet uitgezien hebben, toen de inwoners, zwervende in hunne wouden en
moerassen, onder den ruwen schepter eens herders, die den troon door
een wedloopspel had verkregen, geene andere kleeding hadden dan
beestenvellen, en ook
21
geene
andere bezittingen hadden, dan eenig vee. Ongetwijfeld hadden zij toen
geene andere woningen, dan in der haast gegraven holen, of tenten van
takken gemaakt, die zij weder verlieten, als zij andere weiden
opzochten. Voorzeker is de herinnering aan deze tijden van
barbaarschheid, (het daar voor houdende, dat zij tevens de tijden der
vrijheid waren,) dierbaar aan die volkeren, waar de beschaving niet
geheel zegeviert; en het was, allerwaarschijnlijkst, om aan de Polen
een, naar hunne wijze van denken, geschikt begrip van zijne magt en
onafhankelijkheid te geven, dat de Prins van Radzivil, Groothertog van Litthauën, in het begin der
beroerten, die de verdeeling van het Gemeenebest hebben aangebragt,
zijne intrede in Warschau
deed, gekleed met vellen van elands-dieren, en gezeten op eenen wagen,
getrokken door wilde beeren, welker halsbanden met edele gesteenten
bezet waren.
Al de Poolsche boeren dragen knevels; in den oorlog
laten zij die hangen en nedervallen als een gordijn, achter hetwelk de
bewegingen hunner lippen onbemerkt blijven. Elders verdeelen zij die
ook wel in twee gelijke deden, dezelve ter wederzijden van de hoeken
van den mond nederstrijkende.
De lijfeigenen van Podolië,
een gewest, door eene altoos gematigde luchtstreek verfraaid; die van Litthauën, die eertijds eenen
slang aanbaden; die van Podlakyë,
een gewest, door moerassen bedorven; die van Volhynië, wier digte bosschen
door wolven en bijen zijn bevolkt; die van Polesië, enz. zijn
22
verpligt,
even als die van het Koningrijk Polen,
het haar kalotsgewijze te snijden, en bij de slapen van het hoofd
geschoren te zijn.
Des winters dragen zij eenen jas, van een beeren- of
schapenvel gemaakt, met bont gevoerde laarzen, eene bonten muts en
eenen gordel. Des zomers bedekken zij zich met een ligt blaauw lakensch
overrokje, hetwelk zij kruiselings over de borst, met een' breeden
lederen riem, bevestigen, waardoor het strak om het lijf sluit. Zij
gaan altijd met den hals bloot; uit den aard zijn zij onbekommerd, en
nog al vrolijk, daar hunne gewone droefgeestigheid, meer door
tegenspoed veroorzaakt wordt, dan dat zulks hun eigen zoude zijn. De
getrouwde vrouwen zijn mede zeer naargeestig: wij zelven werden, bij
den aanblik dezer droevige, door rook en nevel dwalende, gestalten, met
sombere en akelige denkbeelden vervuld.
Tot verlichting, bedienen zij zich van niets anders,
dan van kleine stukjes dennenhout, die op een steenen uitstek branden,
tot dat einde in een' uitgeholden stam, die dwars onder het dak der hut
gelegd is, aangebragt, en hetwelk, als het licht uitgedaan is, met
eenige vodden, aan het einde door eene lange haal bevestigd, wordt
toegestopt. Niet ver van dat uitstek ziet men een' bak met water,
waarin dagelijks eenige stukken brood worden geworpen; door de
ontbinding van dit brood, verkrijgt het water, dat alsdan hun gewone
drank is, een' zekeren zuurachtigen smaak, die niet onaangenaam is; zij
noemen dien drank koassa.
23
Nimmer brengen deze boeren, hetzij dan uit gebrek aan voorzorg, of wel
uit luiheid, eenigen voorraad van water of hout bij een; dat wordt
slechts gehaald op den oogenblik, dat zij zulks benoodigd zijn; is er
niet genoeg, dan gaan zij hetgeen er ontbreekt, barrevoets uit het veld
halen, en denken er niet aan, om de moeite dezer zoo duizende malen
herhaalde togten, door met meer overleg te werk te gaan, uit te winnen.
Zij zijn zoodanig in schuld bij hunne landheeren, aan wie zij, behalve
hunnen arbeid, nog opbrengsten in vruchten te betalen hebben, dat zij
inderdaad niets in eigendom bezitten.
Zij hebben koeijen, doch geen melk; zij hebben
paarden, doch gaan te voet; zij hebben vee, doch eten niets dan brood.
Al wat zij voortbrengen, moet naar den landheer toe, en in hunne
moedeloosheid ontbreekt hun zelfs de kracht, om middelen, ter
verbetering van hunnen toestand, te beramen. Des winters komen zij van
hunne ovens, alwaar zij achteloos uitgerekt ter nederliggen, niet af,
dan om aan de noodzakelijkste behoeften der natuur te voldoen: die uit
de omstreken van Warschau,
hebben bedden en schoorsteenen; ook deelen zij, over het geheel, een
gelukkiger lot. Desgelijks is het ook gelegen met dezulken, die onder
Pruisisch of Oostenrijksch gebied staan; door verandering van meesters
hebben zij geenszins verloren.
Van het veld teruggekomen, is het werk der vrouwen,
het kort malen der granen, de aardappelen van de stronken te plukken,
en het brood te
24
kneden.
Even als de mannen, en zelfs wanneer zij kinderen laten zuigen, eten
zij slechts eens in de week vleesch, een voedsel, waar zij nogtans zeer
op gesteld zijn. Hare kleeding bestaat des zomers uit een hemd van grof
linnen, aan den hals vastgeknoopt, en een' rooden wollen rok, boven de
heupen vastgemaakt. De rok, die des winters over deze kleeding wordt
aangetrokken, is van schapenvachten gemaakt, bij de schouderen
uitgesneden, en nog al kunstig bewerkt. Zij gaan barrevoets, zijn blank
van vel, en welgevormd, hebbende een' bevalligen hals en veel
bekoorlijks in hare gestalte. Volstrekt onverbiddelijk zijn zij niet;
vooral, wanneer zij veel drank gebruiken, of des zondags luidruchtige
vermaken bijwonen, want de woestheid dier Sarmatische dochteren, die
niet huwden, dan na het verslaan eens vijands in den krijg, hebben zij
afgelegd. De gehuwde vrouwen zijn van eenen meer strengen aard; zij
verlossen overeind staande, met de handen tegen den muur leunende, en
het ligchaam eenigzins gebogen: dit doen ook de Russische vrouwen. In
eenige streken van Moskovië,
laat men de kinderen, die zwak en mismaakt ter wereld komen, zachtkens
onder eenig bontwerk sterven; dit onmenschelijk gebruik, hetwelk de
barons oogluikend aanzien, werd in de veertiende eeuw, even als het
doodslaan der tot den arbeid onbekwame grijsaards, openlijk toegelaten.
God aanroepende, gebruiken zij het woord Panier, hetwelk Heer beduidt, even als het woord Senor
25
in Spanje. Zij spreken hunne gebeden
ter goeder trouw in het Latijn uit; en, naar hunne wijze van denken, is
een leugen of een diefstal minder misdadig, dan te falen in het
waarnemen van de vaste. Hun ontzag voor de priesters is inderdaad
uitermate groot. Des avonds begeven mannen en vrouwen zich,
achtervolgens, op den gemeenschappelijken oven, en rekken er zich
geheel gekleed op uit. Wij voor ons, legden ons op stroo neder, doch
met groote wijde linnen zakken aan, die wij opzettelijk daartoe hadden
doen vervaardigen.
Als des morgens, door de halfgeopende deur, eenige
lichtstralen kwamen doorbreken, bespeurden wij somwijlen boven onze
hoofden een, ter zijde van den oven nederbukkend, rozengelaat, door de
rookwolk heen glurende. Euphrosine,
de verleidelijkste der Bevalligheden, dewijl zij gezegd wordt, de
bekoorlijkheden van den mond te besturen, deed alsdan een' zoeten
glimlach ontstaan, en dit aanlokkelijk gezigt, deed ons alsdan zelfs
het gekwaak der padden, die zich in een' hoek dezer vochtige woning
deden hooren, vergeten.
—————
DE
STEDEN.
Een klein getal slecht gebouwde huizen, zonder
verdieping noch grondslag, op rondhouten rustende, en ginds en her
rondom eene marktplaats,
26
eene
sijnagoge en eene van hout gebouwde kerk verspreid, noemt men in Polen eene stad. De kerk strekt ten
gebruike der vrijgemaakte boeren, die nu stedelingen geworden zijn;
doch in de stad even zoo leven als op het veld, namelijk, te midden van
ganzen en rundvee, etende zonder vorken, en zich te slapen leggende op
banken. Wat de markt-galerij of bazar
betreft, (want zoo wordt de marktplaats in Polen genoemd,) deze bestaat
meestal uit een stroodak, rustende op balken, met spijkers en haken
voorzien. Somwijlen echter vindt men gebouwen van baksteenen gemetseld,
zijnde, of in het vierkant, of in het rond gebouwd; dan treedt men door
twee of vier tegen elkander overstaande deuren binnen, en de winkels
komen alsdan op eene binnenplaats uit.
Men treft in deze steden al die bewegingen aan, die
eene drukke kermis opleveren; zij ontleenen haar aanwezen geenszins van
de zedelijke behoeften der maatschappij, maar van de noodzakelijkheid
der vereenigingen, welke het vervaardigen der onmisbaarste stoffelijke
voorwerpen volstrekt medebrengt. Zulke, die tot de weelde behooren, en
aldaar te koop zijn, komen van elders.
De Joden maken ongeveer het twee derde gedeelte der
bevolking uit, en de reiziger moet, uit dien hoofde, er op rekenen, van
bijna niet anders dan lieden dezer natie te ontmoeten; raadzaam is het,
hen zoo veel mogelijk te ontgaan, want men loopt gevaar, dat eenigen
van dat morsige volk zich aan hem vasthechten, om hem als een voorwerp
hunner schraapzucht te vervolgen.
27
Ik
althans ben aan deze besnedenen overgeleverd geweest, en moest, tegen
wil en dank, hen volgen, door ongeplaveide straten, die vol met groote
honden, ter wering der wolven, en naauw, krom en oneffen zijn, en nog
daarenboven een misselijk aanzien hebben, door de wonderlijk
uitstekende daken, tusschen welke zich eenige berkenboomen hier en daar
als treurwilligen vertoonen, en onder wier lommer men eenige oude
rabbijnen, door oogziekten aangetast, met de handen op de kniën,
deftig ziet nederzitten.
De handel, van wat aard ook, hetzij groot of klein,
in hunne handen zijnde, zijn zij er op uit, om elken ondernemer, die
niet tot hunne eerdienst behoort, er uit te houden, zich onderling
verstaande, om zoodanig eenen te bederven. Bij voorkeur leggen zij zich
op zoodanige bedrijven toe, waar sluwheid de krachten van het ligchaam,
of den handen-arbeid vervangt, zoo als dat van makelaar, wisselaar,
herbergier, uitdrager, roskammer, enz. Fabrijken zijn er door hen niet
aangelegd, hetzij dan uit luiheid, (want hunne traagheid is inderdaad
uitermate groot,) of gebrek aan nijverheid, of ook wel uit
weêrzin van slechts langzaam voordeel gevende middelen, gevoegd
bij eene toegeving aan de beginselen eener schroomvallige regering, die
hare voorregten op de achterlijkheid des volks vestigt, en ook daarom
de menschen gaarne uit elkander verspreidt, ten einde de beschaving
minder voortgang hebbe. De vrijgemaakten zijn wagenmakers, timmerlieden,
28
schrijnwerkers,
metselaars, enz. De steden, die den staat toebehooren, zijn in het
genot van uitgebreide voorregten; de andere zijn aan de grilligheden
der barons, wier eigendom zij zijn, onderworpen. Even zoo kwijnden, in Frankrijk, vóór de
bevrijding der gemeenten, onze thans zoo bloeijende steden: zij hebben
de aristokratische onbepaalde
heerschappij, de ergste van alle, dewijl zij zoo onmiddellijk
werkt, afgeschud, en zijn, door geregelde wetten, in het genot geraakt
van die goederen, die haar zoo lang door menschen onthouden waren,
namelijk, die de nijverheid en vrijheid medebrengen.
In 1814, waren de meeste Poolsche steden, door
Russische bevelhebbers bezet, die hunnen slaafschen en heerschenden
aanleg ten volle in werking bragten; al wat wij met eenigen aandrang
verzochten, werd ons, gewoonlijk geweigerd, en wij moesten dagelijks
nieuwe listen uitvinden, om hunne boosheid of kwaden wil te ontduiken.
Wij vonden, in waarheid, in het beschouwen hunner belagchelijkheden,
dikwerf eene rijkelijke schadeloosstelling voor de kwellingen, die wij
van hen moesten uitstaan, want al de Russische officieren gelijken
geenszins aan die der artillerie of van de gardes, die wezenlijk niet
alleen het beste gedeelte des legers, maar zelfs van de natie uitmaken.
Bij degenen, van welke ik spreek, van een' zeer twijfelachtigen adel
afkomstig, en wier grootheid bestaat in het patent-regt, om brandewijn
te kunnen verkoopen, bij dezulken, zeg ik, niet minder gewoon
stokslagen te ontvangen,
29
dan die uit te deelen, kon
men, uit de bleeke gelaatstrekken, de zwetserij en zwelgerij ontwaren;
zij hebben meestal geen' anderen eigendom, dan een' slecht voorzienen
reiskoffer, en zijn zeer gehaat bij het volk. Men kon met deze heeren
niet spreken, dan met ongedekten hoofde, al was men nog zoo verkouden,
of ook in de open lucht. De Joden, die hen in hunne schraperijën
behulpzaam waren, werden dan ook, op hunne beurt, daarin beschermd;
maar de Polen, beschaamd, van gebukt te gaan onder het juk eener pas
ontbolsterde natie, vermijdden hen als de pest: zij leefden dus omtrent
geheel op zich zelven, overal en te allen tijde omringd, door eenen
zwerm van gevederde adjudanten hunner natie, die, uit hoofde van hun
ongemeen smal middellijf, door de scholieren, bij zandloopers vergeleken werden.
—————
DE EDELEN.
Zelven
dwingelanden, doch vijandig om overheerscht te worden, leven de
Poolsche edellieden, op hunne landgoederen, afgezonderd van huns
gelijken en van hunne meerderen, staande, of de te gemeenzame, of de
aanmatigende toon, hunnen eigen hoogmoed gestadig in den weg. Zij
vormen eenen staat op zich zelven in den staat, en men geeft hun na,
van het schoone boven het goede, en den
30
roem
boven de goede uitkomst de voorkeur te geven. Ik voor mij, ben
ooggetuige geweest, hoe zij zich in de velden des bloeds, als in een
tornooispel begaven, en hoe zij, bij vele gelegenheden, meer
geestdrift en kloekmoedigheid, dan schranderheid aan den dag legden.
Men kan dezelve in drie klassen verdeelen.
Onder de eerste tellen wij de zoodanigen, die, door
hunne geboorte en hunnen rijkdom, in het bezit zijn van die voordeelen,
welke uit titels, ambten en invloed ontstaan. Men roemt zeer de
waardigheid hunner zeden en hunne edelmoedigheid; zij kwamen ons in
het afschijnsel der woestheid, waarin zij de mindere klassen weten te
houden, minder belangrijk voor, dan in eenige gebeurtenissen en
bij vreemden. Daar zijn er, die dertig, veertig of vijftig duizend
boeren bezitten, want op die wijze berekent men hun vermogen. Zij
hadden voormaals zoodanigen invloed op den staat, dat men de
regering van Polen den
bijnaam van Oligarchisch gaf:
deze oligarchen hadden het regt van eene lijfwacht te hebben; ook was
hunne weelde, waarin zij alstoen die hunner naburen, de Turken,
nabootsten, nog verkwistender, maar tevens onkiescher, dan voor het
tegenwoordige. Van ernstige bezigheden, sedert de verdeeling, bevrijd,
en meer in hunne eerzucht beteugeld, wordt dezelve bepaald, bij de
veraangenaming hunner kasteelen, en de aanschaffing van velerlei
vermakelijkheden. Er heerscht in hunne feesten wel een toon van
grootheid, doch dezelve wordt
31
door
herhaalde blijken van eene vrolijke welwillendheid getemperd, terwijl
hunne natuurlijke en tevens edele manieren, wederkeerig
vertrouwen en eerbied inboezemen; zij maken veel werk van huisraad,
linnen en paarden.
De edelen der tweede klasse wonen in schuren met
luifels, met kalk wit gemaakt, en meestal met stroo gedekt, welke
woningen zij in goeden ernst kasteelen noemen. Van binnen komt men,
door eene rij van slechte vertrekken, in de voorkamer van den heer,
makende een versierd vertrek uit, dat gewoonlijk met zoo veel huisraad
voorzien is, als voor het geheele huis gevoegelijk zoude kunnen dienen;
men zoude het voor een' spiegelkoopers-winkel aanzien. Deze baronnen
zijn nog Sarmaten gebleven, en, in spijt van den voortgang in het
zedelijke, is het er bij hen verre van daan, dat een voetganger even
aanbevelingswaardig, als een man te paard zoude zijn. Zij houden veel
van luidruchtige vermaken, stieren- honden- en beeren-gevechten. Naar
de wijze hunner vaderen, dragen zij groote pelzen, slapen op
hertenvellen, en zijn altijd met hunne knevels bezig; even als
voorheen, ziet men hunne knechts overvuile hemden, en, barrevoets, een'
kalen liverei-lap dragen, terwijl het goud en zilver de zadels en
tuigen hunner paarden versieren; zoo ook zijn zij aan uiterlijke pracht
zonder smaak gewoon, en te midden van het overtollige zonder eigenlijk
gemak; papieren vensters zullen zij met zijden gordijnen behangen. Zij
behandelen hunne boeren veel harder, dan
32
de
rijke heeren, van welke wij melding gemaakt hebben.
De gemiddelde evenredige uitgestrektheid hunner
goederen beloopt, voor elk hunner, ongeveer vijf en twintig duizend
akkers lands, doch de waarde der landerijen in Polen, kan niet bij die
in Frankrijk halen.
Voor geraas en kroegen-vreugd als geboren, leggen de
edelen der derde klasse zich op bonten vachten, even als de helden van HOMERUS, ter neder, en drinken hunnen jenever, op
omvergeworpen banken gezeten. Bij de grooten woonen zij, en zulks
zonder hunnen stand te kort te doen, in eene vereerende dienstbaarheid; eenige
dienen aan tafel. De minst geschiktste worden in de stallen gebruikt,
en verrigten, in eene beerenhuid gekleed, het daar vereischt wordende
werk; andere zijn op de landgoederen werkzaam, en hebben het opzigt
over den bouw der gronden: deze zijn doorgaans kundige lieden, die
voorheen als officieren gediend hebben. Dezulken, die, om bijzondere
redenen, van de dienst teruggehouden zijn, gaan zich, als pachters, in
kleine gehuchten nederzetten, alwaar zij de schrik van de buurt worden,
want het is maar zeldzaam, dat men, in deze soort van ballingschap, de
kiem hunner nedergedrukte hoogheid niet op eene woeste wijze ziet
uitloopen. Zij zitten alsdan, met hun rundvee en hunne parkementen, in
hutten, in niets onderscheiden van die hunner buren, dan door eenen
slechten schoorsteen; en hoezeer zij, even als
33
de
geringste der boeren, verpligt zijn, zelven hun hout te kloven, en hun
varkensvleesch te braden, gelooven zij zich echter oneindig boven hen
verheven.
Het maar onlangs ingevoerd gebruik, om de goederen
gelijkelijk onder al de kinderen te verdeelen, strekt zeer tot
vermeerdering van de klasse der adellijke dienstboden, vermits door
dezen maatregel somwijlen slechts eenige weinige morgens woeste gronden
of moerassen, den afstammeling eens vorsten tot zijn onderhoud ten deel
vallen. Daarenboven heeft de Keizer van Rusland onlangs de voorwaarden doen
bekend maken, waarop het regt van titels te voeren wordt vergund. Er
moet een zuiver inkomen van 625 franken worden aangetoond, om dien van
baron te voeren, van 1873 franken voor dien van graaf, en van 3125
franken voor dien van prins.
Deze edelen, tot welke klasse zij ook behooren,
zoowel in de steden als op de dorpen, steeds gebaat zijnde, hebben
zich, met weinige uitzonderingen, in hunne pogingen tot verkrijging
hunner onafhankelijkheid, voornamelijk toegelegd, om hun oud regt van
onstrafbaarheid hersteld te krijgen, daar dit regt min of meer
verminderd was, door den invloed der nieuwe bescherm- of gebiedsheeren,
die, op hunne beurt, tot eigen voordeel willende regeren, zich bij het
volk bemind zochten te maken, door den adel te verpligten, om zich aan
eenige regelen van regt te onderwerpen. Overwinnaars zijnde, zouden zij
de zaken zoo geschikt hebben, dat hun voor altijd
34
rijkdom,
roem en gezag; doch het volk, ellende, slaafsche arbeid en ruwheid van
zeden beschoren waren. De vernietiging der onafhankelijkheid van deze
natie is dus voor Europa nog
nadeeliger geweest, dan voor haar zelve, want, hoe ook het bestuur zij,
hetwelk een veroveraar haar moge opleggen, zal het altoos verkieslijk
zijn boven dat, hetwelk haar tot den ellendigen staat, waarin zij thans
verkeert, gebragt heeft. (Geschreven in 1815.)
De trotschheid der Poolsche edellieden verschilt
aanmerkelijk van de onze: bij ons ontstaat zij, door het weinig werk,
dat wij van anderen maken; de hunne heeft ten grondslag den goeden
dunk, dien zij van zich zelven hebben. Zij zeggen. „Ik ben zoo goed als
hij;“ wij zeggen: „Hij is niet beter dan ik.“ Hetgeen, waar zij prijs
op stelden, verachten zij, wanneer zij het bezitten; terwijl dat, wat
wij minachtten, door ons gewaardeerd wordt, als wij het in het bezit
hebben. In den grond is hun hoogmoed alzoo vruchtbaarder en
edelmoediger dan de onze.
Zij laten aan de Duitschers den moed der
zelfverloochening over, terwijl de hunne geheel in een vast besluit
bestaat.
Zij beschrijven hunne taal als rijk, krachtig,
schilderachtig, en zoo zij al wat ruw en ongebonden is, gelijkt zij
naar de Muzen: „hare kuische naaktheid doet haar niet blozen.“ Evenwel
bekennen zij, dat zij weinig geschiktheid heeft, om bovennatuurkundige
denkbeelden uit te drukken; maar
35
zij
vragen, of dit anders wezen kan, vermits hunne taal sedert de
veertiende eeuw niets gevorderd is. Helaas, zouden zij zulks even zeer
van hun maatschappelijk bestaan kunnen zeggen!
Zij zijn stoutmoedig, geestig, geneigd tot schertsen
en slimme streken, steken zich onbekommerd in schulden, zijn vermetel
en los in het spel, maken veel gebaren, en liefkozen tot vervelens toe:
daarenboven zijn zij zeer gastvrij, te meer, dewijl hun, uit volslagen
gebrek aan nieuwspapieren, tooneelvertooningen, en aan alles, wat den
geest of de verbeelding opscherpt, niet anders overblijft, dan de
omgang met vreemdelingen, om aan de behoeften van nieuwe denkbeelden,
die de ledigheid doet gevoelen, voldoening te kunnen verschaffen.
Door de werkeloosheid, waarin zij thans verkeeren,
zijn zij als gedrongen, om de min tot hunne voornaamste bezigheid te
doen strekken, waarnaar zij zich ook zeer goedwillig schikken; en
dewijl niets hun afleiding geeft, zoo voert deze hartstogt een groot
gebied over hen. Men geeft hen na, van meer ijverig dan standvastig te
beminnen: wat daar ook van zij, de vrouwen kennen te regt hunnen
opregten en vurigen aard. Die liefde, die door tijd en afwezigheid te
vaster wordt, gelijk ook die, welke door herdenken en dankbaarheid
gevoed wordt, zijn hun gelijkelijk onbekend.
De Poolsche vrouwen hebben, sedert de rampspoeden
van haar vaderland, en om wrekers aan hetzelve te verschaffen, niet
opgehouden, haren veel ver-
36
mogenden
invloed op een ledigloopend, doch krijgzuchtig volk, van welk zij de
wellust zijn, uit te oefenen. Dapperheid en vaderlandsliefde zijn
hoedanigheden, waar zij veel werk van maken, en men maakt haar even
goed zijn hof, met zich op het slagveld te onderscheiden, als haar in
het gezelschapsvertrek met vleijende loftuitingen te overladen.
Sierlijk lang van vormen, doen zij aan de beelden der Florentijnsche
school denken; hare schoonheid bepaalt zich niet, om die blootelijk te
erkennen, zonder eenig gevoel in te boezemen; niets is te vergelijken
bij de uitdrukking van haren blik, de bevalligheid harer bewegingen, en
de bekoorlijkheid van haren glimlach. De levendigheid van gevoelens
stopt bij haar de bron der denkbeelden niet; hartstogtelijk als de
Italiaansche vrouwen, spreken zij als de Fransche, en de vonk harer
verbeelding is treffend voor hart en verstand beide.
Men verwijt haar meer terughouding, dan men uit de
aanlokkende manieren, en hare dikwijls teedere en vertrouwelijke wijze
van spreken, zoude opmaken; in het vervolg, tot jaren van onderscheid
gekomen zijnde, als zij, zoo als de Engelschen zulks noemen, de kwade
zijde van de veertig jaren bereiken, verkrijgen zij, door de gewoonte
van gezag te voeren, eene zekere trotschheid over zich, die op den duur
vrij lastig is.
Zoodanig bestaan de dames op de kasteelen van den
eersten rang; de andere zijn, bij haar vergeleken, slechts
pachtersvrouwen; niet, dat zij even
37
goed
op bekoorlijkheden aanspraak kunnen maken; maar de barons, met de
luifels en schoorsteenen, houden haar min of meer aan de zorgen voor de
huishouding gebonden. Zij lezen niet, gaan niet te bezoek, en leggen
zich op geenerlei kunsten van vermaak toe, waardoor hare manieren zulk
eenen levensaard doen kenbaar worden. Minder ledig dan de schoonen, van
welke wij melding gemaakt hebben, zijn zij alzoo ernstig in het
spreken, en minder verheven in hare blikken; zij zijn naauwgezet in het
betrachten der huwelijkstrouw.
Die van den derden rang overtreffen geenszins hare
mannen, voor welke zij, in het gebruik van sterken drank, niet
onderdoen. De boeren, die het ongeluk hebben, van onder haar te staan,
duchten haar zeer. Eenigen vonden wij omringd van bedorvene, hoewel
getuchtigd wordende kinderen, en van schroomvallige dienstmeiden, die
wij niet altijd van slagen noch schelden konden bevrijden, schoon zij
zich meer voor ons, dan voor de Kozakken of de Russen ontzagen.
—————
EEN
WOORD
OVER DEN KOOPHANDEL EN HET LEGER.
Na de Joden ongeschikt gemaakt te hebben, om
grond-eigenaars te worden, hebben de edelen hun den koophandel
overgelaten, tot nadeel der vrijgemaakte
38
of
rijk geworden landlieden, die anderzins in de steden eene invloed
makende burgerij zouden hebben te weeg gebragt, en hun aloud gezag,
door den aankoop van goederen, zouden ondermijnd hebben. Wat de
lijfeigenen betreft, deze is den handel uit dien hoofde verboden, zoo
al niet met regt, ten miste met der daad, en de edellieden zelven
ontzeggen zich dit onderhouds-middel, omdat zij edellieden zijn. Bij
dusdanige gesteldheid van zaken, trekken de lijfeigenen, om aan de
onderdrukking te ontsnappen, en de edelen, zoo ter voorkoming van de
verveling en eenzelvigheid, die het kasteel-leven verschaft, als door
tegenzin aan geestvermoeijende bezigheden, gaarne te veld, gedreven
door die onrustige geneigdheid, welke elders die welvaart doet zoeken,
die men te huis niet vindt.
De officieren, door grondbeginselen gevoed, die het
aangename in den omgang en den riddergeest begunstigen, onderscheiden
zich dan ook hier door eene fraaije houding en gezellige verkeering.
Allen adellijken, en meestal rijk zijnde, vorderen zij slechts, dat men
hen voor dapper en bevallig houde, aan anderen de bekommering, om zich
op verkregene begaafdheden en strenge deugd te beroemen, overlatende.
De Fransche officieren, meestal uit de geringste
klassen der maatschappij genomen, en overigens aan de willekeurige
gestrengheid, en aan het nederbuigend juk eener naauwgezette,
vitzuchtige en louter ligchamelijke krijgstucht onderworpen, gaan hen
in den
39
krijg
niet te boven, en zijn, in den gewonen omgang, beneden hen; want de
opvoeding vertoont zich alsdan niet altijd door het verkregen
onderwijs; geboorte en fortuin kunnen daar alleen datgene aanbrengen,
waardoor zekere aangenaamheden van het verstand ontwikkeld worden. Er
zijn onder de Fransche militairen meer lieden van grondige kundigheden,
en er zijn toch minder weetnieten bij de anderen. In Polen, doet het korps officieren,
uit de bloem der ingezetenen zamengesteld, eene verwachting van de
Polen geboren worden, die door dezelve wordt te leur gesteld; terwijl,
daarentegen, in Frankrijk,
dat gedeelte van het leger misschien beneden den stand der natie te
rekenen is. Ik heb gemeend, deze vergelijking te moeten maken, omdat er
zaken zijn, die men niet anders, dan in verband met elkander kan
schetsen.
De Poolsche soldaat vindt, in zijne onkunde en in de
woestheid zijner zeden, beweegredenen van haat tegen den vijand,
waardoor het welgelukken zijner ondernemingen bedroevend voor de
menschheid wordt. Bij zijne aankomst onder de vanen, wordt hij met een'
zekeren persoonlijken adel ingehuldigd, die hem, als boven zijns
gelijken gebragt zijnde, tot het verrigten van iets uitstekends
verpligt; maar het zijn vooral eigene belangen, die hem het meest in
beweging brengen. Zijn beroep wordt in zijn land, waar het volk
slaafsch en armoedig is, vrij wat meer benijd, dan in Frankrijk, waar het volk rijk en
vrij is; ook wordt het minder als pligt, dan wel als een goed bestaan
aangemerkt.
40
—————
DAGVERHAAL.
Onze bende was intusschen, met een aanzienlijk getal
achtergebleven Kozakken, die, naar mate wij de gewesten van het
Russische rijk naderden, in de kroegen waren bijeen verzameld,
versterkt geworden. Aan het hoofd der voorttrekkenden bevond zich IWAN, een paard-mensch, (Centaurus) die de schrik der
Israëlitische zoetelaars was. Hij verstond het geheim van zich te
bedrinken, zonder te betalen; de kippen wist hij almede in zijne
weitasch te krijgen; en wanneer hij hier of daar een jong meisje ter
zijde kon aantreffen, werd het ongelukkig verschrikte wicht almede
ligtelijk door bedreigende woorden zijne prooi. Des avonds liet hij
zich door een' bediende, met witte haren, en tusschen de leliën
van purper en blaauw, die de valleijen van den Caucasus versieren, geboren, met
water, in den mond verwarmd, op de borst bespuiten. Vervolgens maakte IWAN zich van den huwelijks-oven meester, en als de
huisgenooten, door de vermoeijenissen van den arbeid, alsdan vast
genoeg waren ingeslapen, gaf hij zich aan zijne geliefdste driften,
schraapzucht en mishandeling namelijk, over. Des anderendaags reed hij
in diepe rust voorwaarts, omgeven van, in stilte op de bewegingen van
zijn paard lettende, vrienden; doch naauwelijks bewoog hij zijne
lippen, en ligtte hij de nederhangende teugels op, of het
41
vreugdegeschreeuw, door
schaterend lagchen gevolgd, verhief zich te midden uit een bosch van
lansen. Intusschen werden de zwarte dennen allengs, door den ijzel, als
met eene korst van glas overtogen. Over de bevrozene sneeuw heen
glijdende, opende de stormwind het dakstroo der hutten; men verwijderde
zich bij onze aannadering; de onrustige oogen der Joden schitterden
door de venstergaten heen; en terwijl, aan het hoofd der kolonne, de
jonge lieden van de begeleidende bende, de geestigheden van IWAN toejuichten, bulkten de oude Kozakken, die ter
zijde van ons waren, in hunne wijde pelzen gehuld, als wilde dieren.
Pultusk, waar wij den 30sten Januarij aankwamen, is eene van hout,
en in het slijk gebouwde stad, liggende onder den bruin-graauwen hemel
van Mazovië, aan de
boorden van de Narew, wier
langzaam voortrollende wateren, zich in de sombere wouden verliezen,
en, zoo men zegt, doodelijk voor de slangen zijn. Aldaar aanlandende,
meenden wij in een voorportaal der hel gekomen te zijn; het wemelde er
ook van Joden. De opene plaats was vol waterplassen, en van hoogten,
door puin en geraamten van dieren gevormd. Onze Kozakken waren
naauwelijks midden in de stad gekomen, of zij hadden bijna allen een'
dooden hond op de punten hunner lansen. Hier en daar vertoonden zich
eenige huizen van steen; ook zagen wij winkels, die wel voorzien
schenen. Engelsche fabrijkanten waren met Joodsche makelaars druk in
onderhandeling.
42
Wij begaven ons dien avond in eene soort van redoute, alwaar het
schelle geluid eener klarinet ons, te midden van eene wolk van
tabaksdamp, uitlokte. Daar waren jonge Russen, met bruin leder gevoerde
pantalons, en het gezigt met lange strepen haar bedekt, bezig, om op
éénen voet, al draaijende te dansen, en wel voor vrouwen,
die rokken van een piramidaalvormig maaksel aanhadden, en katoenen
mutsen droegen. Hare mannen hadden kleine mandjes, van boomschorsen
gevlochten, aan de voeten, om de lendenen een' lederen gordel, en het
hemd over de broek heen hangen: deze verkochten brandewijn in tenten,
tot dat einde in de nabuurschap opgeslagen.
De kleine adel en de landlieden in Rusland zijn aldus gekleed; de
laatsten nogtans moeten het haar van den baard laten groeijen, tenzij
zij, door een langdurig verblijf onder de vanen, het den adel
toegeëigend regt van zich te mogen scheren, verkregen hebben.
Gewoonlijk voegt de regering bij deze gunst eene jaarlijksche lijfrente
van twaalf franken, hetgeen, zoo als men ziet, dan toch twaalf franken
meer is dan bij ons.
Ik werd gehuisvest bij eenen Jood, dien ik, met een'
witten sluijer over het hoofd, bezig vond, met in eene zich heen en
weder bewegende houding, tusschen twee kaarsen, eenige Hebreeuwsche
woorden te prevelen, die door oude vrouwen herhaald werden. Kort daarna
zagen wij, dat hij een klein gevernisd bandje om het voorhoofd deed, en
den
43
ontblooten
linkerarm, met een' lederen riem, tot aan den schouder toe om wond.
Weldra werden deze vrome banden weder losgemaakt; een klein meisje liet
hij toen een glas koren-brandewijn drinken, dat, onder het afwasschen
van vaatwerk, eenige gebeden uitsprak, meenende alzoo zich van Gods
bescherming te verzekeren.
Het was op eenen vrijdag, op welken dag, bij het
ondergaan der zon, de sabbat begint, gedurende welken den Joden,
volgens hunne wet, alle arbeid en behandeling van zilvergeld verboden
is; maar dit gebod, hetwelk zij als ten uiterste schadelijk voor hunne
belangen houden, wordt door hen ontdoken, door lieden van eene andere
godsdienstige gezindte in hunne winkels te plaatsen; zij vorderen
alsdan de betaling in koperen munt, of wel, zij omwinden de hand met
eenen doek, en meenen op deze wijze, zonder tegen de wet te zondigen,
de daalders te mogen innen.
Pultusk is
in het bezit van een kollegie en eene grondschool. De Polen zijn zeer
geneigd, om weidsche namen aan zaken van minder gewigt te geven. Zoo
zijn vlekken bij hen steden; hutten noemen zij kasteelen, en hunne
grondscholen, Gymnasiën.
Hunne woorden hebben die beteekenis niet, welke men bij ons door
dezelve verstaat; zij zijn voor het minst een' halven toon hoger
gestemd.
De stad, door boomgaarden omringd, wordt door een
kasteel op eene rots gebouwd, bestreken.
Met buitengewoon koud weder, begaven wij ons
44
den 1sten Februarij op weg; de bevrozene
sneeuw, die den grond bedekte, maakte ons het gaan op de in den zomer
onbruikbare wegen gemakkelijk; op de slechtste derzelven, zelfs op
zulke, die te midden van moerassen zijn aangelegd, laat het bestuur nu
en dan slechts eenige takken van boomen werpen, die echter al spoedig
wegzinken, waardoor het ongemak, in plaats van verholpen te worden,
veeleer verergerd wordt. Zoo er al op andere plaatsen steenen worden
aangebragt, geschiedt zulks op eene zoo onhandige wijze, dat ook dit
middel geenszins aan het oogmerk voldoet.
In Polen,
geschiedt het vervoer, even als in Rusland,
met kleine wagens met vier wielen, welke slechts met één,
zeldzaam met twee paarden bespannen worden. De aard der wegen brengt
deze wijze van vervoer mede. Een te zwaar beladen wagen, al ware die
ook met de zonne-paarden bespannen, zou des zomers in het zand, en bij
dooi weder in het slijk blijven steken. Des winters zijn de kosten der
vervoerings-middelen minder, uit hoofde van het gebruik der sleden,
hetgeen alsdan veel gemakkelijker gaat. De Russische voerlieden van de
kroon, hebben den voorrang niet alleen boven de gewone voerlieden, maar
zelfs boven de posterijen, hetgeen de reizigers somwijlen noodzaakt, om
de vergunning van vooruit te mogen gaan, hun zeer duur te betalen; want
men heeft met ongemeen woeste en eigenzinnige menschen te doen. Men
verzekert, dat het wel eens gebeurt, dat de voorbij-
45
gangers
door hen beroofd worden: daar zij zich toenmaals in het Koningrijk Polen vertoonden, is dit de reden,
dat ik hier van spreek.
Den 7den
Februarij, liet IWAN, in wiens goede gunst ik
geraakt was, mij een paard van het geleide berijden; de groote weg, met
vermelde landhuizen bezet, verlatende, begaven wij ons naar de
landgoederen, om aldaar de meer aanzienlijken des lands op te zoeken.
Wij vonden dan Gothische slottorens, gebouwd, ten
tijde, dat de Polen, in beerenhuiden gekleed, en met borstelig haar, op
rood geverwde paarden ten strijde togen; wij trokken deze sloten binnen
onder bogen, met het ingewand van herten en geraamten van roofvogels
versierd. Het geluid der hoorns door de burgvoogden, in de omliggende
wouden verspreid, hoorde men in de verte weergalmen; en de gastvrije
ontvangst te huis werd waargenomen, door jonge, met sterk schitterende
kleuren versierde, vrouwen, of wel, door een' tam gemaakten, en tot
schenker of poortier wettig aangestelden beer.
Ook troffen wij zeer vervallen woningen aan, waar
bejaarde vrijsters, aan de onaangenaamheden van den ongehuwden staat
ter prooi, nog altijd de huwelijks-haven hoopten in te zeilen.
Dan ook weder kwamen wij op prachtige kasteelen,
welker bezitters, met al het vuur van hun zinnelijk en dichterlijk
leven, bij het gedruisch van concerten, en op de lippen der schoonheid,
zich steeds bedwelmden.
46
Andere kleine kasteelen met luifels vonden wij door eene zwaarlijvige
soort van menschen bewoond, die, zich voor zeer gewigtig houdende, de
handen in hunne gordels gestoken hielden, en ons, onder het gestadig
snuiten van den neus, ondervroegen. Hunne kinderen kwamen, op het
gezigt der aangekomen vreemden, toeschieten, en plaatsten zich, onder
beschutting van het vaderlijk opperkleed, naar rang van hunne grootte,
als de pijpjes van eene Pans-fluit.
Elders trof men eerlijke kasteel-bewoners, met
vierkante mutsen op bet hoofd, grijs geworden onder de luidruchtige
vreugdebedrijven der houtvesterij. Getrouw aan de aloude zeden, lieten
zij zich aan tafel door edellieden bedienen, die, staande en met
ongedekten hoofde, achter ons, tenzelfden tijde mede aten; ook dronken
heer en knecht uit hetzelfde glas, en rookten uit dezelfde pijp.
Op zekeren dag landden wij bij treurige grijsaards
aan, die ons, met eene bevende stem, de staatkundige beroerten, waarin
zij hunne rol gespeeld hadden, verhaalden; terwijl zij door de woede,
die hen bezielden, als zij de geweldenarijen van SUWAROW
herdachten, hunne denkbeelden zoodanig in de kreupelbosschen der
Fransche taalkunde verwarden, dat wij die niet dan onvolkomen en
gebrekkig konden bevatten.
Des anderendaags werden wij door eene nog jonge
kasteleines, die eene algemeene achting genoot, in eenen kring
ontvangen, alwaar haar eerste, haar
47
tweede,
en somwijlen haar derde man werd toegelaten; want de Polen hebben, ten
einde de door de Roomsch-Katholijke kerk verbodene echtscheiding te
hulp te komen, zorg gedragen, om twee of drie bedingen van nietigheid
des aangeganen huwelijks in hunne huwelijksche voorwaarden in te
lasschen, welke alsdan de echtgenooten, indien zij, na eenige maanden
gehuwd te zijn, tegenzin jegens elkander bespeuren, doen gelden.
Op een' anderen tijd volgden wij op de wolvenjagt
een' armen edelman, die geene andere inkomsten bezat, dan die, welke de
huiden dezer dieren opbragten; zonder onze belangelooze hulp, zou hij
zich alleen, door winzucht gedreven, blootgesteld hebben, om met zijn
varken, dat hij in de ooren kneep, ten einde de wolven te lokken, zijne
honden, zijn' blootvoets gaanden knecht, met glad gestreken haar, en
korte mouwen, benevens de paarden voor zijn slede, in het woud
verslonden te worden.
Sommigen, met hunnen krijgshaftigen roem ingenomen,
verhieven denzelven boven alle andere volken van Europa, en schreven de
schitterendste daden, door ons verrigt, maar eenvoudig aan zich zelven
toe. Met eene soort van ruwe gastvrijheid, hadden zij de bromachtige
goedhartigheid der Duitsche majoors.
Anderen weder, vreemde zeden willende vertoonen, en
van alle talen slechts hunne eigene taal verachtende, deden rondom
zich, met de lommer en de kunsten der schoone luchtstreken, versiering
en be-
48
schaving
bloeijen; hunne veelvuldige en dringende pligtplegingen, deden ons aan
onze aloude beleefdheid denken, en, in onze eigene taal welsprekender
dan wij zelven, wisten zij hunne denkbeelden door welluidende woorden
voor te dragen.
Bij gebrek van kasteelen, begaven wij ons ook wel in
de kloosters, die men ons beschreven had, rijk in menschelijk vee te
zijn, of wel, bij zulke Joden, die, hun leven aartsvaderlijk
doorbrengende, met het aanfokken en gebruiken van geitenvleesch, door
hunne wellustige en ledige leefwijze zekere welvaart deden vermoeden.
IWAN eens ergens
binnengetrokken zijnde, liet hij zijne paarden verzorgen, de tafel
aanrigten, en de dienstboden voor zich draven, zonder zich om zijne
gastheeren te bekommeren. De barons hielden zich, alsof zij over de
grilligheden van dezen lomperd lachten. Wij ontbeten, wij aten, wij
kregen onze versnaperingen en ons avondeten, alles op de behoorlijke
uren; waarna de meesteressen der edellieden, met een gelaat, hetwelk
zij bevallig trachtten te maken, groote kamers, zonder huisraad noch
vuur, voor ons deden openen. De gure winden, die vensters en deuren
deden kraken, verwaaiden het stroo, dat voor ons gebruik aldaar
gespreid was, zoowel als de zijden dekens, waarin wij ons moesten
wikkelen. Des anderendaags vonden wij, aan het einde van den gang, of
onder aan den trap, onze laarzen, die door logge dienstmeiden, even als
flesschen, waren uitgespoeld, stijf bevroren, voor ons
49
ter
nedergezet. Wij gingen dezelve, al grommende, bij het vuur aantrekken,
waarna wij in rijke sleden, doch bestuurd door koetsiers met ongedierte
bedekt, op weg gingen.
Den 9den
Februarij, voegden wij ons weder bij de kolonne;. den 10den
en 11den, werden wij in dorpen
gehuisvest, waar wij ons konden overtuigen, van al het vreesselijke en
hatelijke, dat het Poolsche bestuur der landheeren medebrengt:
halfnaakte boeren, met bullepezen tot het werk gedreven, ellendige
hutten , waar grijsaards, zonder verzorging noch hulp, of ook wel jonge
vrouwen, zuchtend hun leven sleten, terwijl derzelver kinderen en
echtgenooten, ten voordeele van anderen, uitgeteerd, te midden van den
overvloed, door hunnen handen-arbeid te weeg gebragt, van afmatting
vergingen. Op het gezigt van zoo vele kwalen, op het gezigt van met
gaten voorziene planken, door welke de lijfeigenen het hoofd en de
armen moesten steken, als de barons hen lieten geesselen, verwenschten
wij de wreede baatzucht dier edellieden, en juichten over het bestuur
der voorzienigheid, die hen in hunnen hoogmoed heeft gestraft, door hun
vaderland uit de rij der onafhankelijke volkeren te schrappen.
Een aantal heeren, in deze omstreken, drijven handel
in levensmiddelen, en wel met veel voordeel, daar zij zulks den Joden
verbieden, die daardoor aan de grootste armoede zijn overgegeven,
terwijl zij hunnen leenpligtigen niet meer dan het even noodige tot
bestaan overlaten. Jagt en visscherij vermogen de
50
laatstgemelden
niet uit te oefenen, zelfs diegenen, die in de bosschen of aan
waterplassen wonen, niet uitgezonderd. Wij waren derhalve genoodzaakt
naar de kasteelen te gaan, om ons van levensmiddelen te voorzien; en
wanneer dan de prijzen derzelven ons voorkwamen, boven de waarde te
zijn, lieten wij niet na, ons daarover hoogelijk te beklagen. Maar de
barons vroegen ons, met eene zeer rustige en deftige stem, of het
voegzaam zoude zijn, met lieden zoo als zij, te dingen; er bij
voegende, dat zij niet noodig hadden, om in het verkoopen hun bestaan
te zoeken, en dat, indien zij zich vernederden om te verkoopen, het
alleen zijn moest, om er winst bij te hebben; en ingenomen met deze
hunne wijze van redeneren, die zij voor onomstootelijk hielden,
wachtten zij, met de schalen in de hand, den uitslag onzer
beraadslagingen bedaardelijk af.
Den 12den, vermogt
ik, door IWANS medehulp, nog met de slede mijne
reis voortzetten. Daar men, hetzij de hoogten op, of die afgaande,
denzelfden galop blijft houden, legt men gewoonlijk vijf of zes mijlen
per uur af. De Polen beginnen op zijn Russisch aan te spannen. Dit
geschiedt op de volgende wijze: men zet drie paarden, van haar en
grootte gelijk, naast elkander. Het linkerpaard moet in galop loopen,
met het hoofd sterk links afgedraaid, het regterpaard insgelijks regts
af het hoofd wendende; het middelste, paard loopt met het hoofd regt
uit. Dit gespan, waar de onderdanigheid, de ongetemperde bevalligheden
eener onbedwongene natuur
51
vervangt,
zoo als men zulks op de gedenkpenningen der Ouden bespeurt, is niet
gevoegelijk te gebruiken, dan voor een klein en zeer laag rijtuig, of
voor eene slede.
Van Thorn
af, reisden wij, zoowel om het land niet te
bezwaren, als om ons voor hongersnood te behoeden, in kleine
detachementen. Met dat alles kwam er gebrek in al de dorpen, waar wij
ons ophielden. In de lands-magazijnen vonden wij niets dan oudbakken
voorraad, die ons door zwetsers, of dweepzieke patriotten werd
uitgedeeld; in de algemeene omverwerping, niet meer wetende, wat zij
dan prijzen zouden, verhieven zij de zoutmijnen van hun land. Het
landsbestuur wist geen middel, noch tegen de schraapzucht van deszelfs
agenten, noch tegen de verwoestingen der vreemde horden. Het land werd
van alle kanten afgeloopen, en door de verspreide Kozakken
uitgeplunderd. Onze soldaten moesten, wilden zij eenig onderhoud
vinden, de schuilplaatsen en de bosschen gaan opzoeken, om zich van de
levensmiddelen, door de boeren aldaar verborgen, meester te maken.
Franschen, Kozakken, Tartaren met kuiven, Tartaren met baarden,
allen onder elkander in hetzelfde roofnest verzameld, schudden,
gemeenschappelijk, in de op den grond verspreide brandende kolen, het
ongedierte hunner kleederen af. Te midden van zulk een gewoel,
moesten wij, met de sabel in de hand, rondom onze schotels de wacht
houden, én op de hurken zitten eten, omringd van allerlei
plompe gestalten, die in verschil-
52
lende
tongvallen ons uitlachten; op banken, planken, of op den huisoven
gezeten zijnde, had alles de vertooning van een Gothisch voorportaal.
Den 12den
Februarij, trokken wij over de Bona,
en lieten alzoo het Koningrijk Polen
achter ons. Ik zal slechts met één woord melding maken
van dit kleine land, waar men niets inoogst, dan harst, garst en rogge,
en waar ieder kasteel het aanzien heeft van de hoofdplaats eens kleinen
staats, die door den stok geregeerd wordt. Het strekke dan slechts tot
eene korte herhaling: dat de landman er zijn leven slijt in dorpen, die
men zoude meenen, voor wilden te zijn aangelegd, en waarvan men het
getal op zestien honderd kan stellen.
Het meerendeel der barons, aan gierigheid,
onwetendheid en morsigheid overgeleverd, betreurt de tijden, toen men
de boeren openlijk, en naar goedvinden, kon binden, ruilen of doodslaan.
Van de vier honderd dertig steden, die dit gewest
bevat, alwaar de koophandel geene goederen heeft, de kunsten geene
werkplaats hebben, de magazijnen zonder voorraad, de grenzen onbedekt
zijn, en het binnenland noch wegen noch kanalen heeft, zijn er
naauwelijks zes, die men steden noemen kan, en onder dezelve is alleen Warschau met de schoone lieden van Frankrijk of Italië te vergelijken.
Wat de voortbrengsels van den grond betreft, dezelve
worden, over den Weichsel, op
Dantzig vervoerd, en verkocht
aan de Hollanders, die met deze landstreken, waar wel geene nijverheid,
maar
53
nogtans
behoefte en weelde bestaat, in handelsbetrekkingen staan, waarvan de
voordeelen geheel aan de zijde der koopers overslaan. (In 1815.)
—————
UITTREKSEL
VAN EEN VERSLAG,
Over den Landbouw in het
Noorden van Europa, door W.
JACOB, op bevel van
de Kamer der Gemeenten, gedrukt in 1826.
Door dit uittreksel zal men den voortgang van het
nieuwe bestuur in het Koningrijk Polen
kunnen beoordeelen.
..... De meeste der Poolsche landbouwers zijn boeren
of pachters; zij genieten een tot de landerijen, die zij in
gebruikhebben, of tot de hut, die zij bewonen, bepaald regt van
eigendom, onder beding, van een zeker bepaald getal dagen in de week
voor den landheer te arbeiden, en hem zekere schatting, waarvan de
hoegrootheid insgelijks is vastgesteld, uit te betalen. De dagen, die
dat bepaalde getal te boven gaan, moeten hun tot eene belooning
verstrekken.
..... De boeren zijn er zeer ellendig ..... De
gevolgen der bevrijding zijn voor hen nog niet te bespeuren. De boeren
blijven nog even zoo gebonden aan den grond van hunne heeren, als toen
zij adstricti glabæ
waren.
54
..... De Poolsche lijfeigenen hebben in 1791, de vrijmaking met veel
mistrouwen aangenomen. Het denkbeeld van door hunne heeren, bij
ouderdom en ziekten, verlaten te worden, verschrikt hen.
..... Hunne nijverheid is zeer gering, en zij
trachten naar geene verbetering van hun lot. Over het algemeen zijn zij
onwetend, dweepachtig en bijgeloovig, en het verrigten van het werk van
den landbouw, gaat er slecht van de hand.
In het Noordelijk gedeelte, is slechts het dertigste
deel der landerijen voor den tarwebouw geschikt; het overige wordt
alleen tot het bebouwen van rogge gebruikt. In het Zuiden is de
verhouding van tarwe te verbouwen grooter. Het Koningrijk Polen behoort tot het Noorden.
..... Het rundvee is er nog schaarscher dan in Pruissen, waardoor de landbouw
geen' snellen voortgang maken kan. In de Provincie van Ploch, rekent men een paard of
veulen op 106 morgen lands, eenen os, koe, of kalf op 24, een schaap op
24, en een varken op 52 morgen.
Geen land is beter voor de schapenteelt geschikt,
dan het Koningrijk Polen. Zij
verschaft daar groote voordeelen, maar de armoede en de onwetendheid
der grond-eigenaren beletten hun, om dit vak van nijverheid te
beoefenen, Alle goede voorbeelden zijn ontoereikend om hen tot het
aannemen van eenige nieuwigheid over te halen.
Volgens de minst onzekere begrootingen, is de
55
middelbare
opbrengst van de tarwe in Polen,
14 schepels van het morgen, (12½ hectoliter of Nederlandsche
mudde per hectare of Nederl. bunder), die van de rogge 10, van de garst
14, van de haver 8 en 10, van de boekweit 9.
Slechts allen, bijna, zijn het in Polen landerijen van de kroon, die
verpacht zijn; deze hebben vele voorregten, ook zijn zij rijkelijk van
boeren voorzien, hetgeen een groot voordeel voor de pachters oplevert.
De huurprijs is er niettemin zeer laag; namelijk ongeveer 74 centimes
van een bunder goed en slecht land. Alhoewel dergelijke pachtprijs ons
niets toeschijnt, zoo kan die, door de verbazend verminderde waarde der
voortbrengselen nog niet eens worden betaald; de staat neemt er het
koren voor, en is dikwerf genoodzaakt, om het achterstallige kwijt te
schelden.
Doordien er maar zeer zeldzaam bijzondere
eigendommen verhuurd zijn, kan men niet wel nagaan, wat daarvan de
huurprijs zoude zijn.
De klasse der landbouwende pachters ontbreekt in Polen; er bestaat geen middelstand
tusschen den ellendigen boer en den adellijken grond-eigenaar. De adel
rekent het onder zich, eenig ander beroep, dan dat der wapenen of de
bebouwing van landerijen uit te oefenen. Ambachtslieden en fabrijkanten
zijn allen vreemdelingen, meestal Duitschers; de koophandel is in de
handen der Joden.
Eenige personen van den hoogsten rang hebben onlangs
fabrijken in hunne domeinen willen aanleg-
56
gen,
of wel koloniën willen stichten; doch meestal zijn zij verpligt
geweest, om vreemdelingen tot den uitvoer der werkzaamheden in te
roepen.
Iets merkwaardigs is in Polen, de gemakkelijkheid om er
zonder geldspeciën handel te kunnen drijven; koop en verkoop
geschiedt alles bij ruiling. De Joden zijn daar de bewerkers van. De
koopmanschappen worden door hen van den voortbrenger aan den gebruiker
overgebragt, zoodat men hen als 's lands muntgeld zou kunnen beschouwen.
De voortbrengselen des lands zijn er laag in prijs,
en de vreemde waren, de regten daarvan afgetrokken, zeer duur.
De bevolking van het tegenwoordig Koningrijk Polen, bedraagt 3,800,000 inwoners.
De openbare inkomsten gaan niet boven de 50 millioenen, hetgeen tot de
uitgaven niet voldoende is. Rusland
legt er 12 à 13 millioenen bij. Het hoofdgeld der boeren van de
kroon, bedraagt voor elk 22 frank.
Sedert zes jaren zijn er 250,000 vreemdelingen,
bijna alle Duitschers en fabrijkanten, zich in het Koningrijk komen
nederzetten, alwaar vele proeven van fabrijken ondernomen worden. De
beste kansen schijnen nog de mijnen op te leveren. Men vindt er ijzer-
koper- kalamijn
steen- en kolenmijnen.
57
RUSSISCH POLEN.
═════
Wij trokken den 12den
Februarij over de Bug, die
tot scheidings-lijn verstrekt, tusschen het Koningrijk Polen en Russisch-Polen.
Aan den Oostelijken oever van dezen vloed, verheft
zich Brzescie of Brzese-Lytovski, de voormalige
hoofdstad van Polesië,
eene met heide en moerassen bedekte Provincie. De genoemde stad heeft
nog al eenig vertier, is uitermate morsig, doch voor eene Poolsche stad
nog al welgebouwd. Zij behoort aan de kroon; de Russen hebben het
aanzien van dezelve eenigzins veranderd. Men vindt daar
gevangen-huizen, kloosters, schriftgeleerden, slechte huizen, in
één woord, van alles, wat men, zelfs bij gebrek van
kunsten en wetenschappen, in eene beschaafde stad dan toch aantreft.
58
Van de zijde van het Oosten, komt men langs een' breeden en fraaijen
weg, met boomen beplant.
In de omstreken waren toen maals een veertig duizend
man gelegen. De officieren begaven zich in menigte naar Brzescie, een' sterken pommade-reuk
van zich gevende, en wanneer wij in hunne nabijheid kwamen, hoorden wij
hen, met veel opgeblazenheid, in het Fransch met elkander spreken.
Men wist niet, waar onder te komen; de huizen der
Joden van Anapoli, de
voorstad, die aan de andere zijde der rivier lag, waren opgepropt met
soldaten, die, op de wijze der wespen, in tweën gesplitst schenen.
Het getier van de officieren der ruiterij, in de koffijhuizen en
logementen, waar zij, onder een onophoudelijk geschreeuw, met hunne
karwatsen de knechts nareden, ofwel, met de stoelen draaiden; terwijl
de kadetten, met opgevulde borsten, met de biljard-stokken aan het
schermen waren, of andere jongensstreken rondom de tafels uitvoerden,
maakte de bewoning dezer nieuw ingerigte huizen, en zelfs die in de
nabijheid derzelven, genoegzaam onbruikbaar.
In den namiddag echter, hadden wij, de luitenant RAVEL en ik, het geluk, eenen Duitscher, die tot de
dienst der administratie behoorde, te ontmoeten, ons uitnoodigende, bij
hem te komen eten, en te logeren. Wij bemerkten, onderweg, dat de stad
vrij wat geleek naar eene, te midden eener verlatene, op nieuw
herrijzende stad. De beambte zeide ons daarop, dat de Russen meer
hielden van nieuw op
59
te
bouwen, dan te herstellen, en dat zij de oude overblijfsels liever in
elkander lieten vallen, dan die af te breken, zoo als wij zulks in het
vervolg in al de steden des Rijks zouden ontwaren.
Wij gingen voorbij den schouwburg, dat is te zeggen,
langs eene lomp gebouwde schuur, waar het weêrlicht wordt
nagebootst, door een in brand gestoken stuk papier, dat men dan, zoo
schielijk doenlijk, langs eenen draad laat loopen; daar stonden
niettemin koetsen voor de deur.
Des anderendaags bevonden zich bij ons ontbijt, onze
gastheer, een Poolsch officier, een baron uit de omstreken, en een
Engelsch koopman, die ons in eene onbewegelijke houding, onder den
maaltijd, over zijne zaken en zijne reizen een en ander mededeelde. Ons
verhalende, dat hij Zuid-Amerika
doorreisd had, vroegen wij hem eenige berigten, aangaande de Inkas en de Kazieken of opperhoofden daar te
lande. Zie hier, wat hij goedvond, ons deswege op te dissen:
„Deze ellendigen,“ zeide hij ons, „in spelonken
huizende, en op mos nederliggende, zijn door koperkleurige lediggangers
omringd, die hun het eten in houten nappen toedienen. Die van Peru verkiezen, aan den oever der
zee, de nabijheid der Andes,
welker velden, door dikke wouden belommerd, de oorsprongen van duizende
blaauw golvende rivieren, met schitterende bloemen omzoomd, in zich
bevatten.
Toen PIZZARO
Peru omdekte, zwierven de
60
Inkas,
door lompe lama's gevolgd, in vrede door hunne met nachtschoonen
bezaaide velden, met hunne vingers uit gouden, met smaragden bezette,
schalen etende. Heden ten dage, zoo het schijnt, uit haat jegens de
oude Christenen, afgodendienaars zijnde, volgen zij eigenlijk geene
bijzondere Godsdienst, en leven onafhankelijk in onbekende streken.
De afstammelingen der Kazieken, die eertijds de
volken aan de oevers der Plata
beheerschten, beschouwen de veroveraars, die zich op hun grondgebied
hebben nedergezet, als hunne leenpligtigen, en de Republiek van Buenos-Aijres, heeft, ten einde
hare regten te doen gelden, de hunnen, ten koste van het moederland,
erkend.“
„Ik was op zekeren dag,“ vervolgde de Engelschman,
„te Buenos-Aijres, toen
eenige afgevaardigden dezer Kazieken, zich aan het paleis van het
Gouvernement vertoonden; zij werden al aanstonds met bewijzen van
eerbied ontvangen. Gezeten zijnde, omwond men hun het hoofd met een'
gekleurden zakdoek; eene plegtigheid, die door hen als ongemeen
vleijend wordt beschouwd. Een hunner nogtans meer smaak betoonende in
een' slechten hoed, die door een' der aanschouwers op eene lijst was
neêrgelegd, had de Republiek dadelijk de edelmoedigheid hem dien
te schenken. Men deed hun eene aanspraak, berekend naar hunne domheid;
en, vermits voor eenen Kaziek, drinken regeren is, hadden de knechts
den last,
61
hen
zoo veel brandewijn, als zij maar verlangden, te doen inzwelgen. Men
gaf hun vervolgens eenige handen vol realen, en liet hen vertrekken.
Aan de deur bevonden zich kruijers, die hen op draagbaren plaatsten;
negers en waterdragers maakten den stoet uit, die door het graauw niet
weinig beschimpt werd; en aan de kroeg gekomen, waar deze souvereine
heeren zouden gehuisvest worden, wierp men hen, zonder omslag, in
kleine opene plaatsen, reeds half met wilde paarden, daar te koop
staande, bezet, alwaar de stralen der zon, als in een' koker vereenigd,
pijlen van vuur schoten.“
Dit met sterke kleuren gehouden gesprek, maakte een'
diepen indruk op den geest van den baron. Bij het einde van den
maaltijd, hield de officier ons, nagenoeg in de volgende bewoordingen,
eene bijeentrekking van zijne denkwijze nopens de vrouwen van die
landen, in welke hij gereisd had.
„De Italiaansche vrouw is een schepsel, dat bemint;
de Russische, een wezen, dat zich bemint; de Fransche vrouw, een
schepsel, dat behaagt. De Italiaansche vrouw, geeft zich uit liefde aan
de liefde over, de Russische uit behoefte, de Fransche vrouw uit
dankbaarheid, de Duitsche vrouw uit goedheid, en de Poolsche uit
gevoel. Men behaagt aan de Italiaansche vrouwen door het hart, aan de
Fransche door verstand, aan de Russische door de gestalte, aan de
Poolsche door karakters. De Fransche vrouwen geraken dikwijls
62
in
verzoeking door de liefde, die zij verwekken; de Spaansche en
Italiaansche geraken er niet in, dan door de liefde, die zij zelven
gevoelen. De eerste geven zich slechts te leen, doch de andere geven
zich geheel over.”
Toen wij van tafel opstonden, was het detachement
reeds vier uren op weg. De baron wilde ons tot op eene halve mijl van
de stad vergezellen. „De Engelschen,“ zeide hij, bij gelegenheid, dat
wij spraken van dengenen, dien wij zoo even verlaten hadden, „zijn in Polen niet bemind, uit hoofde
hunner stroefheid, en omdat zij niet lijden kunnen, dat men, vrolijk
zijnde, zich gelukkig voelt, of het op eene andere wijze is, dan zij.“
Vervolgens verhief hij den ijver, dien de Polen in
onze gelederen aan den dag hadden gelegd, en dien hij te regt
vermeende, slecht beloond te zijn geworden. Na nog over andere zaken
gesproken te hebben, verliet hij ons.
De koude werd al heviger, naar mate wij zagen, dat
de zon den gezigteinder naderde; de lucht was zuiver, met een' blaauwen
hemel; maar de wind verhief zich, en de dennen, die langs den weg
stonden, schommelden onder hunne gastvrije, en als groene tenten
uitgebreide takken, kleine ijskegels, die, door de ondergaande zon
rozenkleurig geverwd, eene schitterende vertooning maakten. Wij gingen
zoo spoedig mogelijk, den neus in het bont gedoken, niet veel acht
gevende op den weg, dien wij volgden. Wij zouden zelfs dien ter
linkerhand, dien de ko-
63
lonne
gegaan was, hebben laten liggen, zoo niet twee ruiters, die uit het
aangewezen dorp terugkwamen, ons niet van den dwaalweg hadden
teruggebragt; zij wezen ons daarenboven een voetpad aan, waardoor wij
ten minste een goed uur gaans konden uitwinnen; dit voetpad was dan ook
genoegzaam aangeduid, door de stappen hunner paarden, maar bragt ons op
een bevrozen moeras, waar wij al aanstonds duchtig aan het vallen
raakten, doch hetwelk wij dan toch overkwamen, met ons, op de hielen
zittende, door den wind, dien wij gelukkig van achteren hadden, te doen
voortstuwen, ons aan de hier en daar in het ijs vastzittende steenen
aanhakende. Wij kwamen vervolgens in een groot woud, alwaar de nacht
ons overviel, en aan welks uitgang, de gesternde hemel, en eene vol
sneeuw liggende vlakte, zich aan ons oog vertoonden. Weldra stak de
wind geweldig op; de oppervlakte van de sneeuw was, op eenige plaatsen,
sterk genoeg, om ons te kunnen dragen, doch op andere brak zij onder
onze voeten, zoodat onze beenen, door de harde randen der gaten, die
wij, al gaande, maakten, niet weinig opgereten werden. Toen begon RAVEL over de scherpte van het klimaat te klagen; ik
hoorde het geklapper zijner tanden, en zijne met ijskegels bedekte
haren, gaven hem het aanzien van den persoonlijken winter zelven. Ook
ik gevoelde, dat mijn bloed verstijfde, en mijne oogleden zwaar werden,
niettegenstaande de moeite, die ik deed, om door beweging mij te
verwarmen. RAVEL, die veel ge-
64
dronken
had, riep mij toe, dat ik hem dooden zou. Wij zetten nietemin onzen weg
voort, ons, als razende honden, met eene dergelijke van woede en
verbijstering verzelde beweging, regt uit begevende, toen twee
Kozakken, die, door den storm genoodzaakt zijnde, om stil te houden,
achter hunne paarden verscholen, beter weder afwachtende waren, zich
aan onze blikken vertoonden. Zij hielden ons zekerlijk voor boeren uit
die streken, daar zij ons, zonder eenig blijk van mistrouwen, zagen
naderen. Wij voor ons, dachten er niet aan, om van hen eenige nuttige
teregtwijzing op te doen. Hun aanblik bragt ons onze gevangenschap te
binnen, en RAVEL, door toom verhit, de sabel
grijpende, vielen wij op hen aan, hen met slaan en schelden
overladende, met dat gevolg, dat zij in vollen ren de vlugt namen. Na
dezen fraaijen uitval, waardoor wij een weinig verwarmd waren, vonden
wij het ongelukkig door ons verloren spoor op het gladde ijs van het
moeras weder. Dit bragt ons aan eene soort van palissadenwerk, achter
hetwelk een Russisch soldaat op schildwacht stond. Door onze
onverwachte verschijning verschrikt, loste hij zijn geweer; dat
verwekte een groot rumoer; het veld werd bedekt met verschrikte
figuren, die lantaarns bij zich hadden, en met ruiters, in dierenhuiden
gekleed, die rondom deze lichten, al vloekende en met ontbloote sabels,
galoppeerden. Men hoorde verschillende stemmen elkander toeroepen en
antwoorden, toen de slagboom, voor welken wij ons bevon-
65
den, en waar wij het einde van
deze beweging afwachtten, openging, door welken nu eensklaps een hoop
voetvolk stroomde, terwijl wij, door harde vuisten aangepakt,
bemeesterd, en voor den bevelhebber van eenen post, tot bewaring van
een aldaar geplaatst artillerie-park, gebragt werden.
Er is een land, dat men Samarkand noemt, alwaar de
dichters den neus eener schoone vrouw, bij de punt van een' degen
vergelijken, en waar
de aarde met alle soorten van vruchten en veldgewassen bedekt is. In
dat bekoorlijk land had de bevelhebber, onder wiens magt wij gevallen
waren, ofschoon van Russische ouders geboren, het eerste daglicht
aanschouwd, hebbende voor alsnu zijn verblijf op den achtergrond van
eene schuur, in het vrij stilzwijgend gezelschap van zijne sabel en
zijnen hond. Op het gerucht, door ons binnenkomen veroorzaakt, wendde
hij zijn gelaat, waar eene zekere onnoozele goedhartigheid op te lezen
stond, te onswaarts. Hij stond op, doch alvorens ons toe te spreken,
maakte hij een dozijn teekenen des kruises voor een draagbaar
reliquiën-kasje, waarin een in prent verbeelde heilige uit den
Griekschen almanak geplakt was, wordende deszelfs straalkrans van
verguld papier, door een klein glazen lampje verlicht. Er zijn
dergelijke heilige nisjes in de meeste Russische vertrekken. Gewoonlijk
zijn dezelve omhangen met een zijden of neteldoeksch gordijn, dat,
uit godsvrucht, voor het beeld geschoven wordt, wanneer men in de
kamer, waar het geplaatst is, zekere gesprekken
66
of
zekere vermaken begeert te houden, zoo als, bij voorbeeld, wanneer een
man zijne vrouw des zondags zou willen naderen, hetgeen bil de Russen
voor eene grove zonde wordt gehouden.
Toen men intusschen den bevelhebber had gemeld, wat
er gaande was, liet hij. het krijgsvolk gaan, en, uit een nabij zijnde
vertrek eenen jongeling, met blond en golvend haar, die Fransch sprak,
hebbende doen komen, liet hij ons verscheidene vragen doen, die wij,
zoo goed wij konden, beantwoorden. Wij zwoeren vervolgens voor het
heilig beeld, dat wij niet zochten te deserteren; waarop wij bij den
haard gelaten werden; men zette ons brandewijn voor, en wij gingen aan
het praten.
Na eenige gebruikelijke pligtplegingen, vroeg RAVEL eensklaps, hoe men in Rusland vrijde, er bijvoegende, dat
men in Frankrijk daarbij veel
praats maakte; dat men in Engeland
er bij mijmerde, en dat men in Italië
en Spanje zulks meer dadelijk
behandelde. De kommandant antwoordde glimlagchende, dat men de zaak bij
koop sloot; hetgeen ons armzalig toescheen, dewijl de liefde noch door
het bezit, noch door een regt van eigendom verkregen wordt. Van daar
kwamen wij op de gewoonten der Kirgiezen, of onafhankelijke Tartaren,
die den vreemdelingen, die zij in den oorlog bemagtigen, eenen hiel
afsnijden, en hen alsdan bestemmen, om hunne troepen paarden te
bewaken. Eindelijk raakte men aan het spreken over de zeden onzer
landen, en over de bekoorlijkheden van Parijs, en het ge-
67
sprek
alzo uit eene rijke bron vloeijende, werden allerlei onderwerpen
aangeraakt, die dan eens geprezen, en dan weder gelaakt werden.
Zoo doende bleven wij aan het babbelen, tot twee
uren na middernacht, nu en dan, ondanks onze winter-handen en voeten,
lagchende om de invallen van den kommandant, die het maar niet
begrijpen kon, dat wij geen' den minsten slag hadden van Russisch te
praten, daar hij die taal zoo vloeijend sprak.
Wij rekenden er op, dat hij ons eene slaapplaats
zoude aanbieden; maar er was noch bed noch stroo in de schuur
voorhanden. De bediende maakte ons, in naam van zijnen heer, eenige
verschooningen deswege, waarna wij aan een' ouden brigadier werden
toevertrouwd, die ons bij eenen Jood bragt, wien de Kozakken, zijne
logeergasten, nog maar negentien tanden uitgebroken hadden.
Wij vonden deze heeren, in het midden dezer morsige
kroeg, zamengeschoold rondom een vuur, hetwelk een helsch licht in
dezelve verspreidde. Zij hadden den nacht al drinkende doorgebragt; hun
chef, dien zij dronken hadden gemaakt, lag op den grond, met het
aangezigt in het stof, zoo lang hij was, te ronken. Verder op, zag men,
bij eene soort van alkove, waar eenige kinderen door elkander woelden,
de Jodin, bleek en onthutst, met bebloeden mond en ontbloote borsten,
warende rondom haren man, die door een' Kozak bij den baard
vastgehouden werd, om hem het hoofd in eenen bak met
68
water
te dompelen. Naauwelijks waren wij in de deur van dit hok, of aller
oogen waren op ons gevestigd. Onze komst was eene gelukkige redding
voor den Jood, daar men hem losliet, om op de nieuwe aankomelingen af
te gaan. Toen zagen wij eenen kring van half beschonken lieden zich
rondom ons verzamelen, met gebaren en blikken, die ons weinig goeds
voorspelden. In dezen nood kwam mij voor den geest, om het onweder, dat
ons dreigde, te verdrijven, door te trachten, om de gramschap in
brandewijn te doen smoren; en dadelijk het woord daartoe opvattende,
zeide ik tot hen: „Kameraden! wij komen u gastvrijheid verzoeken, en
wij zullen ons het genoegen verschaffen, indien het u lief is, u goed
drinkgeld te geven.“ Bij deze woorden, die ik in slecht Duitsch
voortbragt, en die hun door den Jood in het Slavonisch, waar hunne taal
van afstamt, werd vertolkt, namen zij elkander bij de hand, en
begonnen, onder een hevig houra-geschreeuw, in het rond te dansen, bij
het einde van elk flotrijm uit elkaâr gaande, om te drinken. Toen
eindelijk al de voorraad van drank, aldaar voorhanden, op was, werd de
Jood, als voorwerp van algemeene erkentelijkheid, in zegepraal rondom
het vuur gevoerd, zijnde het voorhoofd omwonden met eenen band van
stroo, en over de schouderen behangen, met de nog vochtige en bloedige
huid van eene pas geslagte koe.
Na deze plegtigheid, verspreidden zich de Kozakken
overal door de herberg heen, en begonnen
69
aldra,
zoowel als RAVEL, duchtig te snorken; ik voor
mij deed mijn best, om uit den slaap te blijven, ten einde onze wapenen
in het oog te kunnen houden. Bij het aanbreken van den dag, zond men
ons eenen gids, die ons naar het dorp geleidde, waar de kolonne dien
nacht had doorgebragt. Tegen den middag vertrokken wij van daar, nadat
wij op eenen hoop bagaadje, op eenen wagen door ossen getrokken
wordende, geplaatst waren; hetgeen onze wintervoeten, die wij op den
marsch van den voorgaanden nacht hadden opgedaan, ten minste niet
verslimmerde. Van deze hoogte, alwaar de scherpe koude mij, bijzonder
aan de kniën en handen, onlijdelijke smarten veroorzaakte,
vertoonden zich aan het oog niets dan stille en bevrozene velden,
echter bij lange tusschenpoozen afgewisseld, door eene ras
voorbijrijdende slede, die, met schitterende verwen geschilderd, en met
bevallige vrouwen bezet, als een bloemkorf, over de sneeuw scheen voort
te glijden. Men begroette ons, arme Franschen, met een' droeven en
zachten glimlach, terwijl onze bewogene zielen deze beminnelijke
verschijning als in de vlugt verzelden. Dan eens ontmoetten wij een'
rijdenden stoet, zijnde kasteelbewoners met hunne dames, op vreedzame
paarden gezeten, met oude lijfeigenen in hun gevolg, zich naar eene of
andere nabijgelegene woonplaats begevende. Verder af, zag men wel eens
eene
karavaan van Joden, bleek van gelaat, en met baarden als ebbenhout; het
hoofd omsluijerd, en gevolgd door karretjes, met oude
70
kleederen
en pannetjes beladen, terwijl hunne vrouwen en kinderen, met vaatwerk
omgeven, of zich de armen met snoeren omwindende, hen volgden en ons
blikken toewierpen, wier uitdrukking onbeschrijfelijk was.
Nu en dan zagen wij kasteelen, met diepe grachten
omringd, doch in den zomer met waterbloemen en riet bezet , die alsdan
een' drijvenden band rondom dezelve uitmaken; andere, met kleine
torentjes, welker ronde vensters, bij maneschijn, als de
verschrikkelijke oogen eener hijdra schitterden, vertoonden zich op
eene hoogte, in het middelpunt van een' spiraalsgewijze of bogtigen
weg; weder andere waren met Grieksche voorgevels, op zware kolommen
rustende, gebouwd, hetgeen aan het landschap nogtans eenige
verfraaijing gaf; ook zagen wij somwijlen van die sterke sloten, die
tijdens de invallen der Tartaren gebouwd zijn, en door het hun omgevend
hoog geboomte, zoowel als door de schietgaten boven en in de muren,
iets ontzagverwekkends hebben. „Deze woningen,“ zeide men ons, „zouden
u geopend worden door slotbewaarders, met een stilzwijgend voorkomen,
wier groote gestalte en witte knevels eene soort van eerbied gebieden,
maar jagen de spinnen geene vrees aan;“ en eenige berigten bij de door
het land verspreide Duitschers nopens de zeden dezer kasteel-heeren
inwinnende, vernam ik, dat zij, met de vrijheid, tevens het bevallige
en deugdzame, dat hun eigen was, verloren hadden; zoo draagt het
verminkte hert geen geweide meer.
71
Den 15den Februarij ontmoetten wij
een' kleinen troep Russische rekruten, door eenen serjant, met eene
piek gewapend, naar Brzescie
geleid wordende; zij waren in het noordelijk deel des rijks geligt, van
waar zij, met ketenen beladen, waren aangebragt, die men hun echter
sedert eenige dagen ontnomen had, daar de groote afstand, waarop zij
zich nu van hun geboorteland bevonden, geene vrees voor hunne
ontsnapping meer baarde. Zij marcheerden in drie rijen, in maat
houdende passen, met grooten spoed, en zonder uit elkander te komen,
hoe ook de grond mogt loopen. Wij lazen in hunne vreesachtige en woeste
blikken, een gedeelte der ongerijmde vertellingen, die men hun van de
verwoesters van Moskou had
wijsgemaakt. Ieder soldaat was met eene kapot gekleed, welker
stoffaadje zoo dik was, dat men met de punt van de sabel er niet door
kon steken. Sommige derzelven spraken onbekende talen, en wij zagen er,
die wezenlijk een groenkleurig vel hadden; de serjant verzekerde ons,
dat deze bijzonderheid niet aan de vermoeijenis was toe te schrijven,
waarvan wij ons, door het bezien der andere deelen huns ligchaams,
konden overtuigen. Zij hadden hard en sluik haar van eene gemengde gele
kleur, en uitermate schitterende oogen.
Wij schrikten nu van het denkbeeld, dat wij van de
Russische krijgstucht kregen, die, wanneer zij zulks noodig oordeelt,
een aantal eertijds zwervende en woeste volkeren, aan al de stijve
vormen eener kleingeestige taktiek weet te onderwerpen.
72
Sinds eenige dagen, verhaalde ons de serjant, bekwamen deze lieden
niets dan brood en groenten. In het Noorden, hadden de breede
paddestoelen, (champignons)
die in Rusland en Polen in overvloed groeijen, hem in staat gesteld, de
voor zijne troepen bestemde levensmiddelen te verkoopen, sturende hij
dezelve dan maar, op kleine afstanden van de ingetreden plaats, in het
veld, om er levensonderhoud te zoeken.
Eenige onzer soldaten van de kampernoelies gegeten
hebbende, kregen weldra geweldige kolijk-pijnen; doch de Kozakken, die,
even als de Russen en de Polen, aan deze plant gewoon zijn, aten er
van, zonder de minste ongesteldheid te ontwaren.
De Polen laten ze in den rook droogen, en doen er
niets voor den smaak bij, dan een weinig zout; de Russen laten ze
zorgvuldig koken, tenzij zij door omstandigheden daarin verhinderd
worden; dan eten zij ze raauw, hetgeen de naarste kost is, dien men
bedenken kan. Zoo als men wel kan nagaan, is dergelijke gewoonte alleen
bij de minste volksklasse in gebruik.
Den 16den, was een
onzer soldaten overwinnaar geweest van eenen Rus, die hem tot een
vuistgevecht had uitgedaagd, en werd deswege door de Kozakken geluk
gewenscht, die hem daarop jenever en tabak aanboden. Bij deze
gelegenheid moet ik aanmerken, hoe de Kozakken altijd gereed waren, om,
wanneer wij in verschil met de Russen waren, onze partij te kiezen,
want de stroeve verwaandheid dezer
73
natie,
was hun niet minder onverdragelijk dan ons. Zij waren het best te
vreden in de stiklucht der kroegen, bij leven en geraas; rondborstig,
zonder bitsen nijd of wrok, leggen zij zich op wakkerheid en snelheid
toe, en lijden liever honger en dorst, dan dwang; zoodat de beletselen,
die de Russen in hunne kleeding hebben, hunne opgekrulde en gewaste
knevels, hun ernstig gelaat, en de stijfheid hunner houding, derzelver
uitbundig en zegevierend lagchen gedurig aan den gang bragten. Als er
twist ontstond, waren het altijd de Kozakken, die het eerst begonnen te
kloppen; de helft van den tijd was de Rus, in zijne stijve kleeding, de
onderliggende partij, en alsdan getuigen medenemende, ging hij zich
beklagen. Wij voor ons, vormden, al pratende over deze kloppartijen,
eenen kring, doch hielden ons buiten eenig aandeel aan dezelve.
De Russen zijn hunnen krijgshaftigen roem aan de
krijgstucht verschuldigd; bij hen is die roem gemeenschappelijk; bij de
Kozakken, waar ieder door persoonlijke dapperheid eenen naam wil maken,
is de roem meer bijzonder.
De Russen, die meer geleende zeden hebben, en nog
den knout hunner wetgevers
gevoelen, zijn meer tot de tucht gebragt, en houden de gehoorzaamheid
voor den grondslag hunner deugden. De Kozakken, meer aan hunnen aard
overgelaten, en overigens vrij en in het bezit van eigene zeden,
oordeelen anders over de dienstbaarheid. De grootheid en waardigheid,
(indien die uitdrukkingen niet te sterk zijn,)
74
zijn
bij hen het deel der bijzondere personen, en bij de Russen die der
natie.
Op het karakter der Polen, vrij wat met dat der
Kozakken overeenkomende, is meer staat te maken; het bevat ook meer
wezenlijks in zich, en is beminnelijker, dan dat der Russen, waar
eigenbaat, hoogmoed en slimheid, naar men zegt, eene groote rol in
spelen.
Voegzaam aangebragte wetten zouden hier groote
begaafdheden en deugden doen ontsluiten. Ik behoef niet te zeggen, wat
alsdan de Russen ten deel zoude vallen.
Van Brzescie
af, telt men de afstanden bij wersten; vier en een vijfde werst maken
eene postmijl uit. Al de rijkswegen zijn met zwarte palen bezet, om
welke een breede witte band slangswijze geverwd is; deze palen duiden
van den eenen tot den anderen eenen werst aan.
—————
VOLHIJNIË.
Dit land, dat men eertijds de voorraad-schuur van het gemeenebest
noemde, was eene der grootste Provinciën van hetzelve.
Tegenwoordig maakt het een deel van Russisch-Polen
uit, even als Litthauën,
Polesië en Podolië, welke uitgebreide
landstreken thans aan de hatelijke alleenheersching van eenen hoop
75
nietige
wargeesten, op karretjes diep uit Moskovië aangesneld, ter
prooi.
Volhijnië heeft, even als Polen, onmeetbare wouden zonder
woningen, en niet minder uitgebreide vlakten zonder geboomte of
beweging. De tuinderij is er, zoo te zeggen, onbekend, maar er worden
kostbare kudden onderhouden; men vindt er weilanden, waar ossen van
ongemeene grootte geweid worden. De Borijsthenes, tegen het Zuiden,
door lange rijen van populieren en platanus-boomen belommerd; de Horin, de Prijpea, wier boorden met
lariks- sorben-
en dennenboomen begroeid zijn; de Ster,
de Orisa, en eene menigte
andere rivieren, die dit land besproeijen, verschaffen uitstekend
goeden visch, en geven aan het landschap iets bevalligs, hetzelve hier
en ginds als met azuur-blaauwe linten doorsnijdende. Deszelfs wouden,
waar men noch struik noch kreupelhout gewaar wordt, maar een
welriekenden geur inademt, en waar men als onder ver uitgestrekte
zuilen wandelt, zijn overvloedig van wild voorzien; maar van klein
gevogelte, hetzij door het sombere groen der dennen verschrikt, of uit
hoofde van de lange winters niet aanwezig, hoort men nimmer eenig
gezang. Daarentegen vindt men er tamelijk groote meren, die aan
elanden, beeren, herten, wilde zwijnen en wolven, welke in deze
bosschen hun voedsel vinden, tot drinkbekers verstrekken, en zich, als
zoo vele breede spiegels, tot in hunne schuilhoeken uitbreiden. Aan de
boorden dezer bekoorlijke meren, heb ik den kasteel-bewoner,
76
met
zijnen troep jagthonden, uitermate vermoeid zien terugkeeren, op den
bemosten en met kleine rozenkleurige kampernoelies begroeiden grond.
Wij kwamen daar, in die eenzame oorden, stilte en afgetrokkenheid
zoeken; doch vonden er jagers, die, in een' halven roes, onder
berkenboomen zongen; zij noodigden ons tot hun drinkgelag uit; waarop
wij, uit beleefdheid, onze wijsgeerige bespiegelingen staakten.
Volhijnië
maakte eertijds een gedeelte uit van het land der Kakol-Kozakken, dit
wil zeggen, gekuifde geiten-hoeders; want het woord Kozak beduidt geitenhoeder, en Kakol beteekent kuif. Deze volkeren
waren mede in het bezit van het oostelijk gedeelte van het vruchtbare Ukranië; zij waren zwervende
herders, even als de Tartaren, duidende hun uiterlijk ook de
overeenkomst met dezelve aan. Zij droegen een onderkleed, met eenen
gordel met Chinesche teekeningen bezet: zij laten den baard groeijen,
en het hoofd, met uitzondering van de kruin, geheel geschoren, deed,
even als bij de Japanezen, eene kuif ontstaan, die dan zorgvuldig met
vet besmeerd, en tot eene vlecht gemaakt werd, die achter het oor
uitkwam. Hunne wapenen waren de boog, de lans en de sabel; die
Kozakken, welke Volhijnië
plagten te bewonen, zijn, op weinige na, door de Polen uitgeroeid. De
nakomelingen der toen overgeblevene, aan de zeden hunner vaderen
getrouw, behouden ook nog dezelfde wijze van kleeding en tooisel. Men
verzekert, dat hun getal, in stede
77
van
aan te groeijen, dagelijks minder wordt; eenige worden bij rijke
baronnen gebruikt, om aan tafel te bedienen, als vindende deze een
zeker behagen, om door den vreemden luister dezer kleederdragt,
eenig vertoon van grootheid in hunne huizen te doen zien.
Erger toestand dan die der Volhynische boeren is er
niet: de barons kunnen hen doen geeselen, verhuren of verkoopen als
het vee. Zulk eene behandeling heeft dan ook eene zoodanige
verdierlijking in hen doen ontstaan, dat zij van den mensch niet anders
dan de gedaante vertoonen. Er zijn heeren geweest, inderdaad
beter de landhuishoudkunde verstaande, die hen van hunne stompheid,
door het aanlokkelijke van levensgemak, hebben willen te regt
brengen, doch er was niet meer aan te doen; zij hebben, stoutweg, de
schoorsteenen, die men in hunne woningen had doen maken,
weder toegestopt, de bedsteden omvergeworpen; zoo ook hebben zij
nieuwigheden, die hun geen nut konden aanbrengen, zoo als, bij
voorbeeld, eene nieuwe wijze van landbouw, dadelijk
afgewezen. En zoo doende, plukken de barons, door hunne gierigheid
bestraft, de vruchten hunner onmeêdoogendheid.
Hunne godsdienstige begrippen zijn dezelfde, als die
van het graauw in zoodanige Roomsch-Katholijke staten, waar het gezag
der kerk veel invloed heeft, zoo als in Spanje, Ierland en Napels; begrippen namelijk, die
geheel
en al ontaard zijn. Overigens, zijn zij vreedzaam en alles lijdende,
als zijnde der
78
mate
aan de slechte behandelingen hunner landheeren gewoon geworden, zij
beven voor alle menschen, die zij hooger dan zich zelven aanzien, en
zich voor hen verootmoedigen. Akeliger noch eentooniger levenswijze dan
de hunne, kan men zich niet voorstellen; slechts bij dronkenschap
worden zij levendig, en dan nog kunnen zij zoo van de grootste
blijdschap tot de grootste droefheid geraken; zoodanige
gemoedsbewegingen ontwaren zij, noch hij de geboorte van eenen zoon,
noch bij het sterven van eenen vader; het schijnt, alsof zij het
daarvoor houden, dat dit den baron, die hem beschouwt, als tot zijne
roerende goederen te behooren, eigenlijk raakt.
Men heeft van de jonge varkens wel eens gezegd, dat
zij slechts zoo veel verstand bezitten, als noodig is, om het verrotten
te beletten; ik geloof, dat, zoo ver de verhouding zulks gedoogt, men
dit van deze arme menschen zoude kunnen zeggen, daar ook hunne oogen en
geheel hun wezen, niets dan eene dierlijkheid zonder denkbeelden
uitdrukken.
Met dat al bestaan er in deze hoofden zaden van
dweepzucht, waarvan de kerk, te gelegener tijd, partij zoude kunnen
trekken.
—————
DAGVERHAAL.
Ratno, eene kleine van hout
gebouwde stad. De
79
Joden
hebben er steenen pakhuizen, en eene redelijk welgebouwde sijnagoge;
overigens, is het eene ellendige plaats, maar het is ook eene
starostij; dusdanig noemt men die steden, welke de Czaar aan dezen of
genen ter belooning van diensten heeft geschonken. Vermits diegenen,
die daarvan het genot hebben, dat bezit niet aan hunne erfgenamen
kunnen doen overgaan, zoo zoeken zij er het meeste geld van te maken,
en bekreunen er zich zelden om, of de tempels, wegen, bazars, of wat
dies meer zij, onderhouden worden, alhoewel zij, bij hunne instelling,
daartoe van regtswege gehouden zijn. Ook kan men, ondanks den algemeen
slechten toestand der Poolsche steden, aan de nog meer in het oog
vallende leelijkheid, dadelijk die steden, die men tot starostijen
verheven heeft, erkennen.
Men was bezig de herbouwing van Kowel te voltooijen, toen wij
aldaar aankwamen; deze stad was een jaar te voren verbrand geworden;
vijftien à zestien honderd meestal Joodsche huisgezinnen zal
dezelve bevatten. Wij vertrokken van daar den 20sten
Februarij, medevoerende de verwenschingen van een woest
menschen-figuur, die, te midden zijner breede gunstelingen, ons den
brand van Moskou, en nog iets
nopens zijne peetemoei verweer, waarover wij niet weinig moesten
lagchen.
Eenige schreden verder op, ontmoetten wij eenen
priester van de Grieksche godsdienst; hij kwam van eene begrafenis
terug, daarvan eene kruik met brandewijn medebrengende. Zijne
tegenwoordigheid ver-
80
oorzaakte
onder ons geleide een rumoer van onvergenoegdheid; de officieren bogen
zich voor hem, maar de soldaten haastten zich, om drie malen over
hunnen linkerschouder te spuwen. Gevraagd hebbende, waar zulks toe
diende, werd ons geantwoord, dat, zulks geschiedde, om de onheilen af
te wenden, die, naar het denkbeeld van het Russische volk, de
ontmoeting van eenen Pope
onfeilbaar te weeg bragt. Sedert dat Polen verdeeld is geworden, is het
aantal der Grieksche priesters aldaar vermeerderd; maar deze
omstandigheid bewijst slechts den voortgang der Russische bevolking, en
geenszins eene bij de Polen te weeg gebragte verandering in hunne
godsdienstige gezindheid, als zijnde zij daaraan te veel gehecht, dan
dat zij er aan denken zouden, die te verlaten.
De Popen
kunnen hunne bediening niet uitoefenen, tenzij zij gehuwd zijn; worden
zij weduwenaars, dan moeten zij het kloosterleven omhelzen, of,
bijaldien zij op nieuw willen trouwen, den geestelijken stand verlaten.
IJverige voorstanders van geheimzinnige
voorschriften, wonderbare verhalen en gemaakte gebaren, werken zij
meestal op de verbeelding des volks, welks gezond verstand en
natuurlijke begrippen zij naar welgevallen benevelen; en bijaldien de
domheid zich door dergelijke middelen, ondanks de pogingen in de
steden, bij ons op het platte land weet staande te houden, en zich tot
aan de poorten onzer geleerde hoofdstad doet hooren, zoo kan men
nagaan, welke diepe wortelen zij schiet, in een land, alwaar
81
de
uitbreiding dier duisternis zoo zeer begunstigd wordt.
Den 22sten, werden
wij met ons twaalf officieren in eene hut, zes treden lang, gehuisvest.
Het dorp behoorde aan eenen baron, die, bij onze aankomst, aan het
houtzagen was, terwijl zijne vrouw bezig was met linnen te wassen. Zij
hadden onlangs hun geliefkoosd hondje onder eenig lommerrijk geboomte
begraven; in deze levensmanieren, der tijden van CELADON
en ULYSSES waardig, vertoonden zich bij den
maaltijd, alwaar ons eene kom melk, en een geheel gebraden varken werd
voorgezet.
Den 23sten, was
onze huisvesting als de vorige dag, doch in een meer aanzienlijk dorp.
Wij kregen des avonds een bezoek van twee Kozakken, die een ongunstig
voorkomen hadden, en des nachts werd ons eene sabel ontstolen. Door het
schuifvenstertje, dat van buiten, tot het begaan van dezen diefstal,
opengemaakt was, kijkende, zagen wij in de verte op het veld, in den
maneschijn, het glinsteren van een klein koperen kruisje, zoo als de
ongeregelde Kozakken op hun hoofdtooisel dragen. Wij bemerkten
daardoor, in welke handen ons goed geraakt was, en begrepen derhalve,
dat wij dit voor altoos vaarwel konden zeggen. Wij gingen niettemin op
het kasteel bij den Russischen majoor ons beklag doen; maar wij
vergezelden ons verslag met zoo veel kluchtige invallen, dat de regter
zoowel als de klagers weldra aan niet anders dachten, dan om over het
voorval te schateren van lagchen.
82
De bewoner van het kasteel, een man van eene goede luim, hield ons ten
eten, en wilde ons, vóór den maaltijd, onderrigten, op
wat wijze, volgens het Poolsche regt, kleine zaken behandeld werden.
Wanneer, bij voorbeeld, een boer van diefstal beschuldigd is, kan de
regter, op het afleggen van eenen eed, hem vrijspreken, naar hij kan
hem ook, bij wijze van pijniging, de bastonnade
doen ondergaan.
De landdrost van dit oord, kwam ons des namiddags
bezoeken: deze ambtenaar had, even als onze huisheer, veel gereisd. Hij
zeide ons, onder meer andere goede dingen, dat een oud magistraat, naar
zijne gedachten, in zaken van misdaden, door liefde onstaan, meer zijne
herinneringen, dan wel zijne ondervinding, bij het doen van uitspraak,
behoorde te raadplegen; dat de ergste uitwerking der verovering, in het
overwonnen land, in de vernietiging van den partijgeest bestaat, die,
hoezeer de denkbeelden meer beperkende, dezelve nogtans in kracht doet
winnen , wat zij in uitgestrektheid verliezen; zonder nog te rekenen,
dat het verstandige begrip der belangen eener factie, in het algemeen,
voor de menschen meer bereikbaar is, dan het begrip van die van een'
grooten staat; en wanneer de partijgeest, hoe vruchtbaarmakend ook in
liefde en haat, in pogingen en bewegingen, dan toch dienen moet, om de
onverschilligheid in staatszaken te verbannen, zoo kan dezelve deswege
als een groot goed beschouwd worden. „Onze jonge Polen,“ vervolgde de
land-
83
drost,
„thans door strijdige begrippen beheerscht, berusten slechts als met
andere uitzigten in dit of dat grondbeginsel; en, daar zij het goede
van het geen daartegen overstaat, even min als regt van onregt kunnen
onderscheiden, meenen zij gelukkig of ongelukkig, goede of slechte
burgers te zijn, op het zeggen van anderen; terwijl eertijds, namelijk
vóór de verdeeling, de partijgeest denkbeelden van geluk,
burgergevoel en deugd deed ontstaan, die de karakters weer vastigheid
en eene bewonderingswaardige kracht verleenden.“
Hij zeide ons al verder, dat bij vele menschen, het
verstand andere hebbelijkheden had, dan het hart; dat eenige menschen
te gelijktijdig vrolijk van geest, en tevens droevig van harte waren,
en bij andere weder de geest droevig, en het hart vrolijk gestemd was.
De Franschen waren, volgens hem, vrolijker van geest dan van hart; bij
de Duitschers was zulks omgekeerd; de Engelschen waren zwaarmoedig, en
de Polen daarentegen vrolijk van aard, enz., enz. Het gesprek toen
weder eene andere wending genomen hebbende, verhaalde ons de huisheer,
dat, bij het tweede beleg van Saragossa,
de Poolsche grenadiers, verbitterd door den hardnekkigen tegenstand der
Spanjaarden, zich één voor één met touwen
in een onderaardsch hol lieten afzakken, alwaar de overgebleven en nog
gewapende inwoners van eene voorstad, die door de bajonetten ingenomen
was, zich geborgen hadden; stellende zij zich al zoo aan het ergste
gevaar bloot, om zich in het
84
bloed
hunner vijanden te kunnen baden. Eindelijk vereenigden zich de heer
landdrost en onze huisheer, om eenige aanmerkingen, die op hun
vaderland gemaakt waren, te beantwoorden, met te zeggen, dat bij een
volk, zoo als het onze, hetwelk zich zoo zeer voor de gelijkheid
beijverde, nogtans zoo velerlei afstekende onderscheidingen door de
verschillende klassen der maatschappij bestonden, en zelfs zonder dat
eenige wet tegen de overdaad daarvan eene verpligting scheen te maken:
„De Franschen,“ voegden zij er eenigzins gemelijk bij, „maken zonder
verrukking van geest, en zonder onafhankelijkheid in hunne verbeelding,
zich in nadruk de zeden van hun beroep eigen; van daar, dat er zoo vele
klassen, als ambachten en beroepen gevonden worden, welke allen een
bijzonder kenmerk hebben, en in taal, denkbeelden en verschillende
gebruiken onderscheiden zijn. Aldus is het, bij voorbeeld, geenszins in
Spanje gelegen, waar de
beschaving, even als in Griekenland,
aan de dichtkunst en vrijheid hare geboorte verschuldigd is; waar het
uitoefenen, van welke kunst ook, nimmer iemands vermogen geheel en al
verslindt; waar de matigheid en het gebrek aan bevolking, de mindere
klassen niet geheel aan de andere overleveren; waar de wijze van
spreken dezelde is voor alle rangen; waar gelijke aanspraak tot den
adel, de denkbeelden van gelijkheid uitbreidt en versterkten; waar het
personeel der geestelijkheid uit de geringste volksklasse getrokken
wordt, en op
85
deze
wijze aan de eer en den rijkdom van den staat deel heeft; waar her
stelsel van stedelijke besturen, welker vormen hoofdzakelijk
republikeinsch zijn, de menschen weer op dezelfde hoogte brengt, dan
het staatkundig stelsel, dat in Frankrijk
bestaat, zulks doen kan, en waar, ten slotte, uit hoofde van al deze
redenen, zeden en toon zich meer naar eenen algemeenen regel, ten
gebruike van alle klassen, schikken; ook is het in dat land zeer
ongemakkelijk, eene kamenier van eene hertogin, en een' ambachtsman van
een' prins te onderscheiden, hetgeen tot lof des volks, zoo niet zelfs
tot dien der meer aanzienlijke klassen, verstrekt.“ (1815.)
Kliwan bevat eene Joodsche
bevolking; men ziet er een versterkt kasteel,
vóór meer dan drie honderd jaren gebouwd; het is in 1736
weder hernieuwd, doch tegenwoordig in verval. Op de grondslagen van het
gesloopte gedeelte, heeft men voor den rentmeester van den heer, aan
wien de stad toebeboort, een huis in een' slechten smaak gebouwd. Daar
is een vijver, en er zijn molens in de nabijheid.
Lucko, waar, benevens de
huidziekten, de zucht tot woeker en de afkeer voor bezems het gebied
voeren waar een bleek en schraal gemeen een planten-leven leidt, is
niet veel meer dan eene lange straat, met wagensporen, en door den neus
sprekende kramers vervuld. De Joden zoeken hun voordeel op de overdaad
en dronkenschap; maar men moet hun dit regt laten wedervaren, dat zij
hunne deftigheid,
86
noch
bij den staf van Bacchus,
noch bij dien van Mercurius
verliezen. Zij onderhouden geiten, die men ginds en her ziet dwalen, en
eksters, die voor de winkels, al huppelende en schreeuwende, de
voorbijgangers, door het gewone geschreeuw hunner meesters, hetwelk zij
somwijlen volkomen nabootsen, aanroepen. De stad, aan de Ster gebouwd, is de zetel van eenen
aarts-bisschop; zij heeft een oud vierkant kasteel, het welk thans tot
een gevangenhuis dient; wordende deszelfs hoeken door vier, met klimop
begroeide, torens verdedigd. Wij geraakten bijna in strijd met een'
Russischen schrijver, die ons wilde dwingen, den hoed af te nemen voor
een schild met het wapen van het Rijk, hetwelk hij goed-gevonden had
ergens te plaatsen, om door de voorbijgangers vereerd te worden. Eenige
afdeelingen werden naar Medzijrzo gezonden; dit is eene
aangename stad; ieder huis is, even als te Kliwan, door een klein uitstek, op
twee zuilen rustende, versierd; zij behoorde aan eenen graaf, die
twintig millioen guldens rijk was, en die eenige maanden na onzen
doortogt stierf. Hij werd begraven in eene kerk, die hij tot dat einde
had laten bouwen. Zijn paleis, zijne tuinen, zijn schatten gingen aan
zijdelingsche, vrolijke en spottende erfgenamen over; zij lieten eene
mis voor hem vieren, door de geestelijkheid van Lucko, die daarvoor 6,000 gulden
verkreeg, alsmede eene koets, met zes paarden bespannen, welke de
bisschop zich toeeigende. Vier dagen lang, werden zes honderd personen
op het kasteel onthaald, gedu-
87
rende
welken tijd, muzijk en lagchen de muren van het kasteel deden
weêrgalmen. Men berekende de kosten der begrafenis op 60,000
gulden, waaronder ook de belooning der openlijke treurvrouwen (want
onze erfgenamen waren toch zeer bewogen) moet gerekend worden.
„Eens zal uw erfgenaam, gelukkiger en wijzer dan
gij, van uwe schatten een luistervol gebruik maken; uwe oude wijnen,
door de zorgvuldigheid uwer voorvaderen, van leeftijd tot leeftijd,
achter honderd grendels bewaard, zullen dan als eene beek vlieten.“
(HORATIUS.)
De apotheker van Medzijrzo,
sedert acht jaren verzuimd hebbende, aan den landdrost van het distrikt
een geschenk te geven, werd eensklaps door dien magistraat beschuldigd,
van verboden waren te hebben verkocht, en dien ten gevolge uit zijn
beroep gezet. Of hij tot den boerenstand gebragt werd, is mij onbekend;
doch dergelijke voorvallen gebeuren dikwerf, en storten alsdan
zoodanige gezinnen, die door eene meer of min rijke levenswijze, en
hunne dagelijksche betrekkingen met aanzienlijke standen, gevoeliger
geworden zijn, in bittere ellende.
Kerzek,
twee en twintig wersten van Medzijrzo
gelegen, heeft eene ringvormige, zeer gelijke, en geregeld aangelegde
opene plaats; zij behoorde, zestien jaren geleden, aan eenen vorst,
wiens bezittingen tien uren in het rond waren uitgebreid. Wij
88
geraakten,
door de verzorging der huisvesting, met eenen rentmeester in kennis,
die veel gereisd had, en ons het genoegen van een verstandig en
afwisselend gesprek verschafte. Het bestraten der stad had hij
aangelegd, door middel eener jaarlijksche opbrengst van twee franken
voor ieder hoofd eens huisgezins. Tegen den avond bragt hij ons bij den
heer PETION, eenen Franschman, geboortig van Sevres, aan wien men het bestuur
van eene porselein- en aardenwerk-fabrijk had opgedragen; nogtans
belooft deze inrigting, even min als eene nieuwelings opgerigte
laken-fabrijk, weinig goeds. Het daggeld is er hooger dan in Frankrijk, en de opbrengsten, wel
verre van winsten op te leveren, zijn naauwelijks in staat, de kosten
te kunnen goedmaken. De laken-fabrijk wordt gaande gehouden door eenen
molen, met zes raderen. Een weinig buiten de stad, ziet men hier en
daar eenige overblijfselen van oude vestingwerken.
De heer PETION verzekerde
ons, dat de Franschen nimmer eenig nut kunnen trekken van het gebruik
der slaven, die de barons, in een' krachteloozen wil van vrijgevigheid,
ter beschikking der vreemde kunstenaars gesteld hebben. Zij zijn zoo
lomp en onvatbaar, dat men, tot wreedheid toe, gestreng met hen moet
omgaan, en hen niet dan met eene bullepees in de hand moet gebieden.
Van de zoodanigen, die de barons verhuren, moet een zwaar hoofdgeld
betaald worden, waarvan de last natuurlijk valt op de fabrijkanten, die
van hen gebruik ma-
89
ken.
Als men daarbij telt, voedsel, onderhoud en betaling dezer onbehouden
menschen; de altoos zeer hooge loonen der Duitsche meesterknechts en
arbeiders, die men niet anders dan door groote opofferingen in deze
streken kan verkrijgen; den buitensporigen prijs, in een land zonder
krediet, van waren en bouwstoffen, die van buiten moeten komen; de
kosten van vervoer, op ontzettende afstanden en over onbruikbare wegen;
de schaden, de woekerachtige interesten der Joodsche bankiers, enz ,
enz.; dan, zeg ik, zal men, al deze moeijelijkheden bedenkende, zich
niet behoeven te verwonderen, hoe weinig vorderingen de nijverheid in Polen kan maken.
Men vindt te Kerzek
bijna niets dan Joden. De moord, door hunne geloofsgenooten, aan zieken
en gekwetsten van het groote leger, sedert den terugtogt van Moskou, te Wilna gepleegd, hebben hen bij
eenige Russen, in Polen woonachtig, aangenaam gemaakt.
Zij hebben maar ééne bezigheid, zij
kennen geen ander vermaak, zij gevoelen slechts ééne
behoefte, namelijk, geld bij een te rapen. Zoo bestond ook de
sekretaris van den rentmeester: van het schrjjfwerk komende, liet
mevrouw hem, zonder eenige achting voor zijnen baard te toonen, aan
kleedings-opschik werken; onze mode-journalen, die uittermate veel
verspreid zijn, worden daartoe gebezigd; van daar, dat de fatsoenlijke
vrouwen hier te lande zoo veel op zijn Fransch gekleed zijn.
Den 26sten, werden
wij in een adellijk huis, een
90
weinig
afgelegen, gehuisvest. De eigenaar bevindt zich te Kiow,
ter oorzake van eene vervolging, hem door een aantal jonge meisjes, die
hij slecht behandeld had, aangedaan. Hij verloor het proces, maar kwam
met eene boete van drie duizend roebels, ten voordeele des rijks, vrij;
de jonge meisjes werden zonder schadeloosstelling weggezonden.
Bij afwezigheid van dezen sater, werd het huis door
een' zeer geestigen Franschman bestierd. Hij verhaalde ons zijne
geschiedenis, die daarop neêrkwam, dat zijne moeder, eene
burgervrouw van veel verdiensten, hem zelve gezoogd had; dat zij de
liefde gewonnen had van eene soort van edelman, die, hatelijk zijnde,
haar overal had rondgevoerd, enz., enz. Dit verhaal geeindigd hebbende,
leerde hij ons eenige plaatselijke gebruiken kennen, die ons nog
onbekend waren. In de aanzienlijke huizen worden de maaltijden van
zekere soort van spijze voorafgegaan, bestaande uit ingelegden visch,
gezouten en prikkelend vleesch, gekonfijte vruchten, en fijne Fransche
en Spaansche wijnen. De mindere soort van edellieden vergenoegen zich
met een groot glas brandewijn, tot opwekking van den eetlust. Bij
staatsie-maaltijden gaat een beker rond, dien men op de gezondheid van
de dame van den huize in eens moet uitdrinken. Dit glas wordt de
huwelijks-beker genoemd.
Van ons scheidende, gaf hij ons den raad, dat wij,
ten einde bij de meeste kasteel-bewoners voor verstandig door te gaan,
voor al het woordspel (Ca-
91
lembourg) moesten uitkramen, en
eene levendige onbesuisdheid aan den dag moesten leggen.
Ostrog is eene vuile, zwarte,
slijkerige, slecht gebouwde, doch bevolkte en handeldrijvende stad. Het
groote plein, omgeven met over zijde hangende barakken, die door
stijlen onderstut worden, strekte tot graanmarkt. Deze stad ligt aan
den Horin, en heeft nog
eenige overblijfsels van vestingwerken. Ook heeft haar naam den
beteekenis van vesting. Voortijds moet zij zeer gewigtig geweest zijn;
maar, even als al de Poolsche steden, is ook deze vervallen, naar mate
de natie meer in slavernij geraakt is.
Wij hadden in onzen sleep een' Spanjaard, wiens
bruin geelachtig gezigt even zeer de verwondering in de plaatsen, die
wij doortrokken, gaande maakte, als het aldaar onbekende dier met lange
ooren, te weten, den muilezel, dien hij berijdt. Tegen de Joden, die
hij, als een echte Spanjaard, meende, dat, even als de apen, van
staarten voorzien waren, had bij een' onoverwinnelijken afkeer. Te Ostrog komende, moest hij, door den
aanval eener hevige koorts, naar bed; hij begon te ijlen, en kwam tot
het uiterste. Toen liet hij ons bij zich komen, en, met oogen vol vuur,
(iets, dat den geneesheer een slecht vooruitzigt gaf,) begon hij ons te
onderhouden, over de oranje- en palmbosschen, en over de
laurier-rozenstruiken, in wier schaduw hij zijne gelukkige kindschheid
had doorgebragt. Weldra sprak hij van deze voorwerpen, alsof hij die
voor oogen
92
had.
De heldere stroomen zag hij, kronkelende, onder de bladeren
voortrollen; het klein, met veel-verwige vlerken voorzien, gevogelte,
zag hij heen en weder vliegen. Hij drukte zich uit in de Kastiliaansche
taal. Hij verbeeldde zich in de straten der aangename hoofdstad van het
koningrijk Valencia te zijn
overgebragt; daar, waar bet volk, in eene luchtige onderbroek, in
plaats van een' mantel, een kakelbont tapijt, in het lang gevouwen, als
een schawl over de schouderen
hangt. Hij sprak ons van balkons met jonge vrouwen, bleek van gelaat,
met zwarte oogen, en met een' rozen-mond; hij vroeg ons, of wij den
klank der citers en der geheimzinnige serenaden, of nachtelijke
optogten, niet van verre hoorden. Somwijlen meende hij de warme en
aangename lucht dezer bekoorlijke oorden in te ademen, en riep over de
helderheid van den hemel, wiens blaauw azuur van eene menigte gouden en
diamanten sterren schitterde, enz., enz.
Noch onze aangewende zorg, noch het geschreeuw van
eenige Joden, die, door het sleutelgat van de deur, de voorkeur
vroegen, om, na zijnen dood, de kleedingstukken te koopen, niets bragt
hem uit dien staat; bij het aanbreken van den dag stierf hij.
Den 6den Maart
kwamen wij binnen Novogrod-Volinski. Het was op
eenen marktdag. Wij vonden de stad vol rundvee, en overal tafeltjes met
gezouten visch. Rondom den bazar,
die ringvormig, en van baksteenen gebouwd is, zag men wit-gebaarde
mannen, die gevilde hazen verkochten.
93
Zonder
het vel, kost een haas aldaar niet meer dan twee stuivers, vermits den
Joden het eten van dit vleesch, volgens hunne wet, verboden is.
In de herbergen schonk men Moldavischen wijn, die
door de baronnen met kleine teugen, en met veel smaak gedronken wordt.
Deze zijn allen lang van gestalte, en men bespeurt uit hunne trekken,
die, over het algemeen, schoon kunnen geheeten worden, meer
openhartigheid en vergenoegdheid met zich zelven, dan juist verstand of
geestigheid. Zij drukken zich natuurlijk uit, en hoezeer zij zagen, dat
wij hen wel opnamen, spraken zij met ons en onder elkander, zonder de
minste gemaaktheid;
want, hoewel zij sterk aan de voorregten van hunnen stand gehecht zijn,
worden zij echter niet beheerscht door de zucht, die aan kale jonkers
wel eens eigen is, om de rol van edelman al grooter en grooter te
voorschijn te doen komen. Ook valt daarbij aan te merken, dat niemand
hier er aan denkt, om hunne grootheid door mededinging te verduisteren,
zoo als in Frankrijk wel
plaats heeft, waar de adel omgeven is van
lieden uit den middelbaren stand, die veel wetenschap en eerzucht
bezitten. Overigens, waren deze barons krachtvol in uitdrukkingen,
rakende buitengewone denkbeelden, doch plat en gemeen kwamen die ons
voor, wanneer zij op middelsoortige denkbeelden kwamen, hetgeen over
de mate hunner verstands-oefening eenig licht verspreidde. De Jood, die
hen bediende, en wiens listig gelaat door zwart lang krullend haar
omgeven was, deed
94
ons
iets verstaan, over den bij hen bestaanden geheimen trek tot
schandelijke overdaad in drank, en wegens hunne trotsche stugheid
omtrent hunne minderen: op deze wijze zou dan hun hoogmoed hun wel
beletten ootmoedig, maar niet om laag van gedrag te zijn.
Niet ver van het gewoel zagen wij te Novogrod-Volinski, waar de
regtbanken van het gouvernement van Zitomir gehouden worden, twee
regters, in gegaloneerde pelzen gekleed, gevolgd door eene slede,
waarin schoone vrouwen gezeten waren, die wij vriendelijke blikken
gaven, welke zij wederzijds beantwoordden. Maar, bij het vermelden van
regtbanken, zoude men hier kunnen spreken van de strafwetten, voorheen
in Polen in gebruik. Volgens
deze, werd iemand, die vleesch in de vaste gegeten had, eenen tand
uitgetrokken; een lasteraar moest op handen en voeten loopen, en,
gedurende een kwartier uurs, als een hond blaffen; een man, op overspel
betrapt, werd op eene afschuwelijke wijze aan den muur vastgehecht,
waarvan hij zich dan door een scheermes, dat men te zijner beschikking
stelde, kon bevrijden. Thans echter is zelfs het herdenken aan
dergelijke zonderlinge en wreede wetten, als ware het, verloren.
Wij kwamen den 10den
te Zitomir, de hoofdstad van Volhijnië, die vier of vijf
duizend zielen zal bevatten, en in niets prachtiger is, dan de andere
steden, waarvan wij gewag hebben gemaakt. Van de groote plaats gaan
verscheidene straten uit, waar-
95
van
slechts twee regelmatig aangelegd, en zoo goed als kwaad bestraat zijn.
Het overige is een hoop ginds en her verstrooide pothuizen, op een'
ongelijken grond geplaatst. Wij gingen naar den bazar; van hout gebouwd, en met
stroo gedekt, gelijkt dezelve veel naar eene dorpsschuur. De kerk is
nieuw, wit en geel geverwd, met heiligen-beelden van dennenhout, welker
laarzen en versierselen verguld zijn. Het hof van den gouverneur,
hetwelk men zegt, dat nog al wel gemeubileerd is, heeft van buiten
niets bjjzonders. De kleine straten, die rondom de kerk zijn, zijn veel
stiller dan het Joden-kwartier, en worden door de aanzienlijkste
familiën van de plaats bewoond.
Men vindt hier geene andere kunstenaren, dan
dezulken, die door gebrek of ontblooting uit vreemde landen derwaarts
getrokken zijn. Wij ontmoetten daar eenen man uit Auvergne, die, tot zijn bestaan,
zijne ketellappers-taal, tegen zekere som in de maand, mededeelde; een'
Duitsch natuurkundige, die ons een werk van drie boekdeelen aanbood,
hetwelk hij over eene vlieg had opgesteld; een' Parijschen
dans-meester, en eenen schilder uit ik weet niet wat voor een land. Bij
den laatstgemelden zagen wij twee groote schilderijen, in de manier van
BOUCHER, COYPEL en VAN LOO behandeld: de eerste stelde CATHARINA
II voor, als Pallas
gekleed, gepoederd, en met een' schepter in de hand; de tweede
vertoonde LODEWIJK XV, en hier had de schilder,
die, in het andere stuk, de edele gesteenten, en
96
allerlei
opschik niet vergeten had, ook wel gezorgd, dat de Allerchristelijkste
Koning van zijn tafzijden en duivenkroppig harnas niet ontbloot was. De
dansmeester verzekerde ons, dat de dames op de kasteelen in deze
omstreken, van verzen en muzijk veel werk maakten. Het was een bleek en
tenger jong mensch, van eene onrustige en romaneske
verbeeldings-kracht; hij scheen met zijnen toestand niet veel op te
hebben.
Deze stad wordt dikwerf door de tegenwoordigheid der
barons uit de nabijheid vereerd. Men zegt, dat zij daar, met rijke en
naar hunnen smaak ingerigte kleederdragten, van tijd tot tijd prachtige
bals geven. Wij zagen vrouwen op zijn Fransch gekleed, aan welke een
Joodsche goudsmit diamanten en parelen liet zien. Op de ruggen harer
stoelen had men fraaije stukken van wit bont gehangen, ten einde zij
hare armen te gemakkelijker daarop konden doen rusten. Des avonds liet
de muzijk van den gouverneur zich op de groote plaats hooren, die
omgeven was door eenen kring van Joden, als een spinrok gekleed,
terwijl hunne wonderbaarlijk naauwe, en van voren gespleten overrokken,
met kleine zilveren belletjes waren toegeknoopt. Achter hen verhieven
zich op de teenen, blootsvoets, groote meisjes, wier blozende wangen en
verhevene vormen, bij de magerheid en bleekheid der Israëliten
wonderlijk afstaken. Evenwel schenen de Chinesche klokkenspellen, de
eenige instrumenten, die wij te zien konden
97
schoone
baronnessen, waarschijnlijk door het gerucht onzer aankomst te Zitomir derwaarts gekomen,
wandelden, met de kleuren der engelen uitgedost, heen en weder. Men
zag, in het zonnelicht, het schitteren der dikke hanenvederen van de
Russische officieren, wier handen, met valsche diamanten prijkende,
zonder ophouden in beweging waren, om de lange strakke haren, door het
brandijzer opgerold; weg te strijken. Intusschen wekten de zwierige
opschik der vrouwen, en de beweging, die de muzijk op de menigte
veroorzaakte, herinneringen des vaderlands in onze harten op.
Men vindt te Zitomir
eene apotheek, eenen luitmaker, eenige horologiemakers, en een of twee
openlijke biljard-huizen. De geest is er vrij Poolsch, en het bestuur vrij
Russisch; deze tegenstrijdigheid verschaft niet weinig beleedigingen en
stokslagen. Dit behaagt den Joden, die, ofschoon zij zich door
loskooping met de Moskovische beambten weten te verstaan, door deze op
de wijze der Kadi's behandeld
worden. Het is niettemin begrijpelijk, dat zij hun verhaal weder op de
barons en het volk hebben.
Volhijnië,
dat veel meer van de welgeregelde volkeren van Europa verwijderd is, dan het
Koningrijk Polen, is dan ook
minder beschaafd, dan deze kleine staat. Men ziet er noch steden noch
fabrijken, maar wel traagheid en lusteloosheid. De granen en
voortbrengselen worden over de Borijsthenes
verzonden; men krijgt daarvoor goud in plaats,
98
waardoor
uit Duitschland zaken van
weelde en behoefte, die hier ontbreken, worden aangeschaft.
Podolië,
eene andere Provincie van Russisch-Polen,
is ook, even als Volhijnië,
zonder steden, in beschaving niet vooruitgekomen, want deze heeft
geenen invloed op uit elkander verstrooide menschen; en vermits het
bestuur, in deze streken, den boeren geen voordeel kan aanbrengen, dan
ten koste der edellieden, die er voor gezorgd hebben, dat hunne
voorregten bij de verdeeling bevestigd zijn geworden, zoo kan men er op
rekenen, dat deze landen nog lang in den ellendigen toestand, waarin
zij zich bevinden, zullen blijven; want, om het nog eens te herhalen,
het geluk des volks komt er veel te min in aanmerking, om, ten behoeve
van hetzelve, de verdragen te schenden.
Bialogrodek,
¹) vier en twintig wersten van Kiof gelegen, is een vlek,
hetwelk door eene kleine rivier in tweeën gescheiden is. Eertijds
was het een vorstendom. Men ziet er nog overblijfsels van
vestingwerken, die men tegen de Tartaren had aangelegd. Dat gedeelte,
dat men dan nog de stad noemt, wordt door Joden bewoond, en is van hout
en baksteenen gebouwd. Het andere gedeelte noemt men het dorp, en bevat
ook niets dan boeren. De ingezetenen zijn er, als eene uitzondering,
die den heer, tot wien zij behooren, eer aandoet, welgesteld. De
vrouwen zijn er lieftallig, en zoodanig zouden al de Poolsche vrouwen
zijn, zonder den zwaren arbeid, waartoe die van het platte land als
¹) Mogelijk Bilohorodka.
99
verwezen
zijn. Zij vlechten het haar met bevalligheid, een deel van den hals en
de schouders zijn ontbloot, en, naar mate van het jaargetijde,
versieren zij zich, of met linten en kralen, of met bladeren en bloemen.
Het land is rijk in vette weiden, waarin groote
troepen paarden van een gemeen ras, en buitengewoon zware ossen grazen.
Voerlieden en ossendrijvers nemen nimmer voorraad
mede; tegen het naderen van den nacht, houden zij hun verblijf in de
open lucht, en laten de beesten hun voedsel zoeken in de bosschen of
weiden, die zij onderweg aantreffen: om zich van ongedierte te
bevrijden, besmeren zij, alvorens zich op weg te begeven, hunne hemden
met ongel.
Wij bleven te Bialogrodek
de detachementen afwachten, die men door Koreslijszow, Brusezijlow en Bijszow, ¹) slijknesten, door
Joden bewoond, had laten trekken. Te Koreslijszow,
is een prachtig kasteel, versierd en gemeubileerd, als een der fraaiste
huizen van Parijs.
Wij hoorden er spreken van een jong Turksch meisje,
hetwelk eene baronnes uit die buurt van een' jong soldaat gekocht had,
die haar, bij de inneming van Ismaïlof,
door hare eenvoudige kindsche bevalligheden getroffen, in eenen zak had
weten te bergen, waarin hij tevens een speenvarken had gestopt, ten
einde het geschreeuw van dit dier dat van het jonge meisje zoude
overtreffen, en zoo doende haar aan de woede der Russen te onttrek-
¹) Mogelijk Korostyshiv, Brusyliv en Byshiv.
100
ken.
Deze bijzonderheden onze nieuwsgierigheid gaande gemaakt hebbende,
besloten wij haar te bezoeken, en hadden het genoegen te zien, dat men
hare persoonlijke bevalligheden, noch de kiesche wijze, waarmede zij
behandeld werd, niet overdreven had; wij zagen haar
„In eene welversierde en welriekende zaal, bleek van
kleur, zwart van oogen en bekoorlijk gevormd, fraai van voet, en met
lange bruine haren.“
Onze karabiniers, zelfs de minste onder hen, werden
in deze streken voor orakels gehouden; zij reisden niet dan in
kalessen, en werden in de kasteelen gehuisvest, terwijl de lieden, die
hen weder bij ons bragten, ons verhalende, wat zij al van hen gezien
hadden, er grootsch op waren, van hen ingeschonken, en de kleederen van
zulke reuzen van verstand en geest uitgeklopt te hebben. Van hunnen
kant waren deze heeren dan ook, wederkeerig, edelmoedig. genoeg, om
niet ten achteren te blijven, in het roemen der grootheid van ziel, der
beleefdheid en menschlievendheid der edelen, in deze door den hemel
begunstigde landstreek, waar vreemde karabiniers den eerbied van
vaders, moeders en kleine kinderen verworven hadden.
Behalve dat zoude men, met eene zekere wijze van
alleen aan zich zelven te denken, en met goede brieven van aanbeveling,
door, in Polen, van het
101
eene
kasteel naar het andere te reizen, zich een denkbeeld van dit land
kunnen maken, dat niet minder zoude zijn, dan hetgeen men van Luilekkerland verhaalt.
De officieren, die op het kasteel van Koreslijszow gehuisvest waren,
ontmoetten er jonge dames, die veel met de Franschen ophadden; maar des
anderendaags een adellijk huis voorbijtrekkende, en daar onder de
vensters eene beschutting willende zoeken, werd hun zulks van de
Russische baronnes van hetzelve verboden.
Zij trokken over ongemeen slechte wegen, die des
zomers met stroo, en des winters met wat boomtakken worden onderhouden.
Het onderhoud der wegen wordt door het bestuur aan de barons
overgelaten; doch deze vinden een groot bezwaar in alle uitgaven, die
niet tot weelde strekken, en zij bekreunen er zich, overigens, zeer
weinig om, of de boeren hunne wagens aan stukken rijden, of dat hunne
paarden er kreupel van worden.
Reizigers van eenig aanzien brengen hunne eigene
bedden mede; de andere slapen er in de stallen of schuren der kroegen.
In de Joodsche herbergen vindt men evenwel bedden, doch die zijn
dikwijls niet te vertrouwen, uit hoofde der mogelijkheid, van aldaar
met die soort van schurft besmet te kunnen worden, die wel de
moeijelijkste van alle ter genezing geacht wordt. Somwijlen laten de
landheeren de toegangen hunner kasteelen met planken beleggen.
Brusezijlow
is omringd met boschjes, en over-
102
blijfsels
van vestingwerken, waarin zich groote boomen bevinden. Deze
vestingwerken hebben de tijdperken der grootheid der Tartaren gevolgd:
schrikverwekkend ten tijde hunner magt, zijn zij met hen gevallen, en
zijn heden ten dage onder het gras verscholen. Hun val is echter niet
zoo spoedig geweest, als die der Tartaren van de Krim, die, in het jaar
1685, van de Russen nog jaarlijks honderd duizend roebels trokken, tot
vrijkooping der boeren, die zij van hen weghaalden.
Er is te Brusezijlow
een Kapucijner klooster, iets, hetwelk een gunstig denkbeeld van de
vruchtbaarheid van den grond geeft. Men zegt, dat deze geestelijken
beminnaars van den drank, en zeer vaderlandlievend zijn; zij dronken
ten minste met ons volk op de herstelling van Polen. Zij haten de Russen om twee
redenen: vooreerst, omdat het Russen zijn, en ten andere, omdat zij van
de kerk zijn afgescheiden; maar men blijft hun ook niet schuldig.
De heer van Bijszow
wilde de officieren niet bij zich ontvangen; hij nam een' gemeenen
kanonnier met een' rooden neus mede, met wien hij den nacht al
drinkende doorbragt.
—————
103
RUSLAND.
═════
GOUVERNEMENT
VAN KIOF.
Wij kwamen den 18den
te Kiof: deze stad, die wij
meenden, het einde onzer reize te zullen zijn, vertoont zich zeer in de
verte, zoo door derzelver ligging, als door hare hooge kerkgebouwen.
Van onzen uittogt uit Dantzig af, werd ons door de
Kozakken, als om strijd, de grootheid en de pracht dezer stad
afgemaald; op het gezigt der vergulde koepel-torens, die wij aan den
gezigteinder zagen schitteren, geraakten wij in verzoeking, om onze
toejuichingen bij hunnen uitroep van bewondering te voegen. Naar mate
men echter de stad na-
104
dert,
verdwijnt haar luister, en eindelijk daar gekomen zijnde, is men
ontzet, zich omgeven te zien van oude vervallen muren en barakken.
Op den regteroever der Borijsthenes of Dnieper gebouwd, bestaat dezelve
uit drie steden, die elk hare afzonderlijke vestingwerken hebben. De
aanzienlijkste, als het meest bewoond zijnde, is op eenen berg tegen
het Zuiden gelegen. Zij draagt den naam van Petscherk, en bevat, met de
citadel, een groot aantal kerken, kasernen, magazijnen, en het paleis
van den Aarts-bisschop. De twee andere liggen, de eene op eene hoogte
tegen het Noorden, de andere in de vlakte. Petscherk is versierd met lanen,
lusthuizen en tuinen, wier lange muren echter veel stilte veroorzaken.
Zij verheft zich over eene vruchtbare en houtrijke landstreek,
verfraaid door de kronkelingen eener groote rivier, op wier oevers, men
eene groote menigte paarden en rundvee ziet weiden, alsmede door het
geboomte, hetwelk eenige kloosters belommert. Op het open plein
verheffen zich twee groote vierkante gebouwen, van eene middelmatige
bouworde, hoewel die, van verre gezien, veel vertooning maken.
Niettegenstaande zij nieuw zijn, bespeurt men reeds teekenen van eene
te vroege afneming. Dit ligt aan de luchtstreek, en aan de gewoonte der
Russen, om, even als de Turken ten aanzien van de pestziekte, den tijd
te laten begaan; zij betoonen noch hulp noch tegenstand aan dergelijke
vernielingen; en zonder zich om het teekenachtige te bekreunen, ontzien
zij de oude puinen van
105
ingevallen
kerken en kloosters. Deze gebouwen, hoe vervallen die ook zijn, worden
echter onder het getal van rijkdommen in dat vak gerekend, zoo lang zij
niet geheel van de oppervlakte van den grond verdwenen zijn; zoo doende
telt de minste stad somwijlen honderd kerken, ofschoon er eigenlijk
niet meer dan tien bestaan, waarin men dienst kan doen.
De meeste huizen in de noordelijke of oude stad,
behooren tot de kerk van St. Sophia, of aan het klooster
van St. Michael. Zij is in her jaar
430 gebouwd, en was dermate toegenomen, dat, in de twaalfde eeuw, zes
honderd kerken door eenen brand vernield werden. Hare bevolking was
ontelbaar; men had er jaarlijks drie kermissen. De kerk van St. Sophia wordt te regt bewonderd
om haren bouw, hare pracht en den rijkdom der vaten en versierselen.
Behalve de marmeren graftombe van haren stichter, een aanmerkelijk en
zonderling stuk der elfde eeuw, bevat zij nog die van verscheidene
Groothertogen en Moskovische Czaars.
Het doopbekken, waarvan de reizigers minder spreken,
dan van de St. Sophia, is
eene zuil van twintig voeten hoogte, rustende op een vierkant voetstuk,
door een' sterken grondmuur ondersteund, waarvan het binnenste gedeelte
verwulfd, en met schilderstukken versierd is. In het midden van
hetzelve is eene fontein, waaruit een ijzerachtig water springt,
hetwelk den roep heeft, van zuiver en heilig te zijn, en waaraan vele
eigenschappen en mirakelen door de overlevering worden toegeschreven.
106
Dit
gedenkstuk, naast den put gelegen, alwaar WLADIMIR
de eerste in 871 gedoopt werd, is opgerigt geworden, ten einde de
gedachtenis te bewaren van de bekeering des volks, die in het jaar 979
plaats had. Het verheft zich, van groote boomen omgeven, uit de diepte
van eene uitgebreide holte, die langs de boorden ven den Dnieper ontstaan is, en wel in den
berg, waarop de hooge stad gebouwd is. Ter zijden van dien berg zijn de
grafplaatsen van het klooster van St.
Anthonius, waar de lichamen van drie en zeventig heiligen
bewaard worden, en waar, tijdens het Pinksterfeest, uit alle hoeken van
Rusland, bedevaarten heen
trekken. Het is, uit hoofde van dit een en ander, dat men de stad Kiof den bijnaam van Heilige heeft gegeven.
De wijk, Podol genaamd, of de
beneden-stad, was in 1811 verbrand geworden; het gemeen, daar
woonachtig, gaf ons daarvan de schuld. Toen wij daar doortrokken, was
de Dnieper zoodanig buiten
zijne oevers getreden, dat elke straat naar eene rivier geleek. De
inwoners hadden van het eene huis naar het andere balkplanken gelegd,
over welke lieden, met baarden en groote punthoeden, heen en weder
gingen. In het vochtige binnen-gedeelte der houten barakken, die men
gebouwd had, ter plaatse, waar de huizen gestaan hadden, die door den
brand in de asch waren gelegd, onthielden zich kleine dikke
huishoudsters, gekleed in pelzen van schapen-vachten, en met katoenen
mutsen op: dit zijn de ware Russen. Het rijk gaat vooruit, geholpen
door vreemden
107
en
door deszelfs bestuur. Het materieel verbetert zich, doch de natie
blijft op dezelfde hoogte. Alle prikkeling en kunstmatige kweeking is
te vergeefs; zij bevindt zich in het geval van een onvatbaar kind,
hetwelk men te veel zaken in eens wil doen leeren; zonder deszelfs
verstand te verlichten, wordt deszelfs aanleg vervalscht en bedorven.
Er is eene vrij bevallige fontein op de marktplaats,
die wij zeer
druk bezocht, en vrij luidruchtig aantroffen. Daar het regende, zagen
wij de zakkendragers hunne baarden uitwringen, en de vischvrouwen hare
koopwaren met bladeren van mangelwortels
bedekken. Onze
zorgvuldigheid, van op de teenen te gaan, ten einde niet beslijkt te
worden, wekte den lach van het gemeen op, zonder ons nogtans te
beleedigen; eenige der dragers evenwel gingen midden in den modder
staan, om ons, als ware het, te beschamen. Eenige kloosters, en
vijf of zes kerken, naar den stijl der Bijzantische bouwkunde, met
kleine koepels versierd, werpen zware schaduwen op eenen hoop van met
planken bedekte hutten.
De oude stad is, even als Podol, van hout gebouwd, en
walgelijk morsig. Zelfs Petscherk
levert nier veel meer op,
dan huizen zonder bovenverdiepingen, tusschen welke zich dan hier en
daar groote huizen verheffen, wier fraaiheid te meer de mismaaktheid
der naburige woningen doet afsteken Wij zagen in de straten zeer
gemakkelijke sleden tot algemeen gebruik, die des zomers op assen en
wie-
108
len
gezet worden, en alsdan voor rijtuigen dienen. Zij zijn met een groot
los kleed van blaauw laken overdekt, hetwelk men naar goedvinden kan
uitbreiden of omrollen, en worden door kleine paarden getrokken, die
met naauwe en ligte tuigen zijn aangespannen, om zoo veel te meer hunne
fraaiheid van leest te doen uitkomen. De koetsiers schenen ons toe,
minder grof en plomp te zijn, dan die der huurkoetsen (fiacres) van Parijs. Het zijn slaven, die door
hunne meesters, tegen betaling van een zwaar hoofdgeld, tot het
uitoefenen van dit beroep, de vergunning hebben verkregen. Zij zijn
naauw gekleed, en dragen eene soort van buis, waardoor zij iets hebben
van de aloude kleeding der Romeinsche soldaten.
Kiof wordt
door vier rassen van menschen, in zeden en gelaat van elkander
onderscheiden, bewoond: Russen, Polen, Kozakken en Joden. Deze laatsten
wonen in de beneden-stad. De Russen, welke zij in alle takken van
handel, die deze liefst zonder mededingers zouden willen drijven,
overal in den weg staan, hebben den grootsten afkeer van hen; en het
zoude bij geene bloote beleedigingen blijven, indien de vrees voor
straf, die men te regt dengenen doet wedervaren, die hen mishandelt,
hen niet terughield.
De Russen oefenen verschillende ambachten uit, zoo
als dat van wagenmaker, timmerman, schrijnwerker, metselaar, verwer,
draaijer, horlogiemaker, winkelier, en meer andere bedrijven. Zij zijn
middelmatig van lengte, maar sterk; vele hunner heb-
109
ben,
zonder mismaakt van trekken te zijn, iets onbeschofts of gemeens over
zich. Zij snijden hun haar rond af, doch kammen het in het lang uit.
Zij hebben grijze, kleine en diepstaande oogen, vooruitstekende
oogbeenderen, den neus wijd gespleten, en zijn ros, hard en dik van
baard.
De Kozakken scheppen vermaak in alle oefeningen, die
beweging en werkzaamheid vorderen. Altijd te paard, zouden zij het zich
tot schande rekenen, om te voet te gaan, of met eene slede te rijden.
Hunne trekken hebben veel van die der Polen.
Deze laatsten zijn kroeghouders, want dit is ook al
wat zij verstaan, indien zij niet tot de behandeling van het geweer, of
tot het drijven van den ploeg gebezigd worden. Omringd van verstandige
trafijkanten, hebben zij te Kiof
een slecht vertier. Zij zijn goed van vertrouwen, maar ligtgeloovig,
ijdel en praatzuchtig; zij hebben ook een openhartig uiterlijk, zijn
knap van gestalte, vrolijk van luim, en hebben een welwillend uitzigt.
Voorts heeft men er Engelsche, Italiaansche,
Duitsche en Fransche kooplieden. De Italianen houden er banken, en
komen in de Casino's bij
elkander, hetzij om te spelen, of wel, om te zingen en te vrijen. De
Engelschen zoeken in koloniale waren hun grootste vertier, en brengen
hunne avonden, rondom eene vaas met kokend water, gezellig onder
elkander door. De Duitschers zijn instrument- of luitmakers,
laarzenmakers, zadelmakers, kooplieden in leer, en deze blondharige
hoofden verzamelen zich
110
in
kroegen, die door brouwers uit hun land gehouden worden. De Franschen
drijven er handel in modewaren en wijnen, spelen biljard, en zoeken,
zoowel het gezelschap der burgervrouwen met katoenen mutsen, als dat
der dames uit de kasteelen, die de klank der citer en het Turksch
tapijt eigen zijn.
Kiof bevat
dertig duizend inwoners, heeft verscheidene honderden van kerken, eene
Universiteit, alwaar in het Latijn, Grieksch, Fransch, Duitsch, en in
de Wiskunde onderwijs gegeven wordt, en tot welke, naar men zegt,
vijftien honderd studenten behooren; voorts zijn er fabrijken van
verschillenden aard, onder anderen, aardewerk- en kaarsen-fabrijken;
ook is er eene klok-gieterij. Het Gouvernement, waarvan deze stad de
hoofdplaats is, voert koren en rundvee uit; ook was, honig, tabak,
leer, enz.; de bevolking van hetzelve bedraagt een millioen en zes en
zestig duizend zielen.
De Russische kooplieden hebben, zonder juist veel
nijverheid te bezitten, eenen handelgeest, die wel wat naar dien der
Joden zweemt, namelijk, om de waarde van hetgeen zij te koop hebben,
wakker te overdrijven, en dat, wat zij inkoopen, te verkleinen.
Baatzuchtig en zeer sluw zijnde, wordt wel eens alleen slechts voor
ongeoorloofd gehouden, wat door de wet bestraft wordt. Dikwerf zijn het
een goed aantal getuigen, en de vrees voor straf, die hen tot het
nakomen hunner verbindtenissen noodzaken. Men heeft lieden
aangetroffen, die zoodanige
111
overwinsten
hadden gemaakt, dat zij honderd duizend kroonen voor hunne vrijheid
besteed hebben.
Zij zijn, even als de burgers, bij de gebruiken en
gewoonten, die vóór den tijd van PETER den eersten in zwang waren, gebleven; want
de veranderingen, door dezen vorst te weeg gebragt, hebben geene
duurzame werking behouden, dan bij de edelen, wier belangen hij aan
zijne oogmerken wist te verbinden, door hun de boeren hunner domeinen
in eigendom af te staan.
Onder WASILAWITZ den
tweeden, behoorden de landerijen aan de edelen, die dezelve onder
zekere voorwaarden huurden. Zij maakten die eindelijk voor de boeren
zoo onvoordeelig, dat deze, uit wanhoop, bij duizenden naar Siberië trokken, alwaar zij
van de jagt en visscherij leefden. Maar in 1626, het tijdperk van den
dageraad der vrijheid onder den boerenstand bij andere volken, beval
Czaar MICHAEL FEDEROWITZ, ten einde het bestaan der
landbouwers minder onzeker te doen zijn, dat zij aan den grond zouden
gehecht blijven, terwijl de edelen gelast werden, om in hun onderhoud
te voorzien. PETER de eerste, die altijd tucht
met beschaving verwarde, maakte dezen reeds zoo wreeden toestand nog
verzwarender. Van pachters waren zij lijfeigenen geworden; nu werden
zij slaven. Wat meer is, hij bevestigde den adel in het uitsluitend
regt van landgoederen te bezitten. Dit voorregt strekte zich echter
niet in de Ukraine uit; daar
bleven de inwoners, onder den naam van Kozakken bekend, vrij.
112
Heden ten dage bestaat de bedrevenheid der edelen in de Ukraine daarin, van te beletten,
dat de boeren eigenaren worden, ten einde hen in hunne afhankelijkheid
te houden. Zij verstaan zich onderling omtrent den huurprijs, die in
dagen arbeids voldaan wordt, en, zoo dit met de landbouwers niet tot
hand komt, huren zij, of wel, koopen zij er in de gouvernementen, waar
de wet dergelijken handel toelaat. Met dat al zijn zij, ondanks dit
hulpmiddel, minder rijk, dan de heeren in de gewesten, waar de boer het
eigendom van den edelman is.
PETER de eerste ontnam aan de
geestelijkheid, om haren invloed te verminderen, derzelver goederen, en
vereenigde die met die der kroon. Sinds dien tijd kan men schatten, dat
het getal der boeren van keizerlijke domeinen, een zesde gedeelte der
landbouwers van geheel Rusland
uitmaakt.
Wij vermeenden, zoo als ik reeds gezegd heb, dat wij
den tijd onzer gevangenschap in Kiof,
of in de omstreken dier stad, zouden doorbrengen, maar dit gebeurde
niet. Tegen de uitdrukkelijke letter der kapitulatie aan, werd door de
Russen bepaald, dat het verblijf in deze stad slechts aan zoodanige
officieren zou toegestaan worden, welke in staat waren, om te bewijzen,
dat zij op hunne eigene kosten konden bestaan. Zeer weinigen van de
onzen konden, ook uit hoofde van de moeijelijkheden, die de oorlog in
de briefwisseling met onze familiën te weeg bragt, aan deze
voorwaarde voldoen. Voor het overige speet het ons niet, om, nu eenmaal
aan
113
harde
ligging en ontbering gewoon, onze nieuwsgierigheid te kunnen voldoen.
Daarenboven dachten wij, dat de gelegenheid, om het inwendige van Rusland, in al deszelfs
bijzonderheden, en met weinige kosten, te bezigtigen, zich welligt
nimmer in onze levensloop zoude opdoen; dien ten gevolge deden de
meesten onzer geene moeite om te blijven. Later vernamen wij, dat
sommigen, die, door eene overdrevene opgaaf van de goedkoope
levenswijze, besloten hadden, om te Kiof
te blijven, genoodzaakt waren gevonden, wilden zij eenigzins
fatsoenlijk leven, om in de wiskunde, talen, of in eenige kunsten tot
vermaak, les te geven. Het verkeer in deze stad vonden zij eentoonig,
zonder smaak, en slordig; de vreemden houden zich meer met zaken, dan
met vermaak op, en dat, wat aan de Russische of Poolsche heeren bevalt,
vermaakt ons niet. Niettegenstaande de aanwezigheid der Universiteit,
of de zoogenoemde vcrzameling van Grieksche handschriften, die den
monniken van den zuidelijke stad toebehooren, is er geen hulpmiddel
door boeken te vinden. Ellendige dagbladen, dewijl die in een land,
onder eene willekeurige regering, steeds onderworpen zijn; slechte
herbergen, nog erger kosthuizen, geen schouwburg; met de mannen
betrekkingen zonder belangstelling, en met de vrouwen vermakelijkheden,
die niet bevallen; want, naar het scheen, ontbreekt het haar veel aan
begaafdheden en denkvermogens, daarin veel van de Poolsche vrouwen
verschillende, die bijna allen in verstand uitmunten.
114
Den 19den, kregen wij order om te
vertrekken, en den 20sten, 's morgens
te acht ure, gingen wij op weg naar Woronets, de hoofdplaats van
het Gouvernement van dien naam.
De brug van Kiof
bestaat uit balkplanken, plat liggende op houtvlotten, die aan elkander
in rijen vastgemaakt zijn. Zij is 1600 schreden lang. Anderen vindt men
over den geheelen Dnieper
niet, aan wiens oevers vele molens, op pontbruggen gebouwd, zijn
aangelegd.
—————
GOUVERNEMENT
VAN TZERNIKOW.
Isna is
een vlek met houten huizen, door Kozakken en Russen bewoond, die, te
midden eener gelijke armoede, in goede verstandhouding leven. Zij
zijn landbouwers en kooplieden tevens; hunne waren, op vooruitstekende
planken geplaatst , worden den voorbijgangeren ten toon gesteld, door
vrouwen, in wier oogen men te vergeefs de uitdrukking van een minzaam
en teeder gevoel zoeken zal. In hunne woningen, met levendige heggen
omringd, en wel voorzien zijnde van varkens en gevogelte, ontbreekt het
niet aan de gelegenheid, om goede spijze te kunnen genieten. Ik werd
bij een' schoenmaker gehuisvest, in wiens vertrek eene zoo groote kuip
met huiden stond, dat men zich naauwelijks keeren konde. Twee makke
tortelduiven vervrolijkten dit naar
115
verblijf
door hare liefkozingen en haar gekir. Twee kleine vensters met
glasruiten zagen op de straat en in het veld uit. Telkens liet onze
hospes zijn werk staan, om kruisen te gaan maken, voor een beeld van ST. NIKOLAAS den
Wonderdadigen, ter eere van wien te Kiof eene kerk is gewijd; waarna
hij dan weder in zijne kuip ging morsen, met dreigende blikken zich tot
ons wendende. Als wij hem iets vroegen, rigtte hij zich overeind, en op
de borst slaande, zeide hij: „Ik ben een Kozak.“ Ook had zijn zoon, een
jong mensch, van ongeveer twintig jaren, dikwerf die uitdrukking in den
mond. Wanneer wij, uitgaande, onze degens aandeden, vatte hij de sabel
en de lans van zijnen vader, en liep daarmede rondom de kuip, met
trotschheid ons het koperen kruis wijzende, dat hij op den grijzen
vilten bol, die zijn hoofd bedekte, had vastgemaakt; alsdan was het
vooral, dat hij zich beijverde, om bij herhaling uit te roepen: „Ik ben
een Kozak! ik ben een Kozak!“
Het is eene daadzaak, dat deze natie een levendig
gevoel heeft van hare meerderheid boven de Russen, door het voorregt
van vrij te zijn; derhalve, wil zij volstrekt maar niet met de Russen
gelijk gesteld worden. Niettemin laten de Russen niet na, haar te
verachten.
Te Isna
dragen man en vrouw beide, uit hoofde van het slijk, groote wijde
laarzen, met eene dunne zool, maar met een hoog opstaand ijzer
voorzien, en gaande tot over de knie wordende over de schoenen
116
van
boomschorsen, die zij aan de voeten hebben heen getrokken. Men kan zich
niets wanstaltiger voorstellen, vooral voor de vrouwen. De kleederdragt
der mannen is, zoo als die reeds beschreven is. Zij dragen, even als de
vrouwen, (zijnde dit eene algemeene mode in Rusland,) in plaats van kousen,
bindsels van linnen, die met koorden en lissen worden vastgemaakt. Wij
zagen op het kasteel oude dames, met de kleederdragt onzer
grootmoeders, een' sleepjapon, gepoederde pruiken, en een medaillon
dragende. Zij werden vlijtig bezocht door eene soort van reus, puistig
van aangezigt, die haar alle avonden de lange geschiedenis der groote
daden van SUWAROW, in wiens leger hij als koerier gediend
had, kwam vertellen. Deze goede lieden behandelden ons met eene
welwillendheid, die al vrij wat in het smadelijke viel. Men had ons
onderworpen, om tweemaal daags appèl
te houden, hetwelk in het binnenhof van het kasteel plaats had: bij
afwezendheid van den intendant, liet de koerier, en somwijlen zelfs de
oude dames, ons in rijen staan, om ons te tellen.
De boeren zijn slechts drie dagen in de week in het
landbouwwerk der barons, en zouden hun bestaan vrij goed hebben, indien
zij zich niet aan den drank te buiten gingen, waardoor al de vrucht van
hun werk naar de branderijen gaat. Deze branderijen behooren aan den
staat, die dezelve aan den kleine adel verpacht, waardoor al het geld,
dat bij het volk in omloop is, daar heen komt.
117
De boeren in de Ukraine zijn
slechts ootmoedig en nederig voor hunne meesters, te dien aanzien meer
hoogmoed des harten en des verstands aan den dag leggende, dan de
Poolsche boeren; zij leven ook inderdaad onder een minder vernederend
juk, wordende de Gouverneurs der Provinciën bijzonderlijk belast,
om hen tegen de plagerijen der heeren te beschermen, hetgeen in Polen geen plaats heeft. De
Russische boeren houden niet van zitten; zij zijn of staande of
liggende, en op reis laten zij zich voortslepen.
Van Isna
af tot aan het oostelijk uiterste van Ukraine,
dat is, tot Woronets, ziet
men noch keijen noch steenen. Het land is uitermate vruchtbaar in
koren, vlas, hennep en beesten-voeder; maar het levert geen hout op. De
inwoners gebruiken veel stroo in deszelfs plaats. Zij verbruiken veel
gezoute visch. Op den middag stoppen de vrouwen den oven met eene
blikken plaat toe, en dragen de grootste zorg, om denzelven tot des
anderendaags in dien staat te laten. Zij hechten nare denkbeelden aan
de schending van dit gebruik, hetwelk door hunne voorouders, die, even
as de Russen van den huidigen dag, gebrek aan brandstoffen hadden,
onder het gebied des bijgeloofs gebragt was. Onze soldaten dit willende
trotseren, haalden zich dikwijls onaangenaamheden op den hals.
Ook dient de oven hier insgelijks tot legplaats voor
het gezin, maar de inwoning is er zindelijker dan in Polen.
118
Wij kwamen nu in eene geheel ontbloote landstreek, met lijnregte en
ontzettend breede wegen, die met rijen boomen, die niet groeijen,
beplant zijn, staande zij te kwijnen in de omheiningen, die er tegen
het knabbelen van het drijfvee omgevlochten zijn. De meeste zijn dood.
De voerlieden maken allen op deze landwegen een spoor, waar zij
elkander steeds in den weg rijden, terwijl het andere gedeelte des
wegs, met dik lang gras begroeid, eene voort-loopende vaart gelijkt,
waarvan het water, ligtelijk bewogen, den groenen weêrschijn der
boomen vertoont.
Regts en links bespeurden wij dorpen, door een groot
getal korenbergen omringd. Met een onbevallig uiterlijk kwamen de
boerinnen, met de handen kruisselings in de mouwen gestoken, zich langs
den weg plaatsen, om ons te zien doortrekken. Zij werden slechts zeer
weinig door onze aanlokkingen bewogen. Dadelijk namen zij hare ernstige
houding weder aan. De lucht was zacht en vochtig; de grond zwart en
week; terwijl de graauwe sombere hemel, met donkere wolken aan den
gezigteinder bezet, alwaar, aan een' verlichten hoek, zich snelrijdende
ruiters vertoonden, ons de naargeestige oude historieprenten voor den
geest bragt.
De boeren zagen ons, of met vastheid, of met
onverschilligheid aan. Degenen, die gediend hadden, plaatsten zich met
trotschheid, met eene lans in de hand, voor de deur, ons te kennen
gevende, dat zij Kozakken, en dus vrije mannen waren; wes-
119
halve
zij van alle diensten, behalve die van de krijgsdienst, bevrijd waren;
en, dien ten gevolge, ons het binnenkomen in hunne huizen weigerden.
Maar met behulp van eenige slagen met het plat van de sabel, baanden
wij ons eenen weg, en, daar zij nog wel zoo goed drinken als vechten,
waren eenige glazen brandewijn, op de aan hen toegebragte wonden
edelmoedig ingeschonken, genoegzaam, om den vrede onder ons te
herstellen. Wij behielden dien het best, door hen op eene beslissende
wijze aan te spreken, de schoone kunne niet te liefkozen, dan in hunne
afwezendheid, en vooral, door in gereed geld alles te betalen, wat door
hen geleverd werd.
Zij zijn zeer godsdienstig, maar daarbij zeer
verdraagzaam. Iemand, die hunne kniebuigingen zou willen bespotten,
zouden zij de bijl naar het hoofd werpen; doch zij zouden dienzelfden
man God op zijne wijze laten aanbidden, zonder er zich in het minst aan
te ergeren, als dit in hunne oogen vreemd toescheen. Zij gelooven, dat
alle menschen in den hemel zullen komen; alleen vermeenen zij niet van
de minst begunstigden te zullen zijn. Zij waren zeer tevreden over de
eerbewijzing, die wij St. Nikolaas,
uit hoofde van hunne denkwijze, bij het ingaan hunner hutten,
betoonden; en meer dan eens kwamen wij de uitbarsting hunner gramschap
voor, door de onbesuisdheden onzer bedienden te weeg gebragt, met ons
voor het beeld van dezen heiligen te buigen.
120
Zij vervaardigen teenen horden, om er hunne schapen in de weiden mede
te omheinen, en er huisjes, tot berging voor gereedschap , zaad en
vlas, van te maken. Bij streng weder worden hunne paarden, varkens,
rundvee, schapen en gevogelte daarin gehuisvest. Wij verkozen die boven
het vertrek met den oven, en het gelukte ons dikwerf daarvan redelijk
goede woningen te maken. Wij waren ten minste alsdan van rook,
ongedierte, gekibbel en vochtigheid bevrijd.
Baturin, waar de
onafhankelijkheid der Ukrainsche Kozakken een einde nam, ligt op eene
hoogte, waarvan de glooijingen met boomen en struiken bezet zijn:
eenige ommuurde tuinen vergrooten den omtrek van deze stad, alwaar men
twee vrij fraaije kasteelen ziet, die aan de familie van SUWAROW behooren. Zij is treurig en slecht bevolkt,
maar nog al redelijk welgebouwd. De Sem vloeit aan haren voet. Tot vier
malen toe, trokken wij, in een vrij kort tijdsbestek, over deze
kronkelende rivier. Schoone weiden worden door dezelve bespoeld, en
hare stille wateren rollen langzaam voort, onder het droefgeestig
geruisch der bladeren van het rijshout, waarmede de oevers beplant
zijn. Deze rivier is breed, en veroorzaakt vele overstroomingen.
Wij waren dagelijks genoodzaakt, des morgens zeer
vroegtijdig te vertrekken, ten einde , met behulp der nachtvorsten,
droogvoets te kunnen gaan. Zonder deze voorzorg zouden wij niet geweten
hebben, hoe door den modder heen te komen. De
121
Russische
majoor bleef dikwijls achter, niettegenstaande men somwijlen acht
paarden voor zijn Duitsch kalesje spande.
Des zomers zoude de artillerie, in spijt van alle
pogingen, onmisbaar in deze wegen blijven steken.
Tot Kiof
toe, hadden wij het bestuur, als ware het, over ons zelven gehad; wij
gingen naar de herbergen, verdeelden ons volk in de dorpen, en
bepaalden het getal der karren voor onze bagaadje. Daarentegen bekwamen
wij niets, noch soldij, noch levensmiddelen, al de oorlogskosten kwamen
ten laste der ongelukkige Poolsche boeren. Maar toen wij den
geheiligden grond van het eigenlijk gezegde Rusland bereikt hadden, verkreeg
alles eene andere gedaante. Wij moesten toen met meer orde marcheren,
op hetzelfde uur vertrekken, en de beide zijden van den weg op twee
rijen bezetten; men gaf ons soldij: wij ontvingen zeven piétaks ¹) daags,
(ongeveer 10 stuivers) en onze manschappen twee. Met deze som moesten
wij al onze benoodigdheden bestrijden. Zij was daartoe ook genoegzaam,
daar het in dit vruchtbare, maar slecht bevolkte land, goedkoop te
leven is: eene zekere spijs, van zemelen en wilden honig vervaardigd,
brood en gereedschap worden den reiziger om niet gegeven. De Russische
officieren, toen meer regelmatig gekleed, hielden tweemaal daags appèl over hunne troepen.
Zij begaven zich nu niet meer naar de kasteelen in de omstreken, alsof
zij er meesters van waren; en de klagten der geringste boeren, al waren
die ook te-
¹) 1 piétak, paetak of pjatak = 5 kopeken. 1 kopeke = 1/100 roebel.
122
gen
de officieren gerigt, werden door den majoor aangehoord, die niet
naliet, om de verstoorders der goede orde te vervolgen; want de wetten
zijn hier niet krachteloos, en het is niet genoeg, om maar van adel en
buiten haar bereik te zijn.
Het Gouvernement van Tzernikow bevat iets meer dan een
millioen inwoners.
—————
GOUVERNEMENT
VAN KOURSK.
Dit Gouvernement is in het genot van eene gelukkige
luchtsgesteldheid, heeft overvloed van koren en gierst, bevat eenige
ijzermijnen, pleistergroeven, vruchtbare weiden, eenen tot den
akkerbouw bijzonder geschikten grond, en eene bevolking van negen
honderd twintig duizend zielen. Het is verdeeld in 15 districten, die
elk den naam der hoofdplaats voeren.
Rijlsk, aan de Sem, is eene
vrij bevallige stad, geheel in den Russischen smaak gebouwd. Breede en
volkomen lijnregte straten, allen op eene groote plaats uitkomende, in
het midden van welke eene kerk prijkt, versierd met kleine
koepeltorens, die groen, verzilverd of verguld zijn; voorts wit
bepleisterde huizen, met eenen hof er achter; vierkante plaatsen, die
zoo ruim zijn, dat de boeren er dwergen schijnen; met palen afgestoken
straten, die weggenomen worden, naar mate de bevolking toeneemt. Zooda-
123
nig
zijn die steden, welke, uit hoofde harer uitgestrektheid, bij den
eersten opslag gewigtiger schijnen, dan zij inderdaad zijn. Wij
vergeleken dezelve bij die kostbare boeken, waarin men, om zoo te
zeggen, bijna niets vindt, dan groote randen en bladen wit papier.
De inwoners van Rijlsk,
behendiger in handwerken, dan wel met verstand begaafd, worden gezegd
uit te munten in kunsten, waarover zij zelven weinig weten te
oordeelen; want zij zijn eigenlijk maar navolgers. De onzekerheid in
hunnen smaak, maakt, dat zij zich niet minder moeite geven tot
bereiking van het slechte, dan van het goede. Hunne geheel kunstmatige
beleefdheid bepaalt zich blootelijk bij de uiterlijke gebaren of
gebruikelijke woorden. Deze zijn voor hen eene zaak van voorgeschreven
tucht of bevel, waaraan zij zich wel wachten zullen iets te veranderen.
Zoo doende spelen zij in eene taal, die zij niet verstaan, hunne rol
voort, totdat die door den dood ten einde loopt.
Inmiddels heeft de beschaving er zoo veel voortgang
gemaakt, dat de liefde hier niet met stokslagen vergezeld gaat. Hunne
vrouwen verkeeren in een' zachteren toestand dan de dorpbewoonsters;
want op het platte land zijn de oude gebruiken nog veel in zwang.
Minder plomp gekleed dan onze boerinnen, dragen zij witte linnen
mouwen, en een' gekleurden rok, die door geborduurde schouderbanden,
met een' dergelijk geborduurden dwarsband, onder de borst wordt
opgehouden; eene zoo veel te meer gunstige
124
wijze
van opschik voor de omtrekken van den hals, vermits zij geen keurslijf
of korset dagen. De meisjes dragen hare haren, als een maagdelijk
tooisel, glad gestreken; dezelve worden met een' linten strik aan het
achterhoofd vastgemaakt, en dan in twee nederhangende vlechten
verdeeld. De getrouwde vrouwen zijn met oorsiersels, en met ringen aan
de vingers en om de armen, opgeschikt. Zij waren oplettend en niet
ongevoelig, of wij haar door een' goedkeurenden glimlach eenige hulde
bewezen.
Bij de Russen is het gemeen, zoo lang het in rust
blijft, traag en lomp; maar geraakt het ook eens in woede, dan wordt
het afgrijselijk en schrikverwekkend. Zij beweren, dat het onze iets
onnoozels en stomps heeft, het zij zoo; ik stem toe, dat ons gemeen al
zeer leelijk is, doch dat het hunne het afzigtelijkste van Europa te noemen is.
Wij vonden te Rijlsk
eene afdeeling van ons volk, welke, van Brzescie, met groote dagmarschen,
vertrokken zijnde, ons ongeveer acht dagen vooruitgekomen was. Wij
lieten hen in deze stad, welker omtrek enkel modderpoelen, zandige en
schaduwlooze wegen oplevert. De meeste onzer officieren hadden reeds
maatregelen genomen, om zich zoo min mogelijk te vervelen. Zij
verhaalden ons, dat zij het gezelschap der edellieden en beambten van
het distrikt verkozen hadden. De eerstgenoemden zagen niet zonder
weêrzin de voortgaande vrijmaking der boeren van de kroon, en van
die der groote heeren, die door deze, meer baatzuchtige dan
menschlievende,
125
handelwijze,
de gunst van den Keizer zochten te verdienen; even min waren zij
tevreden over het afschaffen van lijfstraffen tot bekentenis, als
hebbende men bij de regtbanken, in derzelver plaats, het afleggen van
den eed op den Bijbel ingevoerd; want, volgens hun zeggen, zouden de
boeren, door gierigheid en boosheid gedreven, met ter zijdestelling van
een godsdienstig beginsel, niet vreezen valschelijk te zweren, als hun
belang met het bekennen der waarheid in strijd kwam. Veelvuldige malen
waren wij in de gelegenheid, de waarheid hiervan op te merken; maar
niettemin is het beter, dat de wetten door te veel zachtheid zondigen,
dan door het tegenovergestelde.
Het verblijf onzer troepen zal in dit land niet
geheel en al nutteloos geweest zijn. Er waren onder onze soldaten
uitmuntende werklieden, die den Russen eene veel betere wijze van
werken leerden kennen, waarvan zij tot hiertoe niets wisten. Zij gaven
hun voorschriften, dienstig voor den landbouw en de veefokkerij, en
wisten alzoo vele vooroordeelen te ontwortelen; niet minder wisten zij
zich ook bij de vrouwen in te dringen.
Koursk, de hoofdstad van het
Gouvernement van dien naam, is eene groote fraaije stad, 24 mijlen van Rijlsk gelegen: PETER
de Groote bestuurde zelf den
aanleg derzelve. Zij is op eenen berg, aan den zamenloop der Touskara en Koura gebouwd. De voornaamste
straat is lijnregt, zeer lang, en meest overal met fraaije huizen
bezet, waarvan het grootste
126
aantal
van steen zijn. De tusschenruimten zijn met palen besloten; zij heeft
eene bogt in derzelver midden, even als de reep van eene pont, die aan
de beide oevers eener rivier is vastgemaakt, of wel, als het beweegbaar
beeld van den boog eener brug, die door het water wordt teruggekaatst:
deze buiging verschaft aan het oog eene zeer aangename werking. De
stad, omringd door boomgaarden, die om de schoone vruchten, welke zij
opleveren, vermaard zijn, wordt bewoond door een' beminnelijken, en met
geene bezigheid bezetten adel, die zich enkel op vermaken toelegt. De
dames volgen onze modes met eene schroomvallige naauwkeurigheid; zij
zijn eer bleek dan blank, en het gebrekkige in hare vormen, zegt men,
weten zij met veel behendigheid te verhelpen.
Te Koursk
heeft men eene grondschool, een hospitaal, eene normaalschool, vrij
goede kosthuizen, tuinen en verliefde dichters; men maakt er veel werk
van dansen, bijeenkomsten en plaisierpartijtjes. Ik was gelogeerd bij
eene mevrouw PAPOF, eene weduwe van 36 jaren,
kort van postuur, blank en welgezet. Zij woonde in een klein houten
huis, even als een groote koffer, op vier blokken geplaatst. Ik zag in
hare kamer niets dan een bed zonder gordijnen, zes of acht stoelen,
een' spiegel met eene vergulde lijst, en eene soort van kas (buffet), met glazen ramen, die in
lood gezet waren. In een' hoek van de zaal was de nis met het beeld van
St. Nikolaas, dien men den
bijnaam van Onder-God der
127
Russen
heeft gegeven. De muren waren behangen met gemeen blaauw papier; een
katoenen gordijn, zonder franje of boorden, werd op eene ijzeren
roede voor het venster geschoven. Op den schoorsteen stonden
koffijkoppen; aan de eene zijde het afbeeldsel van Keizer ALEXANDER,
en aan de andere dat van den Generaal PLATOW,
beide vrij bont
gekleurd, in lijstjes van vier stuivers het stuk. Eene lamp, aan den
zolder vastgemaakt, hing juist voor het gezigt van het beeld des
heiligen NIKOLAAS; de deuren waren, ter
plaatse, waar men die open- of
toedoet, als met smeer overdekt.
Mevrouw PAPOF ontving de
fatsoenlijkste
lieden van het land bij zich, en men hield het er voor, dat zij
volkomen
wel gemeubileerd en gehuisvest was.
Des avonds ontving zij bezoeken. De binnenkomende
heeren namen de handen der dames, en kasten dezelve, terwijl deze de
heeren op de wang omhelsden. In Polen
is het gebruik, dat, wanneer het gezelschap van de eene
kamer naar de andere gaat, de vrouw van den huize alléén
bij de hand
derwaarts wordt geleid; vervolgens gaan de andere dames te zamen, en de
mannen volgen daarop.
Er werd thee voorgediend; mevrouw PAPOF
toonde
mij eene zilveren koffijkan, en vroeg mij, of men zich in
Frankrijk wel van zulke fraaie dingen bediende? Op deze vraag
kreeg een jong mensch, die verscheidene jaren te Parijs gewoond had,
eene kleur; hij had, na dien tijd, eenige andere hoofdsteden
bezocht, en te zijnent geen gunstig verslag van
128
de
Fransche zamenleving medegebragt. Hij vond die stijf, omslagtig, en
beweerde, dat het te veel moeijelijkheid inhad, om er te worden
toegelaten, dan dat een vreemdeling zou kunnen hopen, om er in den
smaak te vallen. „Den Engelschen,“ vervolgde hij, „schijnt zij
aangenaam te zijn, als voor hen eene ontspanning opleverende, dewijl
hunne gezelschappen nog veel meer koelheid en dwang aanbieden; maar zij
staat Duitscher, Italianen en Spanjaarden geweldig tegen, wijl deze
natuurlijke oorspronkelijkheid boven alles verkiezen, en eenen afkeer
hebben, van naar geestigheid te jagen. Te Berlijn en te Weenen onderhoudt men zich over
zijne vrouw en kinderen, iets, dat men in Frankrijk niet durft doen. In Spanje praat men bij het licht van
eene waskaars, die aan het uiterste einde van het vertrek geplaatst is,
en met een zachte stem, van alles, wat men wil van gekheid, van
aardigheden, van liefde, enz.; eene zachte en ligte muzijk, die men
niet verpligt is te hooren, laat staan die toe te juichen, volgt, of
gaat te midden van het gesprek voort. Een ieder behoudt daar zijn
karakter, en niemand denkt er aan, om het belagchelijke van zijnen
buurman uit te jouwen; en terwijl in Frankrijk,
waar elk gezelschap als een strijdperk van spotzucht en ijdelheid te
beschouwen is, een bal of groote avond-partij voor eene vrij
moeijelijke zaak gehouden wordt, zoo vertoont zich een ieder te Weenen, te Florence, te Madrid, of te Petersburg, met
129
eene
vertrouwelijkheid, die de genoegens van een' ieder, en het vermaak van
allen in de werkt.“
„Ik geloof,“ voegde hij er nog bij, „dat de Fransche
vrouwen harer oude vermaardheid alleen waardig zijn bij eene naauwe
vriendschap, en dat het dus strelend is, om haar echtgenoot, broeder of
minnaar, maar geenszins, om blootelijk hare goede kennis te zijn.“
Des avonds kregen wij bezoek van eenen liefhebber
van nieuwstijdingen, die ons de intrede van PLATOW
in Parijs aankondigde;
zegevierend zwaaide hij met zijn nieuwspapier. De dames hielden,
gedurende zijn gezwets, als ware het, om mij te ontzien, de oogen
nedergeslagen. Eenige heeren wenkten hem om te zwijgen; hij begreep dan
ook, dat zijne blijdschap mij zou kunnen kwetsen, en vertrok. Deze
voorzigtige handelwijze trof mij te meer, daar het de welwillendheid
van allen, en niet blootelijk de beleefdheid van een' enkelen persoon,
duidelijk te kennen gaf.
Toen het nacht begon te worden, vroeg ik naar mijn
bed; maar, volgens het gebruik der edelen van minderen rang, en van den
burgerstand, was er maar één bed in huis. De dienstboden
lagen, of op stroo, of maar eenvoudig op den grond. Men bood mij de
herbergzame mat, met eene ronde rol voor het hoofd, aan; dit ziende,
sloeg ik een' zekeren gevoeligen blik van verwijt op mevrouw PAPOF, die ten gevolge had, dat zij mij eene der
130
zes
matrassen van haar bed afstond, welke de eerste was, die ik, sedert wij
Kiof verlaten hadden, te zien
kreeg.
De marktplaats te Koursk
is groot, welgebouwd en bestraat. In barakken, die eenigzins naar eene
rij van kermiskramen geleken, en die eerst onlangs waren opgezet,
onthielden zich Joodsche wisselaars, met snoeren van groote witte en
zwarte kralen in de hand; elk hunner had een tafeltje voor zich staan,
met mandjes, in afgedeelde hokjes, stukken goud en zilver van
verschillende landen, benevens roebels in papieren munt, bevattende.
Ons bemerkende, stonden zij dadelijk op, ons met schelle stemmen
toeroepende: „Verwisselt uw geld, heeren!“ Waarna zij weder gingen
zitten, zich met hunne snoeren, onder het prevelen van Hebreeuwsche
woorden, bezig houdende. Deze Joden hadden even zoo veel deftigs over
zich, wanneer zij zich stil hielden, als gemeens, wanneer zij in
beweging geraakten, of aan het praten kwamen. Zij droegen, even als in Polen, een' naauwen overrok, de
baard in zijne geheele lengte, losse haren, en eene bonten muts. In de
dorpen ziet men ze niet; de edellieden en de Russische boeren doen
liever hunne zaken zelven af.
Er zijn vele vreemdelingen te Koursk, bijzonder Duitschers; zij
zijn weinig bij de aanzienlijken des lands gezien; over het geheel
genomen, is een aanbevelings-titel in Rusland
van groot nut, om er als vreemdeling te komen. Deze afkeer is, voor
131
het
overige, niet zonder grond; de vreemdelingen ontveinzen te weinig de
minachting, die de verkeerdheden en de barbaarschheid der natie, op
wier onkunde zij voordeel komen zoeken, hun inboezemen. Ook brengen
hunne meerdere kennis van den handel en hun uitgebreid krediet het
mede, dat zij, door hunne mededinging, de fortuin der inlanders, die
daar niet tegen bestand zijn, benadeelen; eindelijk worden zij
door het bestuur voorgetrokken, hetwelk, tot voortzetting van deszelfs
oogmerken, hunne begaafdheden van nooden heeft; en het is er verre van
daan, dat de Russen, die lang na niet zoo zeer op die weldaden der
beschaving gesteld zijn, die het bewind verlangt, eene genoegzame
vergoeding zouden vinden in die verlichting, die door de vreemden in
het land verspreid wordt.
Koursk
bevat twaalf duizend inwoners, en iets meer
dan twee duizend huizen; zij is vermaard door haar leder en pelterijen.
De Tartaren hebben, in de zeventiende eeuw, onder hare muren twee
veldslagen verloren, en het klooster Znamensk,
alwaar, uit
hoofde der achting, waarvan hetzelve het voorwerp is, mirakelen
worden opgemerkt, is ter nagedachtenis van eene op dat volk, tegen alle
verwachting, behaalde overwinning gebouwd geworden.
Het was buitengemeen fraai weder, toen wij daar
aankwamen. Het ongewone gezigt van eene zindelijke en levendige stad,
bloeijende boomgaar-
132
den,
het gezang der vogelen, en de vergulde pracht der zonnestralen, onze
harten tot vrolijkheid stemmende, deed ons
al, wat ons omringde, met welgevallen aanzien. Onder de officieren,
die bij den terugtogt uit Moskou
gevangen geraakt, en te Koursk
gelegerd waren, werden diegenen, die eenigzins smaak, geest, of zelfs
maar goede manieren aan den dag legden, bij de rijke heeren zeer
gezocht, en bij de dames met minzaamheid ontvangen; andere verkozen de
ongedwongene levensmanier
van eene kleine garnizoens-stad, en bragten den dag, met een stokje in
de hand, al zwetsende, langs den waterkant door, zonder aan
iets wezenlijks te denken, of hielden zich slechts met eenige jonge
meisjes op, aan wie zij veel van onze jonge Fransche meisjes
vertelden, om haren naijver op te wekken. Zij zeiden ons, dat zij,
geplunderd zijnde geworden, door hunne
tegenwoordige ontblooting verstoken waren, de fatsoenlijke
gezelschappen op te zoeken; zij ontvingen even als wij, zeven piétaks
daags; het gemeen, geenszins over hunne overdaad gebelgd, betoonde hun
dan ook geene de minste kwaadwilligheid.
Zij vertoonden ons eenige nommers van de
Rijks-courant, die de Franschen al te zamen, en hun Gouvernement in het
bijzonder, zeer havende. De Russische instellingen, in vergelijking
gebragt met dezulken, die bij ons in zwang zijn, werden ver boven
de laatsten gesteld; en de bestendige lezers werden dagelijks op
een artikel onthaald, strekkende ten
133
duidelijken
betooge, dat de Russische natie, buiten eenige vergelijking, de
grootste en doorluchtigste der wereld was.
De grond is, eene mijl van Koursk af, vrij zandig, niet zeer
vruchtbaar, en doorzaaid met planten, wier gele
bloemen zich als piramiden vertoonen, ik meen, dat zij verbascum
genoemd worden. Een weinig verder, was de grond zoodanig met moerassen
doorsneden, dat wij genoodzaakt waren, verre omwegen te maken, want
men heeft er geene wegen door heen gelegd. Deze moerassen strekken
zich,
op eenige plaatsen, tot bij de dorpen uit; men maakt alsdan twee
rijen van posten, tusschen welke digt gewerkte horden worden gelegd;
in het midden wordt alsdan stroo, takken, zand, aarde, enz. geworpen.
De boeren begeven zich niettemin met hunne wagens op deze slechte
wegen,
die, uit hoofde van de losse bouwstoffen, waarvan zij vervaardigd zijn,
niet zelden plotseling inzakken, en door het water bedolven worden. Zij
zijn buitengewoon veerkrachtig, zoodat wij dikwijls verpligt
waren, onze pantalons tot aan de kniën op te stroopen, en,
barrevoets,
met groote behoedzaamheid te marcheren, om er eenigermate zonder hinder
door te kunnen
komen.
Den 20sten April,
werden drie van onze officieren, die zich te ver van het dorp, waar wij
vroegtijdig aangekomen waren, verwijderd hadden, door de boeren
aangerand,
op den grond geworpen, geslagen en en bestolen. Met bloed bedekt, en
met ge-
134
scheurde
kleederen kwamen zij weder bij ons. Ons rondom hen vereenigende,
maakten wij ons dit droevig voorval al aanstonds ten nutte, door te
overwegen, hoe wij ons tegen de bevolking van het land, waar wij nu
binnentrokken, het best in veiligheid zouden stellen, toen
de daders van het feit ons voorbijtrokken. Op het gezigt hunner
slagtoffers, die zij vermeenden, met het verbinden hunner wonden bezig
te zijn, en die zij bij gevolg niet op hunnen weg dachten te ontmoeten,
zochten zij dadelijk de vlugt te nemen; maar wij haalden hen in, en
bragten hen bij den Russischen majoor, die, onze aanklagt vernomen
hebbende, hen, gebonden, en aan de voeten geboeid, in eene wagenschuur
liet werpen. In dezen toestand verdroegen zij onze blikken met eene
dreigende onbeschaamdheid, zonder dat zich eenige de minste
ongerustheid bij hen vertoonde. Het schijnt, dat men in Rusland, bij dergelijke misdrijven,
zeer
toegeeflijk is, ten minste, zeker beambte, in een' zwart gekleeden rok,
slordig uitgedost, dragende, in plaats van kousen, stroo in de laarzen,
gaf ons, met eene zekere gemaaktheid, zich in ontkennende termen
uitdrukkende, te kennen, dat onze roovers zekerlijk geene andere straf
te wachten hadden, dan die zij thans ondergingen; dat hij er voor
instond, dat dezelve geene vier en twintig uren zoude duren, en dat,
zoodra wij de hielen geligt hadden, men hen weder in vrijheid
zoude stellen. Wij begrepen de fijne scherts van mijnheer den
ambtenaar, die ons eenvoudig beschouwde, als der
135
bescherming
der wetten van zijn land niet waardig te zijn. Het zij zoo, maar zeker
is het, dat in Rusland,
althans wat de boeren betreft, de regters naar hun welbehagen
veroordeelen of vrijspreken, en dat de billijkste onder hen, zonder
zich aan de letter der wet te houden, zich vergenoegen, met de straf in
verhouding te brengen met de aangebragte schade. Deze wijze van
regtspleging zoude zoo veel slechter niet zijn, dan eenige andere,
indien zij niet noodzakelijk alles aan de willekeur overliet.
Tegen onze verwachting vonden wij de zeden der
landlieden van het Gouvernement van Koursk
zeer zacht en vreedzaam. Het kwam ons zelfs voor, dat zij met eene ruim
zoo werkzame verbeelding, als die van de omstreken van Kiof begiftd waren. Op het gerucht
van onze komst, kwamen zij uit hunne huizen, en zich bij den ingang der
dorpen bij elkander verzamelen, de mans aan de eene, en de vrouwen aan
de andere zijde. Het was klaar te begrijpen, dat, naar den van ons
uitgeganen roep, zij geringe gedachten van ons moesten hebben;
naderhand deden eenige vlugge bewegingen, onze oefeningen in het
schermen, en andere bedrijven van behendigheid, onzen verduisterden
roem weder op nieuw bij hen te voorschijn komen. De vrouwen betoonden
ons meer belang, en lieten meer nieuwsgierigheid blijken. Wij waren het
onderwerp van haar onderhoud. Eenige fraaiheden, die wij nog behouden
hadden, maakten haar oplettend. De snede en kleur van onze kleederen
troffen haar meer,
136
dan
de fijnheid van ons linnen en andere stoffen; maar niets scheen haar
prachtiger toe, dan onze vergulde knoopen; de rijkste stoffen van
cachemire trokken minder de aandacht in onze steden naar zich, den deze
voorwerpen van eerste noodzakelijkheid in deze afgelegene oorden.
Konden zij die niet hij ruiling bekomen, zoo werden die ons des nachts,
wanneer wij sliepen, wel eens afgestolen.
Er werd dikwerf in hare gesprekken van Parijs gewag gemaakt: bij dezen
naam, dien zij altijd met nadruk uitspraken, verkregen hare gebaren
eene meerdere verhevenheid. Om des te beter hare gedachten, die zij te
dezen aanzien hadden, te doen kennen, teekenden zij somwijlen de
zonderlingste figuren in de op den haard van den oven liggende asch,
meenende daardoor de beroemde gebouwen in Frankrijk af te schetsen, en wij
werden alsdan heel deftig daarbij geroepen, om, door onze toestemming,
de juistheid dezer afbeeldingen, naar hare zwakke begrippen, of naar
hare verbeelding vervaardigd, te bevestigen.
Eene dezer, vrouwen toonde ons eens een' ouden
snuiter, dien zij zorgvuldiglijk in een linnen lap bewaarde. Zij was
volkomen onkundig, waartoe die gebruikt werd, maar deed denzelven, in
het bijzijn harer kennissen, met groote blijken van vermaak en
trotschheid, open en toe. Wij konden niet te weten komen, hoe zij er
aan gekomen was; en vermits de landlieden aldaar zich, tot verlichting,
slechts bedienen van een lang harsachtig hout, dat in eene opening
wordt gestoken, zoo was het ons onmo-
137
gelijk,
haar het doel van het werktuig te doen verstaan.
Eenen jas dragende, van binnen geheel met blaauw
fluweel gevoerd, waren zij daarover, zeer in gepeins, vermits deze
kleur veelal door voorname geestelijken gedragen wordt. Ik
vooronderstel, dat zij mij, of voor eene soort van toovenaar, of voor
eenen geneesheer hielden, want deze twee bedrijven worden bij haar voor
gelijksoortig gehouden; overigens gelooven zij, dat eenige lieden hunne
menschelijke gedaante met die van eenig dier kunnen verwisselen. Zij
zeiden ons, dat zij wel wisten, dat NAPOLEON
aan PLATOW ontsnapt was, doordien hij zich, bij
tijds, in een hert had veranderd. PLATOW
vervolgde hem nu onder de gedaante van eenen hazenwind, en NAPOLEON zou bijna in zijne magt geweest zijn, maar
toen veranderde deze zich in eenen snoek. PLATOW,
nu geen' raad meer wetende, liet het er bij berusten.
Somwijlen werden eenige redenaars op ons afgezonden,
die in onze vertrekken aanspraken kwamen doen. Wij lieten hen begaan,
en gingen met onze spelen voort. Zij, van hunnen kant, lieten, ondanks
onze weinige oplettendheid, niet na, met kracht van woorden aan den
gang te blijven, van tijd tot tijd tongslagen bezigende, zoo als men
die tot het aanzetten van een paard gebruikt, en bij tusschenpoozing
uitroepende: „Leve Alexander!“
Als zij gedaan hadden, vertrokken zij, de toejuichingen van de boeren,
die hen verzeld hadden, medevoerende, die
138
hen
dan ook met open mond en ooren al dien tijd hadden aangehoord. Er waren
toch sommige onder hen, die zich verwonderden, dat hunne fraaije
redevoeringen zoo weinig uitwerking op ons maakten, en zulks verzwakte
eenigermate bij hen den hoogen dunk, dien zij, op het gezigt van onze
vergulde knoopen, van ons verstand maakten.
Het gebruik van zakdoeken scheen hun toe onzindelijk
en walgelijk te zijn; zij vroegen ons, waarom wij onze andere
uitwerpselen ook niet bij ons droegen? en waarom wij, daar wij ons van
alle anderen ontdeden, deze nu bij ons behielden?
Zij hebben een veld voor hun levensonderhoud, en
twee of drie dagen van de week om hetzelve te bebouwen. Mest gebruiken
zij niet, de natuurlijke vruchtbaarheid van den grond wordt, door
denzelven soms gedurende een dozijn jaren braak te laten liggen,
genoegzaam hersteld. Wanneer men, na verloop van dien tijd, weder wil
bouwen, moet er even mede gehandeld worden, als met een op nieuw te
ontginnen grond. Verscheidene ploegen met vier paarden volgen elkander,
en men draagt alle zorg, om het kouter in dezelfde voren te doen
voortgaan; zij zaaijen eerst, en ploegen dan daar weder over heen,
hetgeen hun de moeite ontneemt, van te moeten eggen; bij voorkeur
worden de bouwlanden gebruikt, die het naast bij de dorpen liggen. De
verafgelegene landen worden, zonder in achtneming van de
vruchtbaarheid, voor weiden gehouden.
De armste boer heeft altijd een half dozijn koren-
139
hoopen
rondom zijn huis staan, die hij naar goedvinden kan verkoopen; maar het
bezwaar der verzendingen belet hem, er partij van te kunnen trekken.
Het gezigt dezer rondom de dorpen staande korentassen, zoude van verre
doen vermoeden, dat men aanzienlijke steden nadert. Men ziet geene in
het veld verspreide woningen, zoodat de geheele bevolking, in min of
meer sterke hoopen bij elkander trekkende, den vijand grootelijks zoude
kunnen hinderen, door denzelven te noodzaken, om, ter verkrijging van
leeftogt, zich door sterke afdeelingen zeer te verzwakken; zelfs nog in
geval van een goed gevolg bij den aanval, zoude hij te vreezen hebben,
dat de overwonnene, bij zijn terugtrekken, 's vijands overwinning
vruchteloos zoude maken, door alle middelen van bestaan des lands, in
één punt vereenigd, in brand te steken.
De dorpen gelijken allen op elkander; zij zijn allen
aangelegd langs de oevers van eenige kleine beken, door jonge eiken en
wilgen beschaduwd, en op de hoogste gronden zijn talrijke windmolens
geplaatst, strekkende ten dienste der voortbrengselen van den grond, en
tot het schoonmaken van de gierst.
De inwoners zijn rijk in paarden, schapen., varkens
en gevogelte. Zwaar vee ontbreekt hun. Hunne varkens zijn klein, maar
uitnemend goed van smaak; zij vermenigvuldigen zich dermate rondom de
dorpen, dat de wegen er als verstopt door worden; hunne borstels
groeijen door eene soort van wol heen, waarin de hongerige kraaijen
zich, des winters, met hare
140
klauwen
vasthechten, om zich met het daarin zich ophoudend ongedierte te
voeden; te vergeefs zoekt het viervoetige dier, door eene nuttelooze
vlugt of vele sprongen, zich alsdan van zijnen gevleugelden ruiter te
ontdoen.
De schapen worden afgeperkt voor de deuren der
hutten, waartoe zij behooren. De stinkende lucht van deze mest, die ons
hoofdpijn veroorzaakte, scheen den boeren geenszins onaangenaam te
zijn. De hoenders zijn er uitmuntend, en ongemeen vet, daar de
korenhoopen, waarvan men ze nimmer terughoudt, geheel en al aan hunne
gulzigheid worden overgelaten. Wij betaalden twee stuivers voor het
stuk, en één' stuiver voor een dozijn eijeren. Bij de
gierst en het varkens-vleesch, welke beide den hoofdkost der boeren
uitmaken, voegden wij koeken met melk, eijerstruiven, gebraad, gestoofd
schapenvleesch, kalfsvleesch en gevogelte, en evenwel kostte ons onze
tafel niet meer dan zes stuivers daags. Deze lekkernijen baarden onzen
huislieden veel verwondering; zij stonden somwijlen geheele dagen op
onze wijze van koken te turen. Wij leerden hun de gierst in melk koken;
te voren zetten zij die te vuur in groote potten, vast toegesloten, en
te boorde toe gevuld; bij gebrek van genoegzaam water, verkreeg dezelve
alsdan de gedaante van een' koek; zij aten dien dan kokend heet, en
gebruikten bij elke bete, tot groot nadeel van de tanden, telkens eenen
lepel vol koude melk.
De gierst is in de Ukraine,
even als de rijst in
141
China en de aardappelen in Polen, het voornaamste voedsel voor
het volk. In de vaste gebruiken de boeren eene soort van wilde zuring,
die zij in het veld gaan zoeken. Door vasten verstaan zij de onthouding
van eten, maar ook alleen van eten, niet van drinken; gedurende die
tijden zijn zij juist het meest aan den drank overgegeven, en men hoort
als dan het meest van twisten en grove dadelijkheden; want, alhoewel
zij van nature zeer vredelievend zijn, worden zij, bij het gebruik van
sterken drank, zeer onrustig.
De tuinderij is bij hen geheel onbekend. De paarden
worden er noch beslagen noch behoorlijk gerost. Des winters worden zij
in de stallen gehouden, maar des zomers loopen zij, naar goedvinden, in
de weiden; er wordt niet aan gedacht, om door de keuze van goede
hengsten de rassen te verbeteren. Deze paarden zijn klein, maar
onderscheiden zich door eene schoone halsbuiging, groote soberheid en
veel snelheid. Somwijlen leggen zij er dertig uren gaans in
éénen dag mede af, zonder hen te voederen. Van ruinen
maken zij geen werk. De gewone prijs voor een gewoon paard is tien of
twaalf roebels in zilver, of ongeveer veertig à acht en veertig
franken.
Zij weten de bijl met zoodanig eene behendigheid te
gebruiken, dat zij, ter vervaardiging hunner wagens en huisraad, geen
ander werktuig behoeven. Er is niemand, die een eigenlijk gezegd
ambacht verstaat; allen hebben een weinig begrip van de
142
meest
benoodigde kunsten; tot het bij elkander voegen van
schrijnwerkers-stukken wordt geen ijzer gebruikt, alles wordt met
houten wiggen zamengevoegd. Hunne wagens zijn met strooken schors of
vilt omgeven, en jonge eikenboomen worden met behendigheid gebogen, en
voorts tot wielen gebruikt. Deze bouwstoffen zijn voldoende in een vlak
and, zonder keijen of hobbelige wegen.
In de stad doen zij den aankoop van ploegijzers,
bijlen, een weinig keukengereedschap, en hunne huizen. Dit laatste
artikel wordt hun met genommerde stukken geleverd, welke zij dan op de
bestemde plaats, met het grootste gemak, in elkander weten te zetten.
Naderhand worden zij uit malkander genomen, hetzij tot verjaging der
muizen, of tot vernieling van ongedierte, en men zet dezelve vervolgens
op dezelfde plaats weder in elkander, ten einde geen' anderen vloer of
oven te moeten aanleggen.
Het verbouwen van het vlas, de zorg om het te
wasschen, te weeken, te spinnen en te weven, dat alles wordt, even als
het maken van linnen en kleederen, door de vrouwen verrigt. Het door
haar gemaakte lijnwaad is niet breeder dan anderhalf voet; zij laten
hetzelve bleeken, door het op het gras aan de lucht en den dauw bloot
te stellen; behalve deze bezigheden, zijn zij nog met de zorg voor de
huishouding, en de werkzaamheden op het veld belast. Reeds vroegtijdig
dragen zij dan ook de teekenen des ouderdoms. Hare onzekere blikken
vertoonen neerslagtigheid, en de zorgen van den moe-
143
derlijken
staat, haar eene vermeerdering van lasten gevende, dooven de zachte
zielsgewaarwordingen daarvan uit.
Wat de huwelijken betreft, deze worden dikwerf
aangegaan, tusschen personen, die zoo veel in jaren van elkander
verschillen, dat daaruit gewoonlijk niet veel goeds voortvloeit.
Het land heeft vlakten, met alsem, welriekende
planten, wilde aspersies, en zeer smakelijke aardbeziën bedekt.
Hazen zijn er in menigte, en de lange jagt is daar buitengemeen
aangenaam en overvloedig.
De pachthoeven zijn, even als in onze
Provinciën, met dubbele deuren gesloten, en met een stroodak
gedekt. Somwijlen is de geheele bewoonde plaats door eene sloot, of
gevlochten tuin omringd.
De dorschvloer is naar den kant van het veld, achter
het huis, geplaatst, en staat te allen tijde aan het bezoek van eene
tallooze menigte van musschen blootgesteld. De Russen ontzien deze
vogels, even als de geringe lieden bij ons de zwaluwen, en hoe
hinderlijk haar getjilp, of hoe groot de schade, die zij veroorzaken,
ook moge zijn, wenden zij niets aan, om die te verwijderen.
De tijd van den oogst is voor hen de grootste en
gelukkigste van het jaar. Op den bepaalden dag komen de huisgezinnen
bij elkander. Derzelver hoofden, niet minder eerwaardig door hunnen
ouderdom, als opmerkenswaardig door de lengte hunner baarden, zitten in
de wagens, die den trein openen, op bosschen stroo. Hunne vrouwen, met
potten en eenig
144
keukengereedschap,
zijn op de daarop volgende wagens geplaatst. Voorts worden de kinderen
op de andere gezet, en de jonge lieden gaan te voet. Slechts eenige
weinigen blijven in het dorp, tot bewaking van het vee en de hutten,
waarover deze dan altijd zeer bedroefd zijn. Overigens neemt de
karavaan koeijen, om melk te kunnen hebben, en ook eenige schapen en
varkens mede. Alsdan verbreiden zich in de wijd uitgestrekte velden,
vrolijke troepen van maaijers en maaisters, wier schaterend gelach de
eenzaamheid verblijdt. Somwijlen blijven zij wel veertien dagen uit,
des nachts in de open lucht doorbrengende, rondom de vuren, die zij
aansteken, tot bereiding van hun voedsel, des avonds in den maneschijn
dansende, en des morgens de schoven-bindsters naloopende, die men over
de halmen ziet heen springen, welke hier meer opleveren, dan men in
landen, waar de winters zoo lang als streng zijn, zoude verwachten.
Aan de grenzen van hun eigendom gekomen zijnde;
houden zij op, keeren op eens om, en dan op hunne schreden
terugkomende, worden de korenaren, door hen al gaande weggemaaid,
voorwaarts gebragt.
Zij zijn, even als de heerenknechts, zeer aan de
schurftziekte onderhevig, waarvan de oorzaak is, dat zij gewoon zijn,
op pelterijen te liggen; zij genezen zich van deze kwaal, door zich,
van het hoofd tot de voeten, met eene zwarte glinsterende zalf te
besmeren, en door het gebruik van dampbaden. Er is in de Ukraine geen boer, die, tot het
aanwenden van dit geneesmiddel, niet een' zekeren toestel heeft.
145
Het
bestaat in een verwulf van klei-aarde, in eene ommuurde ruimte, die
daar geheel voor gebezigd wordt. Men maakt den damp, door het water op
gloeijend heet gemaakte steenen te storten. De Russen kunnen eene
buitengewone hitte, zelfs tot 48 graden van Réaumur,
doorstaan, en geeselen zich met berken-roeden, tot meerdere uitzetting
der zweetgaten. Wanneer zij genoeg hebben uitgewasemd, roepen zij; dan
naderen de vrouwen, op den oogenblik, dat zij uit het verwulf komen, en
werpen hen bakken met koud water op het lijf. Is er eene rivier in de
nabijheid, dan dompelen zij er zich tot den hals toe in. De vrouwen
maken ook gebruik van baden, en doen zulks, zonder omwegen, in het
bijzijn der mannen.
Hunne voornaamste feesten zijn die, welke zij op de
verjaringsdagen van het overlijden hunner grootouders aanrigten. Het
hoofd der familie verzamelt alsdan al de leden darzelve. Men trekt de
fraaiste kleederen aan; het vetste zwijn wordt geslagt; er wordt eene
soort van bier gebrouwen; men koopt eene zekere hoeveelheid brandewijn,
en men gaat naar de mis. Na deze plegtigheid, scharen zich de vrouwen,
onder geleide van den Pope,
buiten langs het huis, waar zij dan, op een zeker gegeven teeken, met
veel uiterlijk gebaar, beginnen te snikken en te weenen. Als de Pope vermeent, dat er genoeg
geweend is, vermaant hij haar, hare droefheid te matigen, hetgeen zij
dan ook dadelijk doen; het gezelschap, tot vrolijkheid wedergekeerd, zet
¹) 48 °Ré = 60
°C.
146
zich
voorts aan tafel, alwaar: dan niet weinig gedronken wordt.
De vrouwen spreken somwijlen op het graf van iemand,
dien zij teederlijk bemind hebben, zeer roerende en aandoenlijke
redevoeringen uit. Maar is dat het geval niet, of is de overledene haar
onverschillig, dan laten zij het bij het gebruikelijk gebed berusten.
Des zondags verzuimden wij nooit, ons met de boeren
op de grasperken te begeven, die rondom de woningen van den heer
verspreid liggen. Wij vertoonden ons dan aan den baron, die, op eene
bank gezeten, en tegen zijn klein houten huis leunende, deftig de
inschenkingen bestuurde; op de stem van den heer, verdeelden zich de
jonge lieden in twee rijen, die, op een gegeven teeken, elkander
naderden, en, met geweld op malkander aanloopende, zich onder elkander
mengden, om zich in het worstelen en boksen te oefenen. De onsierlijke
vorm der schoeijing en kleeding,
ontnam inderdaad aan deze spelen veel van de aloude schoonheid. Een
grijsaard, met een' langen stok gewapend, en gekozen onder die lieden
van zijne jaren, die, in hunne jeugd, bij dergelijke bedrijven het
meest hadden uitgemunt, was met de zorg belast, om ongevallen en
twisten te verhoeden, hen onverhoeds op het lijf vallende, indien de
worstelaars, doof voor de beslissingen der aanschouwers, niet van
elkander wilden gaan.
Ondertusschen dansten de jonge meisjes, met de haren
in twee nederhangende vlechten, blootsvoets,
147
en
met bloemen omkransd, op de perken, omringd van hare moeders; zij
maakten Grieksche ronden, waarvan de figuren, de bewegingen der
hemelsche ligchamen, zoo als die door de Ouden begrepen werden, moesten
nabootsen. Een van haar zong, op eene eentoonige wijze, versjes of
liederen zonder woorden, waarvan de laatste noten, met iets meer
levendigheid voorgedragen, en alsdan, bij wijze van koor, herhaald
werden. De aanschouwers bleven zeer stil en onbewegelijk; er scheen
alleen leven in de oogen te heerschen. Somtijds vormden de meisjes
eenen kring, bleven dan op eens staan, zich nu eens buiten, en dan
weder binnen den kring vertoonende. De ontzettende menigte der
borduursels in wol van verschillende verwen, waarmede zij de breede
mouwen harer hemden bedekken, wekte mede onze aandacht op, als ook de
kornetmuts, in den vorm eener wassende maan, met loovertjes versierd,
waaronder de getrouwde vrouwen, van den dag af aan, dat zij tot het
ketenen harer vrijheid hebben toegestemd, het haar verbergen, waardoor
zij dan goedgunstig beantwoorden aan de woorden van den minnaar, dien
zij de voorkeur geven, als hij tot haar zegt: „Mijne geliefde! verkoop
mij uwe haarvlecht.“
De worstelspelen en het dansen afgeloopen zijnde,
liet de baron eenige tonnen brandewijn op een' wagen laden, en men
begaf zich naar de openbare slinger- of schopstoelen. Gemeenlijk zijn
er twee of drie in ieder dorp. Het geld bij deze volken zeer schaars
148
zijnde,
vergenoegt de aannemer zich dikwerf met een ei den persoon voor een
zeker aantal omdraaijingen; want de Russische schopstoel gelijkt naar
een molen met vier wieken, aan welker einden men een gelijk getal
beweegbare schommels heeft aangebragt. Deze verzamelingen hadden
meestal plaats, bij het vallen van den avond, waardoor somwijlen de
jonge vrouw, die zich op den bovensten schommel bevond, wanneer de
laatste stralen der ondergaande zon haar plotseling beschenen, op den
oogenblik, dat zij met veel bevalligheid de aanschouwers groette, ons
de schilderstukken herinnerde, waar de moeder van den Verlosser der
wereld, het hoofd met glans omgeven, als uit de hemelen nederdalende,
op eene wolk wordt afgebeeld.
De lage, graauwe, altijd eenigzins treurige lucht in
deze omstreken, verspreidde op deze tafereelen eene droefgeestige
kleur. Men zag in de verte, zoo ver het gezigt zich uitstrekte, het
groenende gras, even als de zacht bewogene baren van den oceaan, in de
wijd uitgestrekte vlakte golven, waaronder, door de werking van den
afstand en de kleur, de kleine groen geschilderde koepels van het
schrale kerkje van de plaats zich alsdan vertoonden. Alles was zacht,
stil en bedaard; alleen hoorde men het nog verwijderde geschreeuw van
eene tallooze menigte kraaijen, die, bij den naderenden nacht , zich
met de kudden naar de woningen der menschen begaven, als zijnde daar
slechts plaatsen met plantsoen, en gevolgelijk eene verblijfplaats voor
dezelve te vinden. Deze vogels,
149
door
de Russen uit bijgeloof geacht wordende, lieten zich, als eene duistere
en geruchtmakende wolk, op de wilgen neder, welke langs de beken, die
bij de dorpen vlieten, geplant zijn. Nog mengden zij eenen oogenblik
hun geschreeuw onder het geruisch der boomen, wier ligte buigzame
toppen, als de pluim van eenen helm, door den wind geslingerd en
bewogen werden, en weldra hoorde men niets meer in het veld, dan het
geblaat van eenige verdwaalde lammeren, en het gemurmel der nedrige
bron, wier water onder de bladeren, bij het schijnsel der maan, even
als een losse sluijer met loovertjes bezaaid, schitterde.
—————
DE
HEEREN.
De heeren in de Ukraine
brengen den winter in de stad, en den zomer op het land door. Onder den
klank der muzijk, en in een' weeldrigen omgang met vrouwen, zijn zij
vroegtijdig aan wellust overgegeven, zonder de eigenlijke liefde te
kennen; zij naderen dan ook in deze hunne levenswijze, even als in
hunne weelde, welke overdadig, en nogtans in het kleine valt,
schitterend en daarbij onzindelijk is, die hunner naburen, de Turken.
Er bestaan voorzeker geene geslachten, die minder ridderlijk denken,
dan deze, als hebbende geen denkbeeld hoegenaamd van reine, niet aan
het stoffelijke hangende gevoelens.
150
Het
ontbreekt hun echter niet aan begaafdheden noch verstand, maar deze
voordeelen zijn in hunne handen niets dan een uiterlijke opschik,
alleen hunne ijdelheid ten dienste staande. Zij trachten een' zekeren
smaak te vertoonen, en hunne wijze van doen is meer beschaafd, dan hun
gevoel welwillend of kiesch is; want het is alleen naar het
oppervlakkige, dat zij beschaafd zijn. De ijzeren hand der
alleenheersching heeft hen, wel is waar, tot zekere vormen van
bevalligheid genoodzaakt; maar de kunsten en wetenschappen hebben zulke
edelmoedige denkbeelden, die alleen door den invloed der vrijheid
kunnen ontstaan, bij hen niet doen ontluiken, en het is nogtans door
dezelve slechts, dat de mensch de voltooijing dier opvoeding verkrijgt,
die hem tot eene zekere waarde brengen kan. De deugd wordt dan ook
niets geacht, en geluk bloot in rijkdom en gezag, roem in schittering,
en vermaak in verstrooijing gezocht. Zij zijn slim en doorslepen
genoeg, om hunnen aard meesterlijk achter hun verstand te verbergen.
Met uitzondering van de muzijk, waarvoor zij allen in het algemeen een'
waren hartstogt gevoelen, en waartoe zij eene natuurlijke begaafdheid
bezitten, oefenen de overige vrije kunsten, hoezeer zij die wel zouden
willen voorstaan, slechts eene gemaakte verrukking op hen uit. De
vreemde talen spreken zij, uit hoofde der menigvuldige klanken, die de
hunne bevat, zeer gemakkelijk; ook hebben zij geene vreemde uitspraak
in het bezigen der taal.
151
De bouworde hunner kasteelen, geheel naar den heerschenden smaak
zijnde, getuigt, hoe de invoering der kunsten uit het Westen in hun
land is overgebragt. Sommige zijn van harden steen gebouwd, waardoor
dezelve ontzettend veel moeten gekost hebben. Andere zijn van baksteen
en hout, en uitwendig met teedere en afwisselende kleuren geverwd. De
minste soort zijn die, welke met kalk bepleisterd, en met planken
bedekt zijn. Overigens ziet men in den aanleg van het plantsoen, en van
andere landelijke versieringen, die deze woningen omringen, niets
bevalligs. Eenige bestaan uit een aantal gebouwen, die van elkander
gescheiden, en zonder de minste orde hier en daar verspreid zijn, even
alsof dezelve bij voorraad op het gras waren nedergeworpen. Men vindt
nergens zindelijk, heel en stevig huisraad, dan enkel in het door den
meester van het huis bewoonde vertrek. De uitgestrektheid der goederen
staat in verhouding met den rijkdom en het aantal der dienstboden van
den eigenaar. Er zijn heeren, die rondom zich twee, vier, ja tot
zeshonderd dienstbaren onderhouden. Onder deze menigte zijn er
werklieden van alle vakken, wier voortbrengselen bij een gebragt, en
ten voordeele van hunnen meester verkocht worden. De andere zijn aan de
persoonlijke dienst der voornaamste beambten verbonden. Aan diegenen,
die in het huis oud geworden zijn, geeft men kleine postjes, die hun
geen vierendeel uurs daags werk verschaffen. Een, bij voorbeeld, is
belast, met des avonds de vuren uit
152
te
dooven, daar weder een ander het aanleggen der vuren in den morgen
bezorgd heeft, enz. enz.
Zij zijn allen vrolijk en weltevreden. Men ziet er
komen en gaan, met citers van drie snaren, welker toonen hen in
blijdschap zetten. Zij doen vertellingen, zingen en dansen; des nachts
drinken zij zich eenen roes, of geven zich aan vermaken over, die tot
eene ongeregelde levenswijze voeren. In de slaapvertrekken is
genoegzaam geen huisraad, noch beddegoed; zij bedekken zich, door zich
in huiden van bont te rollen.
De deuren dezer luidruchtige woningen zijn slechts
gesloten voor arme lieden, en voor zulke, die treurig van aard zijn.
Maar, muzijkanten, schilders, zangers, goochelaars, potsenmakers,
drinkers, in één woord, al wie maar vrolijkheid kan
aanbrengen, wordt er met opene armen ontvangen.
Wij troffen onder deze heeren vrij groote losbollen
aan; eenige hunner waren echter zeer geestig, en met eene levendige
verbeeldingskracht begaafd. Onze omwenteling juichten zij toe, als
zijnde voor het menschelijk geslacht van nut geweest, terwijl die der
Engelschen alleen voor Groot-Brittannië
voordeelig geweest is. Op deze wijze werd de hedendaagsche zoogenaamde
wijsbegeerte vrij luchtig nagevolgd.
Jonge dienstmeisjes, door dampbaden veel te vroeg
gevormd, schenen ons toe, iets van te vroeg gekweekte vruchten te
hebben; zij, zoowel als oude
153
dienstbare
vrouwen, die wij in hoven of plaatsen ontmoetten, waren geblanket.
Hier sluimert een kasteel-bewoner met zijne
familië in, op het geluid der citers, en op het hooren der
wonderbare verhalen van den eenen of anderen verteller of vertelster
van beroep.
Daar is een ander, die zich tooneelspelen laat
vertoonen, van onderhoorigen, die hij les in de muzijk en in het
declameren heeft laten geven; de misslagen tegen maat of
overeenstemming worden dadelijk, zelfs op het tooneel, met stokslagen
gestraft.
Bij allen wordt Fransch en Duitsch gesproken; de
zeden dergenen, die uitsluitend de Duitsche letterkunde beoefenden,
verschilden, en waren beter dan die, welke zich meer op de onze, of de
Fransche letterkunde, toelegden.
De minvermogenden hielden herberg. Het aantal dezer
herbergiers, hoewel veel minder zijnde, dan dat van dergelijke edelen
in Polen, was toch nog al
vrij aanzienlijk. Zij zijn allen grondbezitters, zoodat zij, eigenlijk
gezegd, zonder arbeid zouden kunnen bestaan. Op zekeren dag ontmoetten
wij eene familie, die tot deze werkelooze klasse behoorde: wij meenden
eensklaps in Spanje
overgebragt te zijn; het ernstige, het stroeve, de gemelijke
treurigheid der uitgehongerde hidalgos
van het koningrijk Murcia was
hier aanwezig. De vader, met een' afgesleten ouderwetschen rok, eene
korte broek, en een' degen op zijde, scheen, op eenen steen zittende,
te peinzen, terwijl zijne dochter, even
154
als
de uren op de schreden der zon, rondom een' vervallen steenhoop
wandelden, zich bezig houdende, met van tijd tot tijd het haar te
pluizen, en hetzelve gedachtenloos, en als uit gewoonte, van ongedierte
te zuiveren.
In de gesprekken, die wij met de bewoners op de
kasteelen, die in de nabijheid der groote wegen gelegen waren, hielden,
werd dikwerf van NAPOLEON gewag gemaakt. Zij,
die gediend hadden, spraken in het algemeen met eerbied, doch de
anderen op eene min of meer vernederende wijze van hem: hoe meer deze
laatsten zich echter over hem uitlieten, hoe meer onkunde zij ook aan
den dag legden. Wanneer zij enkel hunnen haat tegen denzelven hadden
laten blijken, zouden wij hen minder ongunstig beoordeeld hebben. Men
zag er, die of te paard, of in kalessen, of wel in die rijtuigen, die
men drousky of tilbury noemt, aankwamen; eenigen
waren in fraaije uniformen gekleed, en met ordeteekenen versierd;
anderen hadden bruine overrokken aan met fluweelen boorden, en het
hoofd bedekt met een' ruwen vilten hoed, in den vorm van een
suikerbrood, maar met breede randen voorzien. De eerstgenoemden
overstroomden ons met vragen, hadden veel op met hunne fraaije
pelterijen, en neurieden Fransche en ltaliaansche liederen. De anderen
gaven ons hun eigendommelijk gewigt te kennen, ons sprekende over
hunnen goeden voorraad, over dc 800 of 1200 boeren, die zij aan elke
hunner dochters tot eene huwelijksgift konden medegeven, enz. enz.
155
Onder alle volken zijn het de Franschen, van welke zij het meeste werk
maken, en die zij ook trachten na te volgen. Niettemin is hun hoogmoed
dermate, dat zij meenen, dat wij hen slechts in de kennis en
uitoefening
der kunsten van weelde overtreffen; zij vermeenen, dat zij in staat- en
zedekunde onze meesters zijn.
De kastijdingen, die zij hunnen lijfeigenen mogen
opleggen, bestaan in gevangenis, kluisters en geeseling. Echter
zijn, eene maand lang, verantwoordelijk voor het leven van
dengenen, dien zij laten geeselen. Sterft deze, in dien tusschentijd,
aan de gevolgen dier straf, dan betalen zij eene boete, die ten
voordeele van het fiskalaat strekt.
Het is bekend, dat de adel in Rusland geenen invloed
heeft, dan door deszelfs rijkdom; dat geen voorregt aan dien stand in
het bestuur, of in de regeling van den staat, is toegekend, en
dat geen edelman, al is hij zelfs prins, geen' anderen rang in de
maatschappij uitmaakt, dan dien van zijnen graad in het leger.
Dezulken, die eigen regt mogen uitspreken, doen
vlaggen, met de wapens van het rijk, van hunne woningen wapperen, iets,
hetwelk aan de anderen verboden is. Dit regt
behoort aan de goederen zelven, en gaat op de verschillende bezitters
over.
Vóór den tijd van PETER
den eersten,
kende men in Rusland geene
onderscheidende benoeming onder den adel,
dan die van Knees, welk woord
prins beteekent. Door dezen Vorst
werden het eerst de titels
156
van
baron, burggraaf, graaf, enz., ingevoerd. Het aantal boeren, vergeleken
met dat der edelen en kooplieden, is in Rusland aanmerkelijk grooter, dan
in eenig ander land; dit is inzonderheid hier aan toe te schrijven, dat
hetzelve overal zoo iets eentoonigs heeft, en misschien ook daardoor
die woestheid der alleenheerschende vormen, waar hetzelve aan
onderhevig is, vertoont.
—————
GOUVERNEMENT
VAN WORONETS.
Staroï-Oskol, alwaar wij
den 27sten April aankwamen, is eene
kleine stad, met houten huizen, vol stof in den zomer, modderig in den
winter, en te allen tijde een bedroefd verblijf. Er is, zoo ik meen,
niet meer dan ééne straat; in Frankrijk zou het naauwelijks een
vlek heeten.
Men ziet overal in deze gewesten nieuwe steden
opdagen en zich verheffen, die allengskens door de beschaving, even als
teedere bloemen, door den zefyr aangeblazen, zich ontwikkelen. Door de
volgende beschrijving oordeele men, wat er nog aan te kort schiet, om
den naam van eene stad te dragen, naar de beteekenis, die wij aan dien
naam geven.
Op de lijnregte, doch niet met steenen belegde
straten, ontwaart men eenige dwalende, geelachtig bleeke, met katoenen
mutsen bedekte, huismoeders, eenen spinrok in de hand dragende; huizen
157
van
planken, zonder verdieping noch grondslagen, als kinderspeelgoed
zamengevoegd; een schraal kerkje, met ellendige koepeltjes voorzien, en
niets dan eene droomachtige vertooning van misselijke bouworde, die
niets wezenlijk aangenaams oplevert; een treurig naakt landschap;
eenige geschoren gedaanten, allen eenvormig in derzelver uiterlijk; de
hardheid van de verpachting,
gretigheid in de winkels, gekakel in de woningen der geringen, en
stroefheid in die der grooten; nietige wagentjes met grijsbaardige
voerlieden, of ook wel door vrouwen uit het Noorden, die dat beroep
uitoefenen, bestuurd wordende, en die, even als de veehoeders, hare
hemden, alvorens zich op reis te begeven, met ongel besmeren; ruiters,
als staken zittende, op ruige paarden, wier nederhangende halzen zich
met de ruggestreng verlengen; de maatschappelijke welvaart in gedurigen
strijd met de eerste behoeften der natuur, en nog onkundig van al wat
troostvol en beminnelijk voor het geestelijk leven kan geacht worden;
eene graauwe lucht, stilte, slijk en stof.
Er zijn te Staroï-Oskol
goede zadelmakers, en, in het algemeen, munten de Russen in het
bewerken van leder uit. Wij kochten er zeer goedkoop zadels en toomen,
die zeer goed gemaakt waren.
Van rondloopende vreemde kramers kan men zich nog
wel eenige zaken van weelde aanschaffen, als: Keulsch reukwater (Eau de Cologne),
geslepen glazen, verlakte blaadjes, porselein, opschik van goud, zilver
en staal, koralen, ivoor, en dergelijke sieraden;
158
in
een' welvoorzienen en welbezochten winkel van zulk goed, staande niet
ver van de kerk, zagen wij eenige boerinnen, die loovertjes van blik,
en roode saaijet kochten, waarmede zij hare kornetten en hemden
borduren. Des avonds maakten eenige, meestal in de kroeg zittende,
edellieden, uit hoofde van het goed onthaal, ons door den koopman
betoond, woorden met ons, en beleedigden ons. Wij waren ongelukkig te
klein in getal, om hen deswege naar waarde te straffen.
Deze kleine stad ligt op eene hoogte, te midden van
eene vruchtbare landstreek, ofschoon men hier en daar, in dezen omtrek,
zandige plekken aantreft, alwaar de regens groote plassen, als
doorschijnende waterkommen, vormen. Wij trokken door dit kanton in de
maand van Julij weder terug; het was toen zeer warm, zoodat wij van
deze waterplassen gebruik maakten, om ons te baden. Zonderling is het,
dat ook daar, even als rondom Koursk,
mannen en vrouwen zich niet ontzien, om zamen te baden: het onbevallige
der vrouwen beneemt echter alle onreine begeerten; ook ziet men geene
schoone vrouwen dit gebruik volgen, als wel begrijpende, dat zulks voor
haar onbetamelijk zijn zoude.
In de nabijheid der meren in de Ukraine, vindt men herbergen, waar
de badenden drank kunnen bekomen, waarvan zij, met hoornen bekers, maar
al te veel gebruik maken.
Des avonds hoorden wij, onder het zacht geruisch der
koornhalmen, somwijlen in de verte een eentoo-
159
nig
en ruw gezang. Eene honderd malen herhaalde noot, werd ras een of twee
octaven verhoogd, en terstond daarop hoorde men weder den vorigen toon.
Wij gingen dan op dat zonderling geluid af, en meest altijd kwamen wij
dan aan eene beek, waar jonge meisjes, luchtig gekleed, met het
wasschen van vlas of hennep bezig waren. Als men haar, door de
schemering begunstigd, bevallig vond, en haar te na wilde komen, was
een geschater van lagchen, en het smijten met water, doorgaans haar
voornaamste tegenweer.
Op eenige mjjlen afstands van Staroï-Oskol, vonden wij een
vlak, uitgestrekt en woest land. Een grenzenlooze, en zonder woningen
noch lommer bedekte, gezigteinder, vertoonde zich aan het oog. Zulk
eene ontblooting was treurig, en nogtans, wegens het buitengewone,
eenigzins treffend. Wij beseften het bekoorlijke van het herdersleven,
in deze uitgebreide eenzaamheid, waar de mensch geheel aan zijn gevoel
overgegeven, en van zijn gezin omringd, eertijds in den schoot der
onschuld, des vredes en der vrijheid zijne dagen doorbragt.
Den 7den Mei,
dachten wij niet anders, dan door de boeren van het dorp, waar wij
gehuisvest waren, vermoord te zullen worden; de twist ontstond, door
dien een onzer bedienden een weinig vuur, na den daartoe bestemden
tijd, uit den oven had willen halen, waar zich eene oude vrouw zoo
schreeuwend tegen verzette, dat al het volk op de been kwam. Met
hooivorken en bijlen gewapend, kwam alles op
160
ons
af,
doch wij wisten ons zoo veel mogelijk te bergen; de onvoorzigtige
aanlegger der wanorde werd door de aanvallers bereikt, maar door zijn
hard geschreeuw werd de boerenhoop, vreezende eenen moord te hebben
gepleegd, weder bedaard. Er was echter een man onder de aanvallers, op
zijn Fransch gekleed, en
Italiaansch sprekende; dezen bragten wij de zaak onder het oog, hem
verzoekende, om dezelve voor ons te vereffenen. Hij nam dit op zich, en
na de oude vrouw, die dit leven veroorzaakt had, berispt, en hare
medehelpers tot bedaren gebragt te hebben, werd de zaak met eene goede
kruik brandewijn, en het noemen van St.
Nikolaas, zoo ver gebragt, dat
de kruik nog niet half ledig was, of de in onmin zijnde partijen gaven
elkander de hand van verzoening en vrede. Het was niettemin goed, dat
wij begrepen hadden, van daar te vertrekken, dewijl de oude vrouw den
volgenden dag stierf; welk voorval, zoo wij ons aan het onderzoek niet
hadden weten te ontsnappen, welligt eene scheiding van onze
medemakkers ten gevolge gehad zou hebben.
Den 8sten Mei,
kwam ons detachement te Matrouki
aan; dit is een vrij aanzienlijk dorp, waar het Gouvernement eene
tabaks-fabrijk onderhoudt.
Twee jonge vrouwen uit dat dorp, wier mannen sedert
verscheidene jaren afwezig waren, herkenden, of gaven voor dezelve te
herkennen, in twee lieden, die hij ons waren. Deze zaak gaf
aanleiding tot vele bemoeijingen van de zijde der boeren, gees-
161
telijke
en bejaarde vrouwen. Doch de vrouwen hielden het vol, en zonder zich
aan schertsen te storen, vereenigden zij zich met de beide soldaten,
als in wettig huwelijk haar toebehoorende.
Des anderendaags werd de reden, waarom hare mannen
geen Russisch wilden spreken, uitgelegd; zij meenden namelijk, dat de
Franschen hen zouden gedood hebben, indien zij eenen anderen tongval
gebezigd hadden. Wij hadden in elk kantonnement wel slechts
één Russisch soldaat, om ons te beschermen, maar wij
waren uit ons zelven, als gedeeltelijk met sabels of degens gewapend
zijnde, sterk genoeg, om ons des noods tegen de bevolking van een dorp
te kunnen verzetten.
Eenige dagen daarna kwam eene oude vrouw eenen onzer
grenadiers om den hals vallen, hem haren waarden zoon noemende. Het
jonge mensch, eenigzins ruw, en niet begrijpende, wat men hem zeide,
verzette zich in den beginne tegen hare omhelzingen; doch toen hij meer
met de zaak bekend raakte, liet hij zich leiden, in de hoop, dat zijne
wederkomst, door een rijkelijk onthaal van drank, zou gevierd worden.
Wij konden evenwel niet bemerken, dat deze herkenning eenigen indruk op
de bevolking maakte, of eenige blijdschap bij dezelve te weeg bragt.
Daags vóór mijn vertrek, gelukte het
mij, om in het van teenen horden, aan balken vastgehecht, vertrek te
komen, waar mijn huisbaas zijne vrouw, sedert onze komst te Matrouki, verborgen hield. De
groote jaloerschheid, die hij aan den dag legde,
162
had
de nieuwsgierigheid opgewekt; en, daar de meeste Russische boeren dezen
hartstogt weinig of niet bezitten, was het te denken, dat het voorwerp,
hetwelk een zoo ruw slag van eenen man, als die huisbaas was, zoo kon
verontrusten, bekoorlijk zijn moest, en verdiende gezien te worden.
Deze vooronderstelling kwam ook niet bedrogen uit. De jonge opgeslotene
vrouw was inderdaad, niettegenstaande de misselijke kleeding, zeer
bevallig. Na haar eenige oogenblikken beschouwd te hebben, verzocht zij
mij vriendelijk, te vertrekken, aan welk verzoek ik terstond voldeed;
opgemerkt hebbende, dat in alle landen, en in alle standen, de vrouwen
de behoefte gevoelen, om te behagen en te beminnen.
Den 20sten begaven
wij ons naar Ciem-Decet, een
dorp, dat regts af gelegen is op den grooten weg van Woronets; van daar moesten wij
naar Ostrogojsk
vertrekken, maar men begon van vrede te spreken, en wij kregen bevel,
om te Krasnoï
te blijven. Wij gingen vervolgens naar Mijtroskoija, alwaar wij tot den 15den Julij bleven. Het was in dit dorp, dat
wij reiswijzers bekwamen, om naar Frankrijk
terug te keeren. De Russen hadden, naar hunne gewone meesterachtige
wijze van handelen, de reis tot Parijs
voorgeschreven, hetgeen de heeren burgemeesters in Pruissen en in Beijeren vrij euvel namen, die zich
dan ook bevlijtigden, om andere plaatsen, dan die door de Russen
aangewezen werden, in te vullen. Bovendien kregen wij eene proclamatie,
die ons de veranderingen, in Frankrijk
voorgevallen,
163
deden
kennen. Zij eindigde met de aankondiging eener toelage van honderd
franken voor elken officier. Vervolgens werden onze soldaten, bij
pelotons van twee honderd man, gerangschikt. Men voegde bij elk
derzelven drie officieren, en degenen, die overbleven, kregen de
vrijheid, dadelijk te vertrekken, en zoo vele reisdagen af te leggen,
als zij wilden. Wij waren met ons twintigen in dat geval. Men gaf ons
een Russisch soldaat mede, om voor onze huisvesting te zorgen, en ons
in onze verdere benoodigdheden behulpzaam te zijn. Deze soldaat was,
even als onze oude vriend, de kapitein, IWAN
genaamd; het was een forsch werkzaam man, doch niet zeer bevattelijk,
en stijf op zijn stuk; ook inhalig, en bij de boeren, die zich
verzetten, kwam het ligt tot vloeken en dadelijkheden.
In dit land, waar men overvloed van paarden heeft,
en de afstanden zoo aanmerkelijk zijn, reizen de ambtenaren nimmer te
voet. De plaatselijke en stedelijke besturen zijn verpligt, hun wagens
of lieden te leveren, met stroo gevuld, tegen twee kopeken voor elk
paard per werst, want de prijs is, sedert den tijd van PETER
den Grooten, altijd dezelfde
gebleven. Dit wordt aan den eigenaar van den wagen uitbetaald; hij zet
zich voorop, en rijdt, zoo hard hij kan, den reiziger naar de volgende
wisselplaats.
De koeriers van de kroon hebben het regt, om, bij
verlies hunner paarden, van den eersten reiziger, dien zij ontmoeten,
anderen te nemen. Het Gouvernement ons als ambtenaren op reis gezonden
heb-
164
benden,
maakten wij van het daaraan verbonden voorregt gebruik, door IWAN vooruit te zenden, om ons rijtuigen te bezorgen.
Op elke plaats gaf zulks aanleiding tot nieuwe verschillen; doch IWAN hield zich goed, en gebruikte wel eens geweld.
Zonder hem, hadden wij zeker het vierde deel niet verkregen, dat wij
benoodigd waren, vermits de boeren veel weêrzin hadden, om voor
zoo weinig loon zich te verplaatsen; daarbij zijn de Russische wagens
zoo klein, dat, hoewel op vier wielen zijnde, men er slechts met zijn
beiden in kan zitten. Zij zijn niet overdekt, en de vorm derzelven is
dermate, dat men er in moet liggen, om gemakkelijk te rijden, als
zijnde te ondiep, om er goed in te kunnen zitten.
Al voortrennende, doortrokken wij vlakten, die,
groen en effen zijnde, naar de oppervlakte der zee geleken. Men zoude
zich kunnen verbeelden, de renloopen der Grieksche spelen te hebben
gezien, indien ook daar de vrijheid den onschatbaren prijs des
overwinnaars had moeten zijn. Wij trachtten den ijver onzer paarden,
door hen gedurig aan te moedigen, gaande te houden. De op elkander
volgende wagens veroorzaakten een ondragelijk stof; doch wij waren voor
onze veiligheid wel genoodzaakt, om steeds bij elkander te blijven, uit
hoofde, dat de boeren, door eene woeste vaderlandsliefde gedreven, of
ook wel door hoop op buit, somwijlen er op uit waren, om alleen
reizende Franschen aan te vallen; vooral waren wij beducht, voor het
ont-
165
moeten
van maaijers, die ons dikwerf met hunne zeissen dreigden, doch die wij,
door de sabel te trekken, dan toch ontzag inboezemden.
Hoe groot ondertusschen ons verlangen ook was, door
geen tegenbevel weerhouden te worden, om zoo ras mogelijk ons vaderland
te bereiken, was nogtans de schaarschheid van geboomte in die gewesten
zoo zeldzaam, dat, wanneer wij een plekje vonden, waar wij in het
lommer van enig bosschaadje konden uitrusten, wij ons aan de voldoening
dier behoefte niet konden onttrekken, maar ons dadelijk derwaarts
lieten voeren. Wij vonden een onuitsprekelijk genoegen, om ons op den
met veldbloemen bedekten grond neder te vleijen, en in de zich telkens
bewegende schaduw der eiken en wilgen eene frissche lucht in te ademen;
zulk eene waarde geeft de ontbering aan de eenvoudigste genoegens.
Overigens hielden wij ons nergens langer op, dan noodig was, om te
eten, en tevens, om den brand der assen onzer rijtuigen te verhelpen,
als wordende zulks door de wrijving en de snelle wendingen der wielen
al dikwijls veroorzaakt.
Op zekeren dag zagen wij onder tien voerlieden, drie
van honderd jaren oud. Een derzelven was soldaat geweest, en was
geschoren. Alvorens den wagen te beklimmen,
wilde hij ons zijnen vader, eenen grijsaard van 130 jaren laten zien.
Wij vonden hem zitten op een bos stroo, met het aangezigt naar de zon
gewend, die hij gestadig aanschouwde. Hij was blozend van kleur, en
zijn lange fraaije
166
witte
baard kwam hem tot op zijnen gordel. Zijne houding was edel, en zijn
hemd, met een' lederen gordel om het lijf vastgebonden, geleek naar de
kleeding der Ouden. Wij deden ons best, om hem te doen verstaan, dat
hij ons eerbied inboezemde, doch daar hij blind was, konden de gebaren,
die wij aanwendden, om onze woorden aan hem kenbaar te doen worden,
niets baten; hij antwoordde ons slechts: „Het schijnt mij toe, dat gij
vreemdelingen zijt.“
De mannen leven in de Ukraine veel langer dan de vrouwen;
de werkzaamheden voor beider kunne genoegzaam gelijk, en de krachten
ongelijk zijnde, volgt daaruit, dat de last ten nadeele van het zwakke
gedeelte moet uitvallen. Ook houden de vrouwen zelfs dan, wanneer zij
hare kinderen zelven zuigen, stiptelijk hare vaste, hetgeen hare
gezondheid veel benadeelt. Wij voegen hier nog bij, dat, onder het zeer
aanzienlijk getal van honderdjarigen, die wij ontmoet hebben, wij geene
andere vonden, dan boeren. Een eenvoudig en altoos hetzelfde voedsel;
een min uitgebreid gevoel, in evenwigt met beperkte begrippen; bij
hunne ziekten, het gebruik van dampbaden en koud water, onthouding van
spijs, zuiver water en meê; dit een en ander brengt veel tot hun
lang leven toe. Niettemin zou deze leefwijze, hoe heilzaam ook voor
hen, die dezelve gewoon zijn, doodelijk worden voor degenen, die zwak
en teeder van gestel zijn. Ook vindt men onder de Russische boeren
geene uitgeteerde of kwijnende menschen.
167
Suza, alwaar wij den 19den JuIij aankwamen, is eene plaats in den
smaak van Staroï-Oskol.
Een onzer kameraden, bij zijnen huisbaas aan het
goochelen gegaan zijnde, bragt zich daardoor in ongelegenheid, daar men
hem, voor eenen toovenaar houdende, opsloot, en aan het geregt wilde
overleveren. Het gemeen op de been geraakt zijnde, maakte zulks veel
opschudding in de stad: men begeerde niets minder, dan den dood van den
toovenaar; doch IWAN redde hem uit het gevaar,
hoe wel de menigte geloofde, dat ook deze soldaat door het goddelooze
gezelschap der Franschen bedorven was geworden.
Ik moet bij die gelegenheid aanmerken, dat
verscheidene heeren ons mede als zeer ongodsdienstig beoordeelden, en
ons weinig geloofden, als wij hen zulks anders wilden doen verstaan;
door de stompe dweepachtigheid hunner onderhoorigen, worden zij
ligtelijk tot het verkeerde denkbeeld gebragt, dat het ware geloof aan
God niet tot de beschaving behoort. De boeren, van hunne zijde,
beoordeelden ons even ongegrond uit uiterlijkheden, die niet met de
hunnen overeenstemden.
De Grieksche kerk schijnt ons toe, in het twistzieke
te vallen, en veel gewigt aan kleinigheden te hechten, die door
derzelver aanhangers, met eene stijfhoofdigheid, die aan hunne onkunde
gelijk staat, verdedigd worden.
Wij vernamen, dat het Gouvernement van Woronets, tegen het Noorden, zware
bosschen oplevert.
168
Maar
in her Zuiden vindt men niets dan kale vlakten. De onbebouwde velden
zijn veel bezet met varenkruid, welks luchtig loof aan eene groote
hoeveelheid patrijzen en wachtels tot schuilplaats verstrekt. De Don of Tanais, wier boorden geheele
vlakten met water- en andere meloenen opleveren, verschaft den
heerlijksten visch. De bevolking van dit Gouvernement beloopt 960,000
inwoners.
—————
GOUVERNEMENT
VAN PULTAWA.
Deszelfs bevolking bedraagt ruim een millioen en
drie maal honderd duizend inwoners. Het land bestaat uit eene
uitgebreide vlakte, is vruchtbaar in koren, en verschaft aan het
noordelijk gedeelte van Rusland,
alsmede tot buitenlandsch vervoer, zwaar rundvee. De huizen zijn
uitwendig, zelfs in de dorpen, met kalk bestreken. De boeren hebben
kleine tuinen, waarin zij groenten verbouwen. Een rijke wasdom, en een
blaauwachtig groen van abeelen en elzenboomen, vertoonen zich
allerwegen. Eenige gehuchten zijn van schoorsteenen voorzien; echter
ziet men er nog reisrokken van schapenvachten, en schoenen uit
boomschors vervaardigd.
In het eerste stadje van dit Gouvernement, waar wij
aankwamen, waarvan de naam mij ontgaan is, vonden wij een slaven- of
boevenkerker (bagne.) De
gevangenen wandelden op straat met een' ijzeren
169
ketting
aan de beenen, en de voorbijgangers onderhielden zich met hen, zonder
eenigen weerzin te betoonen, of daarin eenige schande te vinden;
hetgeen weinig kieschheid onder de volksmassa doet vermoeden, of wel
doet vooronderstellen, dat men, te dien aanzien, in Rusland even als in Spanje denkt; namelijk, wanneer op
staatkundige misdaden de galeistraf wordt toegepast, het schandeIijke
er van verdwijnt. Deze kerker bestaat uit twee gebouwen van weinig
aanzien, te midden eene opene plaats, met enen muur omringd, die, van
klei opgetrokken, met den voet kan omgeschopt worden; hetzelve is een
snaphaanschot wijd van de stad afgelegen. De vrouwen, die dezelfde
straf als de mannen ondergaan, sleepten ook hare ketenen. Elk hunner
kleedt zich naar goedvinden; ook handelen en schagcheren de Joden, in
hunne nationale kleeding, met hunne mede-lotgenoten. Des avonds werden
zij allen door elkander, ter voldoening hunner noodzakelijke behoeften,
naar een nabijgelegen veld geleid. Waartoe men hen eigenlijk bezigde,
en hoe dezelve gevoed werden, weet ik niet, doch wij bespeurden wel,
dat de stokslagen niet gespaard werden. Het hoofd der bewaarders was
een man met een' geschoren baard, en zindelijk gekleed, doch zijne
houding was ongemeen barsch en verwaand. Het was, alsof in den blik,
dien hij op ons wierp, te lezen stond, dat hij er niets tegen zou
hebben, wanneer wij het getal zijner onderhoorigen vermeerderden.
170
Romen, aan den uitloop
der Soula, en
van eene kleine rivier, waarvan de stad haren naam ontleent, gelegen,
is beroemd door den uitmuntenden tabak, die derzelven omstreken
oplevert. Te midden eener vruchtbare landstreek liggende, neemt dezelve
door den handel toe, alsmede door eene kermis, die er eene maand duurt.
Bij onzen doortogt was die juist begonnen; eene dubbele rij kramen
stond, tot ontvangst der goederen, voor vreemde kooplieden op de
voornaamste straat in gereedheid. Men zeide, dat sommige hunner uit Nogaïs-Tartarijë,
uit de Gouvernementen van den Caucasus,
van Thibet, en zelfs uit China kwamen, hetgeen toch niet
zeer waarschijnlijk is. De wegen zijn breed, zeer goed onderhouden, en
met fraaije boomen beplant.
De destijds onder de inwoners van Romen heerschende drukte, baarde
ons moeijeIijkheid in het bekomen van paarden, vermits de boeren die
voordeliger aan kooplieden konden verhuren. Wij werden genoodzaakt, ons
tot dat einde aan den gouverneur te wenden, die onze inroeping regt
deed wedervaren; eenigen der onzen verzocht hij ten eten. Zijne beide
zonen overstelpten ons met vragen in bijna onverstaanbaar Scijtisch
Fransch; de toespraak hunner zusters, dat welgekleede en bevallige
dames waren, beviel ons beter; in onze antwoorden, op hare vragen,
schenen zij iets behagelijks te vinden. De jonge heeren waren in het
zwart gekleed, droegen grof linnen, waren bleek van kleur, en niet zeer
gemanierd. Het huisraad was ook heel gering; het
171
was
daar ter plaatse vervaardigd, hetgeen minder den smaak van den
eigenaar, dan wel zijne zucht tot bevordering zijner onderhoorige
ambachtslieden kenbaar deed worden.
Het bestuur des Gouvernements betoonde zich echter
zeer werkzaam en weldadig; men bespeurde zulks overal, door den aanbouw
van steenen- in plaats van houten kerkgebouwen, en wel op fraai
geteekende plans, wier nieuwe invoering, een' beteren smaak
verspreidde. De minste dorpen stonden onder het toezîgt van
distrikts-agenten. Op kosten van den staat werden de wegen onderhouden,
en in de steden verschillende gebouwen, zoo voor regtbanken en openbare
ambtsverrigtingen, als voor de eerdienst en tot
huisvesting der troepen, aangelegd. Er is geene stad, tot de kroon
behoorende, aan welke niet even zoo vele stadsregten, als aan onze
steden zijn vergund, en alle pogingen worden
aangewend, om de steden, die aan heeren toebehooren, diezelfde
voorregten te verschaffen. Maar daar deze onder zeker bedwang staan,
vinden zij er een genoegen in, om dit weder aan anderen te doen
gevoelen. Zij vinden het aangenaam, om, even als de Keizer, te hunnent
geheel als meester te kunnen gebieden, en haasten zich derhalve
geenszins, om
zich van hun gezag te ontdoen. Wanneer zij, bovendien, daarvan
afstapten, zou, door den aanwas hunner onderhoorigen, de reeds zoo
uitgebreide magt der kroon des te grooter worden. De alleenheersching,
die een onkundig en ruw volk niet zwaar valt te dragen,
172
en
waarin de staat, de misnoegdheid der betere klassen kennende, eenen
steun vindt, wordt hen des te onverdragelijker, daar hun zedelijk
gevoel door de opvoeding verbeterd is. Het hindert hen niet alleen,
maar het vernedert hen, en verontwaardiging en opstand zijn dikwerf
niet ver van elkander verwijderd. (In 1814 geschreven.)
Preloukij, Hoofdplaats van het Distrikt. Het
regende, toen wij daar aankwamen. De hier en daar verspreide boomen, en
de kleine in eene rij staande witte huizen, vertoonden zich, door eenen
nevel bedekt, als achter een gazen gordijn verborgen, dat langzamerhand
wordt weggeschoven. Schoone koeijen liepen, al loeijende, door dit
dampachtig landschap, dat weldra, door de stralen der zon, deszelfs
twijfelende gedaante deed kennen. Nu zag men weldra de verniste koepels
van de tempels als gouden ballen schitteren, en het nevelachtig gordijn
viel, als de kleeding eener schoone vrouw, ter neder. Een oogenblik
daarna, gingen wij tot aan den enkel toe door het slijk; wij raakten
met onze ruwe huisbazen, die deels kooplieden, deels boeren waren, aan
het twisten; intusschen maakten hunne vrouwen, even als de prinsessen
uit de heldentijden, onze legersteden, uit banken met schapenvellen
bestaande, gereed.
Pereaslawl, Hoofdplaats van het Distrikt. Wij
kwamen den 28sten aldaar aan. Het
eerste, wat zich aan ons oog vertoonde, waren kleine aarden huizen,
ginds en herwaarts onder boomen verspreid;
173
vervolgens
eenige meer bij en tegen elkander staande en rustende gebouwen,
waardoor straten op zijn Poolsch, dat is te zeggen, krom, vuil en naauw
gevormd worden. Voorts eene groote markt, vol met vrouwen, die groenten
en gezouten visch verkochten. Op de marktdagen wordt er vee, hennep,
was, honig, koren, ruw garen, linnen en wol aangebragt.
Wij ontdekten hier niet de, anders bij de Russen
plaats hebbende, verdraagzaamheid, in de kwellingen, die men een'
Joodsch herbergier, bij wien wij gehuisvest waren, aandeed. Deze was
niet alleen genoodzaakt, de uitoefening van zijne eerdienst zeer in het
verborgen te verrigten, maar nog daarenboven gedwongen, om krusifiksen
en christelijke prentverbeeldingen in zijn huis te plaatsen. Hij
beklaagde zich daarover wel het meest, zekerlijk, dewijl het hem ook
kosten veroorzaakt had.
Op de markt ontmoette ons een jonge Turk, wandelende
in zijn Muzelmansch gewaad. Hij had eene bruine kleur, levendige zwarte
oogen, fraaije tanden, eene krachtige houding; in één
woord, hij vereenigde al het bevallige der Turken in zich. De schoone
koopvrouwen lachte hij vriendelijk toe, maar hij kocht niets. Reeds
lang zich in Pereaslawl
opgehouden hebbende, trok hij de aandacht der inwoners niet meer tot
zich. Zijn levensbedrijf was met geheimen omgeven, iets, hetwelk
allenthalve, met jeugd en schoonheid gepaard, niet weinig belang
inboezemt.
174
Wij trokken den 29sten de Borijsthenes weder over, zeer
tevreden, het schoonste gedeelte van Rusland
gezien te hebben, maar nog meer, dat wij ons daarvan verwijderden. De
dichterlijke wateren van dezen alouden vloed begroetende, landden wij
welgemoed aan den Poolschen oever. Van toen af kregen wij geene wagens
meer, dan voor onze pakgoederen.
Een' ganschen dag door, trokken wij voorwaarts, de
rivier regts, en eene keten van heuvelen, met boomen beplant, ter
linkerzijde hebbende; de groenende takken verspreidden een liefelijk
lommer over den weg. Aan de over den weg vlietende beken, die met drift
naar den vloed snelden, gaven wij welluidende namen; de berookte hutten
en de tafereelen der ellende schenen, overigens, in ons oog dat
schilderachtige te vertoonen, dat door de schilders en dichters aan
dergelijk landschap gegeven wordt.
Tot meerder gemak der voorspan-paarden, zijn eenige
rotsen steil afgehouwen.
—————
175
RUSSISCH POLEN.
—————
PODOLIË.
De grond van Podolië
bestaat uit zulke vruchtbare vlakten, dat dezelve niet gemest behoeft
te worden. Dezelve levert overvloedig timmerhout op, en de wouden, met
eene menigte bijen bevolkt, bieden den handel eene groote hoeveelheid
was en honig ten uitvoer aan.
De woningen der boeren zijn minder zindelijk, en de
dorpen nog minder goed aangelegd, dan die der Russen. Het landschap
vertoont van alle zijden afwisselende tafereelen; dan eens prachtig
door een digt bewassen groen, en door het vergezigt op
176
amphitheaters-gewijze
liggende steden; dan weder bevallig, door het heerlijk gezigt op
bosschaadjen van lariks- en
populier-boomen. De groeikracht is in dit schoone land niet minder,
dan in eenige andere landstreek van Europa. Het levert eenen
overvloed van wild, koren, tabak en verwstoffen op; men geniet
er een gezond klimaat, en kent er geene andere plaag, dan die der
sprinkhanen. Men jaagt er op wachtels met groene pootjes, die, naar men
zegt, voor zenuwachtige gestellen, een zeer nadeelig voedsel zijn.
Wenetza, aan de Bog gelegen, waarover een' houten,
plomp gebouwde brug is aangebragt, vertoont zich in de
wonderlijke wanorde der Oostersche steden: boomen, lange aarden muren,
groote tusschenruimten met holle wegen en modderpoelen, heuveltjes,
door eene menigte beenderen en gebroken vaatwerk gevormd; van tijd tot
tijd een redelijk woonhuis met schitterende vensters; dan weder
eene rij van pothuizen, waarin lieden met gebogen neuzen en puntige
baarden, en eenige gedaanten met zachte langwerpige oogen, huisvesten.
Wenetza is door eene gracht
omringd, met een versterkt kasteel
voorzien, heeft een gijmnasium, en verscheidene kloosters en kerken van
de Katholijke eerdienst.
Het water van de Bog
is, uit hoofde der weilanden, waardoor dezelve heen vliet, zwart en
slibberig; maar de oevers zijn van lieflijk lommer voorzien, en het
daar
groeijend gras is hooger, dan de horens der zwaarste ossen.
177
Er zijn rondom Staroï-Constantinow eenige
overblijfsels van werken, die voorheen de daarbij gelegene hoogten
verdedigden. Het is eene volkrijke en handeldrijvende, doch morsige
stad, die een ellendig en droevig aanzien heeft. De Joodsche kramers
gebruiken er de veelal door hen gebezigde middelen, die den kooper
bedriegen, namelijk, door geen' vastgezetten prijs op hunne goederen te
stellen, vragende slechts, wat zij kunnen krijgen; dingt men niet heel
veel af, dan zeggen zij niets, doch komt men onder de waarde, dan maken
zij veel geschreeuw.
Wij kwamen des nachts te Kaminiek, de hoofdstad van Podolië, en wachtten den nacht
in eene schuur af, alwaar jonge meisjes ons kwamen bezoeken. Het scheen
ons toe, eene beschaafde stad te zijn, en inderdaad, Kaminiek is eene stad, waar veel
werk van de studie gemaakt wordt, als hebbende eene Hoogeschool, rijk
zijnde in kerken en kloosters, en openbare biljard-huizen. De huizen
zijn deels van steen, deels van hout gebouwd; voorts heeft zij regt
doorgaande straten, en een zeer bevallig aanzien. De bevolking is niet
veel meer dan 6,000 zielen. De Smotriza,
eene bevallige, en met elzen en populieren beplante, rivier loopt door
de stad. De hoogte, waarop dezelve ligt, wordt door eenen berg
overtroffen, die, in de magt des vijands zijnde, hare vestingwerken,
die bovendien weinig te beduiden hebben, nutteloos zoude maken. Er zijn
twee aartsbisdommen, ééne van de Grieksche, en
ééne van de Roomsch-Katholijke godsdienst. Onder der-
178
zelver
gebouwen valt het Jesuiten-kollegie, de hoofdkerk, en een oud Turksch
minaret op te merken, want deze stad werd in 1672 door de Ottomannen,
onder bevel van den Visir KIUPROLI,
den hersteller der Turksche wapenen, bemagtigd. Deze Turksche toren,
wiens bouworde voor zwierig en bevallig gehouden wordt, is thans met
het vergulde beeld der H. Maagd, met sterren gekroond, versierd.
Wij werden door een' Franschen hoogleraar ontvangen.
Hij bragt ons in een koffijhuis, naar die van den derden
rang te Parijs gelijkende. De
tafels waren met marmeren bladen belegd, en de stoelen met gewerkt
stroo; de barometer en de huisklok waren met gaas
overdekt, en de kameelen van de, op het papieren behangsel der zaal
geschilderde, karavaan, schenen hunnen last nog lang te kunnen dragen.
Onze beminnelijke landgenoot zeide ons, dat de
barons, sedert onze tegenspoeden, hem hunne ondersteuning en
vriendschap hadden onttrokken; dat er eene groote ontmoediging in het
gewest bestond, en dat het onthaal, hetwelk de Koning van Frankrijk, den Poolschen
troepen had aangedaan, de genegenheid der natie niet weinig had
verminderd. Hij voegde er bij, dat de
edellieden dezer landstreek door openhartigheid en eenvoudigheid
uitmuntten, maar eene eentoonige levenswijze hadden, en altoos in
denzelfden kring, even als brouwers-
of molenpaarden, rondliepen.
De stad doorwandelende, gingen wij langs maga-
179
zijnen,
van fraaije wapenen en rijke stoffen welvoorzien. Wij hoorden het
geluid van de fluit en citer. Een lang gordijn van gele zijde, door den
wind bewogen, ontblootte een' fraaijen blanken vrouwenarm, en uit het
rijk gesierde vertrek, waar dit voorviel, hoorde men een schaterend
gelach. Eindelijk zagen wij zeer fraaije huizen, met groene
zonneschermen voorzien, en omringd van schoone grasperken, met rozen en
seringa-struiken beplant.
Wij eindigden, met eenen schilder te gaan bezoeken,
bij wien wij drie bekoorlijke vrouwen ontmoetten, van welke eene
derzelven uitgeschilderd werd.
De bevolking van Podolië
beloopt 1,133,000 inwoners.
Doubne, in het gouvernement van
Zitomir, levert meer middelen
op, dan de stad van dien naam. De voornaamste straat is regt aangelegd,
en met houten bogen versierd. Van de vestingwerken, die voormaals deze
stad moesten verdedigen, zijn niet anders dan de poorten overgebleven.
De citadel vervalt ook geheel en al. Dezelve is met een water omringd,
dat bewassen is met lisch, terwijl zwermen van kraaijen de schietgaten
omgeven. De bazar, is vochtig
en onzindelijk, van baksteenen en plaveijen aangelegd. Wij hielden stil
bij een ooijevaars-nest, dat dermate door de inwoners werd ontzien, dat
zelfs de kinderen hetzelve niet stoorde, ofschoon zij zulks gemakkelijk
konden doen.
Wij trokken den 13den
weder terug door Kowel,
180
de
hoofdplaats van het distrikt; voorts door Ratne en Brzescië, waarvan reeds gesproken is. Deze laatste stad heeft
eene zeer bezochte Joodsche akademie, en een sterk kasteel, op eene
rots gelegen, die de Bug
bestrijkt; dikke bosschen, waarin vele wolven huisvesten, omgeven de
boorden dezer rivier.
Zoo doende trokken wij het Russisch-Polen door, noordwaarts
opgaande, om Bialijstok, waar de Fransche krijgsgevangenen moesten
doortrekken, te bereiken.
Wij kwamen den 20sten
te Bijelsk, zijnde de voornaamste
stad, die wij sinds Kaminiek
gezien hadden. Zij is regelmatig gebouwd; de Joden drijven er grooten
handel. Zij maakt een deel uit van Grodno, hetwelk uit negen
distrikten bestaat, en door ongeveer een millioen inwoners bevolkt is.
Een klein mannetje met knevels, doch zijnen tred zoo
veel doenlijk ernaar zettende, om zich ten minste niet kleiner te
vertoonen, dan hij was, kwam op ons af, zoodra wij afstegen. Het was
een Franschman. Hij was soldaat geweest, en thans gehuwd met eene
Poolsche vrouw, die hem, gewond zijnde, bij zich genomen, en daarna
behagen in hem gevonden had. Hij had een koffijhuis opgezet, waar hij
iederen avond de geschiedenis zijner minnarijen en veldslagen ophaalde.
De Polen vonden het goed, dat hij groote oogen opzette, wanneer men,
door den neus te snuiten, als anderzins, op zijne woorden niet veel
acht sloeg. Zij vonden, dat hij veel
181
verstand
en aanleg had, niettegenstaande hij, met eene luide stem en vrij
gramstorig, hunne moden en gebruiken bleef gispen.
—————
KREITS
VAN BIALIJSTOK.
Dit land, hetwelk sedert het verdrag van Tilsit, aan Rusland toebehoort, draagt nog de
blijken van het weldadig Pruissische bestuur, want men weet, dat het
eerst aan deze laatste mogendheid is afgestaan geworden. Hoezeer de
gronden dor en zandig zijn, worden dezelve vrij wel bebouwd. Het bevat
een bevolking van 400,000 zielen, en is in het Gouvernement van Grodno ingesloten. Onder de
Pruissische regering, gingen de inwoners van den staat van lijfeigenen,
tot dien van pachters over. Hunne huizen hebben een aanzien van
welvaart en zindelijkheid, die onze oogen ontwend waren. In de
geringste woningen vonden wij bedden, huisraad, schoorsteenen, en
andere eetwaren, dan men bij de Poolsche boeren gewoonlijk aantreft.
In de bosschen, die de omstreken der stad Bialijstok bedekken, zijn groene
parken, waar treurwilgen zich op nederbuigen, en waar het geloei van
schoone gladharige koeijen, maar met een woest uitzigt, zich doet
hooren. Waterplassen, door oude eiken- pijn- en sorben-boomen omringd,
waar zwanen fladderen, en kleine schuitjes liggen te dobberen, geven
iets
182
bekoorlijks
aan dat eenzame landschap. Onvermoeid verlustigden wij ons, met in het
bekoorlijk lommer dezer boorden te wandelen; wij hervonden ons
vaderland in de taal, die de kasteel-bewoneressen bij voorkeur spreken;
ook in hare wijze van kleeding, in den zwier harer meubelen, en in de
deugd harer wijnen, en, tot hare groote tevredenheid, maakten wij, even
als bij vrienden of als landgenooten, van dit alles een gepast gebruik.
Er heerschte in Bialijstok,
ter gelegenheid van het terugkeeren des Russischen legers uit Frankrijk, en van de vereeniging
der Fransche krijgsgevangenen, eene ongemeene drukte en beweging, toen
wij aldaar aankwamen. Het is een slijkerige en van hout gebouwde stad;
dezelve is met twee straten doorsneden, die met boomen beplant, met
steenen belegd, en regtlijnig aangelegd zijn; doch de uitgestrekte
tuinmuren, boven welke opgesnoeide populieren, even als penseelen,
uitsteken, brengen mede, dat er slechts weinige huizen zijn, waardoor
dezelve iets stils en verlatens vertoonen. De andere straten zijn met
bogten, en meestal met kleine barakken, van alle zijden zigtbaar, en
onregelmatig op den weg vooruitspringende, bezet. Deze stad, die eene
bevolking van 4,000 zielen mag bevatten, is door eenige reizigers, ik
weet niet waarom, als bevallig en aangenaam opgegeven. Wij zagen er
niets dan winkeliers en herbergiers. De groote meerderheid bestaat uit
Joden, hetgeen noch zindelijkheid noch zwier doet kennen.
183
Men zag er eene menigte schildwachten geplaatst, want de Russische
hoofdofficieren waren allen in de stad gehuisvest. De
andere waren, met de manschappen en de krijgsgevangenen, buiten de stad
gekantonneerd. Eenige dezer schildwachten trokken het geweer voor ons
aan, en dit deden zij, naar hetgeen zij aan onze lieden vertelden, uit
erkentenis der beleefdheden,
die zij van eenige Fransche vrouwen ondervonden hadden, die, in zijde
gekleed, hen aan hare met zilver voorziene tafels wel onthaald hadden.
Eenige andere daarentegen, keerden ons den rug toe, of gaven, door een'
verachtenden blik, hunne ontevredenheid te kennen, over het slecht
onthaal, hun in eenige
Lotharingsche kroegen, of door molenaars in Champagne, aangedaan. Zij
hadden allen eenige Fransche woorden geleerd, waarvan zij zich
bedienden, om ons de
meerdere gestrengheid hunner krijgstucht, in vergelijking van die der
onze, met verdriet kenbaar te maken; want zij hadden wel opgemerkt, hoe
een Fransch soldaat met zijnen meerderen spreekt, en somwijlen de eer
heeft, van met hem te eten, terwijl bij hen, de officier zich bij zijne
onderhoorigen
meestal door harde en schampere bejegening doet kennen. Dit
gevoel van tegenstribbeling konden wij niet nalaten, van goed te
keuren.
Een Deensch officier, die lang in Rusland gediend
heeft, heeft eene zeer gelijkende afbeelding van den Russischen soldaat
geschetst:
„Nimmer zal hij deserteren; hij is geduldig in de
ellende, onderworpen, en standvastig op zijnen
184
post;
in het beslissend oogenblik gaat hij, na eenig aarzelen, of hij wel
geleid wordt, voorwaarts; dan wordt hij woedend als een getergde beer:
deinst hij al eens terug, dan kan hij weder ten strijde aangevuurd
worden, door hem het vaandel, getuige zijner eeden, te vertoonen, en
hem met de goddelijke wraak te bedreigen.“
Hij krijgt twee zilveren roebels en twaalf kopeken
in de vier maanden, en een pond meel daags; zijne kleeding is eenvoudig
en bevallig van snede. Het vooruitstekende van zijne borst is niet
uitsluitend aan het vulsel, waarmede het kleed voorzien is, toe te
schrijven, want inderdaad is dit gedeelte zijns ligchaams meer
vooruitkomende, welke vorm bij hen, even als bij de Cirkassiërs en
Albanezen, door het omwinden des lijfs met gordelen en doeken in hunne
kindschheid, ontstaat.
Zestien soldaten onderhouden gemeenschappelijk een
paard en eenen wegen, tot vervoer van hunne bagaadje; en iedere
kompagnie brengt eene massa te zamen, ten einde, in oorlogstijd,
hulpmiddelen, tot aanschaffing van dadelijke benoodigdheden, bij de
hand te hebben. Deze fondsen, versterkt door vrijwillige bijdragen of
gemaakten buit, door de storting van achterstallige soldijen, door de
opbrengst van kleedingstukken der overledenen, enz., beloopen dikwerf
zeer aanzienlijke sommen.
Sedert eenigen tijd weergalmde Bialijstok, van den ochtend tot den
avond, van het geluid der muzijk-instrumenten. Het waren op elkander
volgende se-
185
renaden,
die de daar zijnde korpsen aan de aankomende gaven, die dan
wederkeerig hunne muzijkanten naar hen afzonden. Op alle
pleinen zag men parade maken, terwijl de soldaten, van dat de
dageraad begon, met wapenen en bagaadje beladen, dan in batailje, dan
in kolonnen marcherende, de straten belemmerende, om eene militaire
vertooning te maken, gestadig aan den gang schenen gehouden te worden,
om, als ware
het, eenige andere werkelooze hoofden bezig te houden.
Inmiddels reden de officieren, om den tijd door te
brengen, op zeer fraaije paarden heen en weder; andere deden het stof
in de hoogte stijgen, en doorkliefden de lucht in schitterende tilburijs. Somwijlen ontwaarde men
in
hun midden, op stroo liggende, in eenen wagen, getrokken door, met
touwen aangespannen, magere paarden, een' oud officier, norsch van
gelaat, die, met zekeren trots, eene driedubbele rij van ordeteekenen
op een vuil versleten kleed vertoonde. Onder degenen, die zich lang te
Parijs hadden opgehouden, vond
men er, die zeer snoefden over den
toegang, dien zij bij de schoonen hadden weten te verkrijgen, en,
vol van zulke herinneringen, wilden zij zich gaarne met ons in de
taal, die hun bevallen had, deswege onderhouden. Zij noodigden ons bij
hunne feesten, die zij naar den smaak, door hen te onzent geleerd,
zochten in te rigten, en wanneer zij ons al den luister en den smaak in
kleeding, levenswijze, en wat niet al, der onzen schilderden,
zochten wij, bij het genot van hun ruim
186
onthaal,
de door ons inmiddels bewoonde berookte hutten en groven omgang te
vergeten.
In spijt van al het gedruisch van krijgsmuzijk en
krijgstrompetten, scheen de stad, door het volslagen gemis van
fatsoenlijke vrouwen, toch treurig. De stijf van was, als opgezette,
kapel-vleugelen, besmeerde knevels, verloren al ras bij ons hunne
geestigheid; om ons minder te vervelen, zochten wij eenige narigten te
bekomen, omtrent de lotgevallen van sommige Fransche vrouwen, die de
Russische legers, de eene om meer, de andere om minder eerlijke
beweegredenen, bestendig gevolgd waren. Meestal waren het lieftallige
winkelmeisjes, die, hoewel te grootsch of te gemeenzaam, zich al heel
wat meer, dan zij inderdaad waren, ter eere haren minnaren, wilden
voordoen. Zij hadden eene zekere mengeling van manieren over zich; dan
eens scheen het, alsof zij tot de groote wereld, en dan weder, alsof
zij tot de geringste klasse behoorden. Diegenen onder haar, die
dadelijk, na het verlaten van den Duitschen grond, waar zachte en
herbergzame zeden heerschen, de begeerte hadden doen blijken, van weder
naar haar land te mogen terugkeeren, werden door vertrouwde Kozakken
bewaakt, die haar, met eene zweep in de hand, de lucht deden genieten,
en aan hare roovers verslag wegens haar gedrag deden. Deze ongelukkige
schepsels stortten bittere tranen, toen zij ons zagen. Zij beweenden
hare familiën en haar vaderland, welke nu, helaas! voor altoos
voor haar verloren waren, terwijl de droeve landstreek, die zij,
187
te
midden van het woest geschreeuw eener voor haar barbaarsche taal,
doortrokken, haar nog akeliger toescheen, den dezelve wezenlijk was.
Er waren er onder, die, of door opschik, of door in
openbare wandelplaatsen te paard te rijden, zich wisten te verzetten;
maar dit aantal was gering, in vergelijking dergenen, die haar verdriet
moesten torschen.
Op zekeren dag bragt mij eene Jodin een briefje van
eene voorname, welgemaakte, Straatsburger vrouw, mij daarbij te kennen
gevende, dat zij van haren dwingeland wenschte verlost te zijn, mij
daarom voorstellende, om mij des anderendaags, op zekere bank in het
park van den Prins Poniatouski,
te laten vinden, ten einde daar, met een' mijner kameraden sprekende,
het middel ter harer redding van mij te vernemen; hebbende zij zes
honderd franken gereed, om de vlugt met mij te verhaasten. Ik ging dan
met een' mijner kameraden op de aangewezene plaats, en gaf, met hem
sprekende, een middel ter ontkoming aan de hand, hetwelk, zoo door
vreeze van hare zijde, als door de strenge bewaking van eenen Kozak,
niettemin gelukkig zonder uitwerking is gebleven, dewijl wij daarna
vernamen, dat zij wezenlijk gehuwd was; weshalve wij ook zorgden, dat
er geen spoor overbleef van de onderneming, die wij in den zin gehad
hadden.
Wij vernamen omtrent die vrouwen, die bij officieren
van minderen rang, of zelfs bij onderofficieren behoorden, dat deze
reeds, hetzij geplukt door
188
hare
zoogenoemde minnaars, ofwel, om hen te vleien, reeds de landkleeding
hadden aangenomen, en temidden der platneuzige voetknechten zich
bevonden, voor wie zij het linnen waschten, en den pot kookten. Deze
zoetelaarsters waren er beter aan toe, dan degenen, die bij officieren
van hoogeren rang behoorden. De soldaten lachten om hare vreemde taal,
maar schepten behagen in hare nijverheid; zij bewezen elkander
onderling kleine diensten. Op weg, hielpen zij hare bagaadje
voortslepen, en kwamen haar dikwijls, als meer verhevene wezens,
raadplegen; over het algemeen werden deze met inschikkeIijkheid en
goedheid behandeld.
De Polen noemen het park en het kasteel van Bialijstok, het Versailles van Polen. Dat zij zoo. Gedurende ons
verblijf bleef het kasteel gesloten. Desniettemin kon men, uit hetgeen
zich uitwendig van snijwerk, schildering en versiering aan ons oog
vertoonde, lichtelijk opmaken, dat het inwendige daarmede wel gelijk
zou staan. Op de terras ziet men slechte steenen beelden, die door mos
en menie bedekt en verteerd worden; trappen en leuningen vallen aan
stukken, zonder iets teekenachtigs op te leveren. Waterkommen, lanen en
boschjes hebben iets vervelends. Te dier oorzake mogen de Polen
hetzelve den wijdschen naam van Poolsch Versailles geven.
Bij slecht weder gingen wij in een koffijhuis, dat
door eenen Pool, niet ver van de openbare plaats, gehouden werd. Het
huisraad bestond, naar den na-
189
tionalen
smaak, in eene mengeling van uiterlijke praal en plompheid tevens. Het
behangsel gaf eenig aanzien, doch men zag er kleine tinnen lepels,
slechte houten banken, en schilderijen met vergulde, maar morsige
lijsten. Nogtans werd hetzelve vlijtig bezocht, door Russen,
Franschen en Polen. Somwijlen deden de drie natien rondom eene kom met
punch gezeten, elkander, al schertsende, hunne meening verstaan. De
Russen zeiden, met veel gezwets, dat, onder onze vaandels, sinds den
voortgang der volksregering, eene groote stem, eene koele houding, en
borstelig haar, eerder aanleiding tot het maken van fortuin gaven, dan
verstand en begaafdheden. De Polen beweerden, dat wij, uit vrees van
ons niet zwierig genoeg te vertoonen, al waren wij ook op het lompste
en leelijkste paard gezeten, ons slechts hielden, alsof het maar een
éénig woord van nooden had, om het aan te moedigen. Wij,
van onze zijde, spraken van de Poolsche herbergen, waar wij meenden,
dat geraamten het best voor uithangborden konden dienen. Aan de Russen
verweten wij hunne gemaakte bevalligheden, en hunne zonderlinge zucht
tot een ruw gedrag omtrent de vrouwen, waarvan wij nog onlangs, toen
eene vrouw tegen een' koppel paarden op het spel gezet werd, een
voorbeeld gezien hadden. Ons verwijt dat zij zich in vele opzigten te
buiten gingen, zochten zij te verdedigen, door zulks als voorbijgaande
te doen voorkomen; waarbij zij voorts nog eenige drogredenen voegden,
om het lage van zulk eene levenswijs te verkleinen.
190
Eenige krijgsgevangenen, die bij de Mahomedaansche Tartaren zijn
geweest, vonden die volken minder barbaarsch, dan de namen van Tartaar
en Mahomedaan zouden doen vermoeden. Hunne vrouwen werden er in
afzonderlijke vertrekken gehouden. Zij zijn vreesachtig en
schroomvallig, en ontkleeden zich nimmer geheel. Haar voedsel is
paardenvleesch; een tunika, sluier, kwasten en plaatjes verstrekken tot
opschik; men onthaalt haar op thee en snuif; zij worden van hare
bloedverwanten voor vijftig tot vijfhonderd roebels gekocht.
Dezulken der onzen, die van de zijde van den Caucasus terugkwamen, waren door
onbebouwde, doch niettemin vruchtbare landen, van een schilderachtig en
romanesk aanzien, getrokken. De mannen hebben er, door de verhevenheid
van den krijg en die der vrijheid, eene zekere soort van woeste
deftigheid verkregen. Vele leven er van strooptogten; gedurende hunne
afwezigheid zijn de vrouwen er los van aard.
Te Saratof leeft men op zijn
Fransch; het land is vruchtbaar in meloenen en vruchten; het dragen van
een korset is daar, zelfs bij vrouwen van geringen stand, in gebruik.
De muzijk en dans gaven daar veel aanleiding tot feesten. De
Italiaansche officieren wilden daar de wijze der Sicisbeo's invoeren, en hadden,
even als de Fransche officieren, veel opgang bij schoone jonge vrouwen
weten te maken. Diegenen, die zich op het onderwijs hadden willen
toeleggen, werden er als weldoeners en als vrienden behandeld.
191
Te Orenburg, in het Zuiden van Siberië, zijn de edelen,
befaamd door hunne lompe praalvertooning, even dweepachtig als het
volk. De dronkenschap is een hartstogt der geringen. De eerstgenoemden
gaven in het openbaar geschenken aan de Franschen, die zij echter in
het geheim weder terug wisten te krijgen. Zij dragen beeldjes bij zich,
die zij, of met boosheid bekijven, of met verrukking kussen, al naar
den aard der gemoedsbewegingen, die hen daartoe drijven. De gemeene
lieden haalden ons volk aan, om hunne onmatigheid in het drinken bij te
wonen, niettegenstaande de wet van PETER den Grooten verordent, dat het lijf
van een' in dronkenschap gestorvenen, aan den staart van een paard
vastgemaakt, door de straten moet worden gesleept. Weddenschappen, wie
namelijk den meesten brandewijn ten lijve kon inslaan, werden er
aangegaan, die alle zedelijk en menschelijk gevoel als ongeloofelijk
schijnen.
Deze ellendigen behooren met lijf en goed aan hunne
heeren, die dezelve, als het vee, of verhuren, of verkoopen. De dorpen
zijn dan ook, of van mannen of van vrouwen ontbloot, naar mate de
aflevering van een der beide geslachten meer of minder is geweest.
Voorheen werd er niet eens opgelet, of gehuwde huislieden aan
verschillende koopers kwamen, doch deze misbruiken zouden thans
afgeschaft zijn. De soldaten-weduwen zijn vrij; maar al ras treden zij
van zelve weder in bedwang, om afzondering en armoede te ontwijken. Als
zij schoon
192
en
jong zijn, gelden zij ten hoogste honderd franken.
Een heer uit Orenburg
had, ten einde Keizer PAUL, wiens komst in Siberië sinds langen tijd was
aangekondigd geworden, op zijne wijze te onthalen, een varken met geen
ander voedsel, dan met chocolade laten vet maken. De Keizer kwam niet,
en men slagtte het varken, welka lijvigheid meer dan 3,000 roebels
gekost had; het vleesch was zeer slecht.
Wij vertrokken den 13den
September eerst van Bialijstok.
Den 14den hielden wij verblijf te Tijcoksin, waar men het
standbeeld ziet van den Prins van CERNESKI. Deze held is, in eenen overrok gekleed,
voorgesteld. Kalmukken, van eene reusachtige gestalte, en ik weet niet
uit welk eene landstreek aldaar aangekomen, lagen in den modder,
niettegenstaande den regen, rondom den voet van het gedenkstuk te
slapen.
Lomza. Wij
trokken hier slechts door, even als door Rozan en Ostrolenka,
tot op Pultusk, aan de Narew. Uit deze stad, door vele
blikslagers en kroeghouders bewoond, gingen wij op Plonsk, een oud ellendig
stadje, welks zwarte en leelijke straten, scheef en schuin tegen de
hoogten opgaan.
Plock daarentegen,
is een aanlokkend verblijf. Men ziet daar huizen, van bouwing, huisraad
en inrigting, als in Frankrijk.
Daar zijn er, wel is waar, niet veel in dien smaak; maar ook die
daarvan verschillen, hebben niet dat algemeen leelijke der
193
Poolsche
huizen. Deze stad, op eenen bergachtigen en ongelijken grond gelegen,
bevat eene oude citadel, van een somber en geducht aanzien.
Wij trokken, een half uur van daar, over eene
schipbrug over den Weichsel.
Deze schoone vloed is voor de Poolsche dichters even zoo heilig, als de
Rijn voor de Duitsche
romanschrijvers, de Clijde
voor de Schotsche barden, en de Eridan,
de Loire of de Lignon voor Italiaansche en
Fransche Muzen zijn.
Den 28sten kwamen
wij te Kalish, aan de Prosna, die in de Warta valt. Deze hoofdplaats heeft
nog eenige overblijfsels van oude muren, die, naar het zeggen van
oudheidkundigen, daar te lande, ten tijde der Romeinen zouden gebouwd
zijn. De straten zijn er regtlijnig aangelegd, en met huizen van
verscheidene verdiepingen voorzien; hetgeen voor ons eene nieuwe
vertooning was, daar elders, niet weinige uitzonderingen, de huizen
niets dan benedenvertrekken opleveren.
Wij gingen den 30sten
September 1814 over de Prosna.
Aan den anderen oever gekomen zijnde, werden wij door welgekleede
soldaten, die een blozend gelaat en een breedborstig aanzien hadden, in
eene hoofdwacht gebragt, waarop eene Pruissische vlag wapperde. Zij
zonden de arme Poolsche voerlieden, die wij van Bialijstok met ons medegesleept
hadden, naar hun land terug. Wij waren wel genoodzaakt geweest, hen bij
ons te houden, vermits de plaatselijke besturen, op weg, noch rij-
194
tuigen,
noch manschappen in hunne plaats wilden verschaffen; al wat men
verkreeg, waren stallen voor hunne paarden, en men stoorde zich niet
aan het gejammer van derzelver ongelukkige meesters, welken men, noch
levensmiddelen, noch paardenvoeder, noch schadeloosstelling, noch
huisvesting verschafte. Wij, ten minste, bezorgden dan voedsel voor hen
en voor hunne beesten, en even zeer onze gevoeligheid aan den dag
leggende, over de slechte behandeling, die men hen deed ondergaan,
vonden zij daarin eenige verzachting in hun verdriet. De gesteldheid,
die zij bij de Pruissische boeren zagen, verwekte bij hen een zeker
mistrouwen, dewijl zij hier nergens op het land houten kruispalen
vonden, en zij zijn zeer genegen, om dezulken, die niet, even als
zijlieden, over de noodzakelijkheid dezer uitwendige teekenen van
vroomheid en godsdienstigheid denken, in de rij der ketters te
plaatsen, ja, wat meer is, voor toovenaars te houden. Zij gaven ons
hunne bedenkingen deswege te kennen, ons waarschuwende, op onze hoede
te zijn.
De zwarte en witte ruiten van een schaakbord,
verschillen nog minder van kleur, dan het onderscheid tusschen de
Katholijke en de Protestantsche landen in Duitschland. De eerstgenoemde
vertoonen iets Poolsch. Het gemeene volk is er ellendig, onwetend, aan
den drank verslaafd, stijfhoofdig, traag en bijgeloovig. Zonder geheel
zoodanig te zijn, is er nogtans veel overeenkomst, door de
195
slechte
wegen, vuile en morsige steden, dorpen met mesthoopen, slordig gekleede
menschen, en iets algemeen afnemends en armoedigs, dat zich aan het oog
vertoont. De Protestantsche staten, daarentegen, leveren blijken van
rijkdom, beschaving en voorspoed op. Onze schoonste Provinciën
zijn daarbij niet te vergelijken. Door eene weldenkende bevolking,
worden alle inrigtingen en uitvindingen, die der menschelijke
maatschappij tot voordeel kunnen strekken, gaarne aangenomen. Wij
bewonderden de zindelijkheid, de fraaiheid, de regelmatigheid der
steden en dorpen, den bloeijenden staat van den landbouw; de
zachtaardigheid der meesters, de vergenoegdheid der dienstbaren, het
gezond verstand der mindere klassen, en die gulhartigheid, die aan alle
Germanische volken eigen is, maar die men in grootere mate, en met meer
bevalligheid, in de Protestantsche landen aantreft.
De Pruissen, al verweten zij ons wel eens de rampen,
die hun vaderland door ons waren overgekomen, lieten echter niet na,
ons alle herbergzaamheid te bewijzen. De vrouwen lachten ons als oude
vrienden toe; de jonge lieden bekeken ons van het hoofd tot de voeten,
stelden zich in postuur, spraken wel eenigzins opgeblazen, doch kwamen
al ras weder in hunne gewone plooi, en geleidden ons dan met hunne
wagens naar de volgende wisselplaats. Onder weg kwamen wij wel eens
goede boeren tegen, die, al schertsende, de voerlieden toeriepen, om
dat volkje maar in de sloot te gooijen; doch zoodra wij hun
196
de
hand toereikten, volgde een schaterend lagchen op deze dartele wijze
van tergen. In de garnizoens-steden stalden de prentverkoopers, op onze
aankomst, zulke platen uit, die ter gelegenheid van onze tegenspoeden
in het licht waren gekomen. Wij lazen daaronder de volgende woorden: „Vertooning van den schandelijken terugtogt
uit Moskou; trek van laagheid
van dezen of genen Franschen generaal,“ enz. Het volk verzamelde
zich rondom ons, om de uitwerking gade te slaan, die zulke stukjes op
de soldaten der groote natie
maakten; lachten wij er om, zoo lachten zij mede, en vertoonde zich
droefheid op ons gelaat, zoo waren zij dadelijk gereed, om ons troost
aan te brengen, door ons opmerkzaam te maken op de wisselvalligheid.
der fortuin.
De Saksen overtroffen de Pruissen nog in
goedaardigheid. Wij toch waren de oorzaak van al hunne onheilen, en
niettemin waren wij het voorwerp hunner toegenegenheid. Hunne
herbergzaamheid volgde ons tot in die vlekken en dorpen, die nog het
rokend puin der in de laatsten veldtogt ontstane onheilen vertoonden;
zij voedden geenen wrok, dan tegen de Pruissen; overigens overtrof hun
moed de geledene rampen, en hunne steden, reeds ten halve hersteld,
kwamen, te midden van de bouwvallen, schooner dan vóór
den oorlog te voorschijn. Uit dit door duiven geliefkoosd land, en waar
de menschelijke natuur als met kracht en schoonheid bekleed is, trokken
wij door Beijeren, een
Katholijk land, vol
197
kroegen
en bedelaars, waar de overdrevenheid in uiterlijke godsdienstpligten,
de herbergzaamheid in het vergeetboek brengt.
De vorstendommen van het Rijn-verbond waren zeer
tegen ons verbitterd. Ons juk was drukkend voor dezelve geweest; doch
de gramschap van een' Duitscher gaat nimmer zoo ver, dat hij tegen een'
ongewapenden vijand den haat zoude te baat nemen. Wel is waar, in hunne
huizen wilden zij ons niet binnenlaten, doch zij verschaften ons in de
herbergen goede maaltijden, aan lange tafels, waar wij slechts
één einde van konden bezetten, dewijl aan het andere
gedeelte zich welgekleede ambachtslieden plaatsten die, met elkander
drinkende, en ons zijdelings aanziende, vaderlandsche liederen zongen.
Dit gedaan hebbende, vertrokken zij, ons beleefdelijk groetende. Wij
hadden tegen dit alles niets in te brengen.
Op eenen zondag kwamen wij te Heidelberg aan. De omstreken dezer
stad zijn verrukkend. Wij trokken in de schaduw van het groote vat,
dat roemrijk gedenkteeken van Germanischen dorst. Van alle zijden
weergalmden gezangen het vaderland van MOZART
waardig. Eene blijde menigte van jonge lieden en jonge vrouwen, van
uitnemende schoonheid, wandelde onder groote boomen, terwijl fraaije
rijtuigen heen en weder op den weg reden, waar wij, met onze nederige
karretjes, langzaam voortgingen. Iedereen begroette ons, en groote
bekers vol wijn werden ons door wakkere drinkers toegezonden, die
198
ons
uit de wijnhuizen, door hunne gebaarden, deden verstaan, dat wij zonder
omslag toch nemen zouden, wat zij zoo vrij waren ons aan te bieden.
Te Heidelberg
zagen wij lieden, die kleine zilveren leIiën aan het knoopsgat
droegen, hetgeen onzen twijfel omtrent de in Frankrijk voorgevallen
veranderingen geheel wegnam. Wij gingen over den Rijn, en trokken Frankrijk binnen.
—————
Laatste wijziging: 2 januari 2021