De Bhagawad Gîtâ

Kaft Bhagavad Gîtâ

Ir. J. A. Blok

Inhoud


Inleiding 1
I. Arjoena's vertwijfeling 15
II. Eenwording door Sânkhya 21
III. Eenwording door handeling 30
IV. Eenwording door kennis 36
V. Eenwording door verzaking van handeling 41
VI. Eenwording door zelfbeteugeling 45
VII. Eenwording door kennis 51
VIII. Eenwording door den verheven geest 55
IX. Eenwording door het koninklijk Weten en het koninklijk Geheimenis 59
X. Eenwording door machtsontplooiïng 63
XI. Het aanschouwen van den Alvorm 68
XII. Eenwording door toewijding 76
XIII. Eenwording door onderscheiding van veld en kenner 79
XIV. Eenwording door onderscheiding der drie Goena's 83
XV. Eenwording door den Hoogsten Geest 86
XVI. De onderscheiding van het goddelijke en daemonische 89
XVII. Eenwording door de drievoudige indeeling des geloofs 92
XVIII. Eenwording door verlossende verzaking 95

1



De Bhagawad Gîtâ

door Ir. J. A. BLOK


N.V. UITGEVERS-MIJ. Æ. E. KLUWER, DEVENTER

2
(Lege bladzijde)

3


Inleiding.

De Bhagawad Gîtâ of „'s Heeren Lied“ is een fragment uit het Mahâbhârata, een oud-Indisch heldendicht, dat door de overlevering wel aan een enkel auteur, Wyâsa, wordt toegeschreven, maar waarschijnlijk eerst in den loop der eeuwen tot zijn tegenwoordigen, geweldigen omvang is uitgegroeid. In het geheel telt dit „Groote Gedicht der Bhârata's“ omstreeks negentigduizend shloka's, tweeregelige verzen, waarvan de statige regels, hoewel in maat varieerend, telkens uit zestien lettergrepen bestaan. Het behandelt de lotgevallen en onderlingen strijd van twee nauwverwante vorstenfamilies uit het geslacht Bhârata, heerschende in het land der Koeroes, ergens aan den Boven-Ganges. Tegenover de honderd zonen van koning Dhritarâsjtra, naar Koeroe, een mythischen voorvader, de Kaurawa's genoemd, staan de vijf zonen van Pândoe, den vorigen heerscher, een halfbroer van Dhritarâsjtra. Eerst worden ze na den dood van hun vader met den ganschen zwerm neven opgevoed aan het koningshof te Hâstinapoera onder leiding van Bisjma, een oudoom, die vroeger, vóór Pândoe al, was opgetreden als regent, en verder met andere vorstenzonen deugdelijk in den wapenhandel geoefend door Drona, een Brahmaan, ¹) die later met hun hulp zich wenschte te wreken op Droepada, koning van de Panshâla's. De oudste der Pândawa's of zonen van Pândoe, is de streng eerlijke Yoedhisjthira, die nim-
—————
¹) In plaats van Brâchmanen is de meer gebruikelijke schrijfwijze Brahmanen aangehouden.

4 Inleiding

mer een leugen nog sprak en wiens wagenwielen daarom den grond niet raken, de tweede: Bhîma, de geweldige, altijd in onmin levende met den oudsten der Kaurawa's, den jaloerschen, trotschen, onverzoenlijken Doeryodhana. Dan volgt als derde de voortreffelijke boogschutter en kampvechter Arjoena en ten slotte de tweelingbroeders Nakoela en Sahadewa, geboortig evenwel uit een andere moeder, Mâdrî. De eerste drie zijn kinderen van Koentî, ook wel Prithâ genoemd. Maar hoewel allen in naam afstammen van Pândoe, zijn het in werkelijkheid godenkinderen. Zoo is ook Karna, een voorzoon van Koentî, die met pantser en oorringen aan werd geboren, een zoon van den zonnegod Sôerya. Zijn moeder liet hem kort na de geboorte in een mand de rivier afdrijven. Daaruit werd hij gered en verder opgevoed door den wagenmenner Adhirata. Later ervoer hij uit Koentî's eigen mond zijn ware geboorte, maar weigerde niettemin zich op haar verzoek aan te sluiten bij de zonen van Pândoe.
Toen koning Dhritarâsjtra, die blind was van de geboorte af, den algemeen beminden Yoedhisjthira had aangewezen als troonopvolger, verwekte dit bij zijn zoon Doeryodhana zulk een naijver en haat, dat deze het plan opvatte zijn al te populaire neven op slinksche wijze uit den weg te ruimen. Onderricht van dit plan evenwel redden de Pândawa's zich door de vlucht en stichtten na veel omzwervingen en avonturen een nieuw rijk, dat snel toenam in bloei. Maar de vijandige houding van Doeryodhana veroorzaakte steeds nieuwe moeilijkheden, die ten slotte uitliepen op een openlijken strijd. Jaren tevoren waren de zonen van Pândoe tezamen gehuwd ²) met Draupadî, de dochter van koning Droepada. Zoo streed deze dan
—————
²) Een dergelijk huwelijk van één vrouw met een groep broeders komt tegenwoordig nog herhaaldelijk voor in Tibet.

5 Inleiding

mede aan de zijde der Pândawa's en ook zijn zoon Dhrisjtadyoemna, die tot aanvoerder werd benoemd. De beslissende slag op het Koeroe-veld duurde achttien dagen, en eindigde, nadat al de honderd Kaurawa's met Drona, Bhîsjma, Karna en nog veel andere oorlogshelden aan weerszijden waren gesneuveld, met een volledige overwinning voor de zonen van Pândoe. Van dit gansche verloop nu beschrijft de Bhagawad Gîtâ niet meer dan de toebereidselen tot den slag, en vermeldt hoe Arjoena, in vertwijfeling neergezeten, weigert te strijden tegen zijn naaste verwanten. Maar zijn wagenmenner Krisjna, die voor een nederdaling in het vleesch geldt van den oppergod Wisjnoe, maant hem tot vervulling aan van zijn krijgsmansplicht; en dit pleidooi met een overzicht van de religieuze gronden, waarop het berust, vormt den inhoud voornamelijk van 's Heeren Lied.
Volgens de Hindoesche opvattingen toch is er geen algemeen geldende zedewet, maar hebben de vier kasten, waarin het volk is verdeeld: nl. de Brahmanen of priesters, de Ksjatriya's of krijgslieden, de Waisjya's of nijveren, kooplieden en houders van kudden vee, zoo ook de dienstbare Shôedra's elk hun bijzondere, nauwkeurig omschreven plichten, hun Dharma. ³)

Voor den Brahmaan is de zachtmoedigheid en het mededoogen, voor den Ksjatriya de moordende strijd; medelijden is hem een zonde. „Voor dezen“, zegt Krisjna, „is er niets hoogers dan een gewettigde oorlog. Gelukkig de Ksjatriya, wien zulk een gevecht ten deel valt, als een toevallig zich opdoende opene poort tot den hemel“ 4)
De eerste drie klassen noemden zich ârya's, edelen, ook „tweemaal geborenen“, d.i. nog eenmaal geboren
—————
³) Dharma in dezen zin wordt wel vertaald als wet of plicht.
4) Swarga of Dewaloka, het Godenland.

6 Inleiding

„naar den geest“. Zij hadden het voorrecht de heilige boeken, de Weda's, te mogen lezen. Waarschijnlijk waren de Shôedra's afkomstig van de onderworpen, niet-arische donkergekleurde oorspronkelijke volken. Deze Weda's, de Rig-, Sama-, Yajoer- en Atharwaweda omvatten in hun oudste gedeelten hymnen aan de goden, die bij het offer werden gezongen, alsook de stil te fluisteren offerspreuken. Want de religie der Hindoe's was oorspronkelijk een offerdienst aan verpersoonlijkte natuurkrachten als Agni, de vuurgod, Wâyoe, de god van den wind, Indra, die van den donder, Waroena, van het water, de Maroets, stormgoden, Yama, god van den dood. Ook had het offer huns inziens magische kracht. Daardoor verwekte men regen voor de vruchtbaarheid der velden. Later trad in de heilige boeken als oppergod Prajâpati op, „de Heer der Schepselen“. Maar ook deze ruimde blijkens de jongere toevoegselen tot de Weda's, de meer wijsgeerige Oepanisjad's, zijn plaats weer in voor het „Brachman“, dat eerst was bedoeld als het machtig scheppingswoord van Prajâpati, de oorspronkelijke trilling, die door de wereldruimten vaart en er de onzienlijke gedachten Gods verwezenlijkt, maar ten slotte zelf met den Schepper werd gelijkgesteld. Het is de strevende Alkracht, die onvermoed en onbemerkt in al het werk der lagere goden is. Tegelijk ook komt een tweede benaming naar voren, de Atman, 5) d. i. Adem, Bewustzijn, het Zelf, de Wereldziel. Terwijl Brachman oorspronkelijk de energie vertegenwoordigt, die heelallen schept, draagt en na ondenkbaar lange tijden van bestaan 6) wederom vernietigt, zoo duidt de term Atman meer het subjectieve, innerlijke leven aan. Maar hoe ook genoemd, dit Al-eene is nimmer volkomen in woorden uit te drukken. Het omvangt en doordringt alle sferen, zoowel de uiter-
—————
5) = âtman, aatman.
6
) De zoogenaamde dagen van Brachmâ, waarop de nacht of oplossing der wereld telkens volgt.

7 Inleiding

lijke als die van den geest. In al het bestaande en denkbare doet het zich gelden als de verborgen Eenheid. Maar tegelijk gaat het als absoluut boven alle dingen en geestesverschijnselen uit. Alle begrippen vloeien er uit voort en alle begripsverbanden, en wetten ook van het denken. Alle tegengestelden zijn er tegelijk in vervat, en zoo kan het niet door een enkel omlijnd begrip voldoende worden weergegeven.
Elke benaming tracht grenzen te stellen aan dit grenzelooze en sluit het andere daarvan uit. Men kan er alle namen aan toekennen en toch alle weer als ontoereikende verwerpen. Daarom past zwijgen hier beter dan het gesproken woord. „Leer mij het Brachman, o Verhevene“, luidt het bij Shankara. 7) Bachwa echter zweeg. Als nu de ander hem ten tweeden male en ten derden male vroeg, sprak hij: „Ik leer het u immers; gij echter verstaat het niet. Deze Atman is stilte“.

Een aanduiding van dit onzegbare is ook de mystische drieklank Aum, die zoowel het Absolute verzinnebeeldt in zijn abstracte eenheid als zijn drievuldige openbaring. Deze drieheid weerspiegelt zich in al het geschapene, ook reeds in de oorspronkelijke natuur, 8) de oermaterie, als het bewegende, het trage of weerstandbiedende, en ten slotte het ordenende beginsel. Zij worden de drie Goena's genoemd of oerfactoren der stof: Rajas, Tamas en Sattwa.
Het Al-eene, Brachman gaat alle schepping te boven en woont toch in elk afzonderlijk wezen en ding. Zoo is er een tweevoudig Brachman, een tijdelijk en een on
tijdelijk, één in de veelheid der openbaring, een ander in ongeopenbaard Eenzijn.
Als Algrond is het de grond ook van ons eigen zieleleven, ons eigen geestelijk beginsel, dat zich in den-
—————
7) Commentaren op de Wedânta Sôetra's: 808, 809.
8) Praktijk; daar tegenover staat de veelheid der Poeroesja's of geesten.

8 Inleiding

ken, voelen, willen, in elk innerlijk verschijnsel uit. En de leeraar in een der Oepanisjads, die oorspronkelijk als een geheimleer moeten worden beschouwd, alleen toe te vertrouwen aan enkele uitverkorenen, spreekt dan ook van dit eene beginsel plechtig tot zijn zoon de woorden: „Dat is werkelijkheid. Dat is de Atman. Dat zijt gij, o Shwetaketoe.“ 9)
Wie dezen Atman in zich leert kennen, komt tot onsterfelijkheid. Want hij heeft het Onvergankelijke in zich ontdekt en is in zooverre zelf onvergankelijk. Hij staat uit boven den tijd. Dit is het onsterfelijkheidsbegrip der latere Oepanisjads, dat besef is van eeuwigheid. Want wel leeren de oudere Weda's een voortleven na den dood in de Vaderenwereld of zelfs in den Hemel, 10) het Godenland, en is er later ook sprake van een terugkeer uit deze onzichtbare werelden naar de aarde door wederbelichaming, maar zelfs in die opeenvolging van bestaansvormen zagen de Hindoes een gedurig sterven, een staag onderworpen blijven aan de heerschappij van den dood. Bevrijding daarvan bereikte alleen, wie een werd met het onwankelbare beginsel, den Atman. Zich vastklemmend aan dit eeuwige trok hij zich op uit den stroom van den tijd.
Dit nu werd het einddoel van alle religieus streven, naderen tot den Atman in zich, verlossing uit het vergankelijke.
Daartoe moesten de lagere geestesuitingen worden overschreden. Denken en voelen dienden te worden gelouterd, opdat het innerlijk licht ongebroken uit de diepten der ziel kon opschijnen. Zij waren de oppervlakteberoeringen slechts der verborgen goddelijke kracht. Zij verschenen als golven, die de diepte der zee zelf voor het oog bedekt hielden, als wolken voor het eeuwig stralende zonlicht. Wie de harts-
—————
9) Tsjhândogya Oep. VI: 8-16.
10) Swarga.

9 Inleiding

tochten beheerscht, maakt daardoor het denken helderder. De emoties worden er niet door verstikt, maar eerder gezuiverd en in een doorzichtiger, reiner sfeer opgeheven. Telkens als lager leven bedwongen wordt, bloeit hooger leven op, dat zich tevoren niet kon kenbaar maken. Wie het denken zelfs te beteugelen weet, roept een dieper bewustzijn wakker, door de Hindoes Boeddhi 11) genoemd, brengt de ziel tot een toestand van ongebroken, lichtende stilte. Daarin wordt enkel vrede beseft en de aanraking met een wijder, lichtender, intenser leven. Het is de weg van opgeven en daardoor overstijgen van eigen benepen zelf, een opgaan in het ontzaglijk rijk van Waarheid en Eeuwigheid, een verloren gaan en daardoor zich wezenlijker terugvinden in den onbegrensden, universeelen aether.
Ter bereiking van dit hooger leven dienden de oefeningen van Yoga (d. i. Eenwording), het leeren beheerschen van hartstochten en gedachten, zooals dit in het Yoga-stelsel van Patanjali 12) nauwkeurig wordt omschreven. Door gestadige samentrekking der aandacht werd de weg gebaand tot het innerlijk rijk van eeuwige stilte, tot het eene Brachman in zich. Wie dit vond, had het eeuwig leven, was veilig ook in de verwoestende branding van den tijd; het betrekkelijke had hij doorschouwd van alle tijdelijke vormen. Hij had de begoocheling, de Mâyâ der veelvuldigheid doorzien, gespreid liggende over de werelden, en voor hem, den verhelderde, bestond Brachman alleen, als hoogste werkelijkheid. Dit innerlijk toevluchtsoord was hem het eigenlijke leven, waarbij
—————
11) Wel vertaald als Wijsheid, Zuivere Rede, Bewustzijn. Boeddhi is een overgang van manas, het verstand, tot den Atman.
12) Er is onderscheid te maken tusschen Yoga (eenwording) op zichzelf en het Yoga-stelsel van Patanjali, dat deze eenwording volgens bepaalde methoden tracht te bereiken.

10 Inleiding

al het andere, uiterlijke, in het niet verzonk. En hij zocht het, en ging er in op, en kende het onwederlegbaar als het meest verhevene, zooals ook de scheppende kunstenaar zijn innerlijk schouwen van schoonheid zonder meer onomstootelijk als het hoogste weet. Dit Brachman in hem was eveneens onuitsprekelijk. Het ging boven alle vroeger bekende uitingen der ziel uit, die daarin wegstierven als sterren in het rijzende zonlicht. Het was boven alle denken en alle gevoelen. Boven alle kennen stond het, waar nog altijd een slagboom is tusschen den kenner en het gekende. En hier is alle afgescheidenheid vergaan, alle tegenstelling opgeheven, samengevloeid tot een ondoorgrondelijke Eenheid. Het leek voor den onverlichten mensch als een niet-kennen, een beangstigend wegzinken in grauwe leegte, een louter grondeloos niets. Maar in dit schijnbare niets lag al het bestaande in harmonische ordening verzonken. Daarin kwam alles op een nog onbevroede wijze tot zijn recht. En alle dingen dezer wereld en alle gebeuren kreeg eerst beteekenis als uiting van dit Eene, dat tegelijk ons innerlijk leven en de gansche oneindige schepping droeg. Daarom zag men het eerst alles helder, als men het waarnam in Brachman, als deel en uiting van het Groote Geheel. Al het verschijnende is dan een boodschap van het onnaspeurlijk Eene en draagt de kenteekenen aan zich van den verborgen Heer. Voor den bevrijde uit de wereld van het vergankelijke is alles Brachman.
Zoo iemand handelt niet naar persoonlijke voorkeur, maar alleen naar het dieper, goddelijk inzicht. Hij verricht zijn werken niet om het daarop volgende loon, hecht niet aan de „vruchten van handeling“. Daarom verwekken zijn daden geen gevolgen, die hem aan de aarde binden. Hij behoeft niet wederom te worden geboren, maar is ontheven aan den kringloop van wedergeboorte en dood. Hij is een met het Oerwezen, waaruit alle werelden ontspringen en omvat dus zelf

11 Inleiding

het wezen aller dingen. Niet langer is hij bevangen in de beperkingen van een enkelen vorm of van een enkelen tijd. Zooals een rivier, in de zee stroomende, naam en vorm verliest, zoo vervliet ook zijn bewustzijn in het Al-eene, alle beperking overvloeiend. Dit opgaan in Brachman, wat uitblussching, Nirwâna, wordt genoemd, is de gezochte bevrijding. Aldus luiden de inzichten verkondigd in de Oepanisjads, die oorspronkelijk alleen waren bedoeld voor wie zich op rijperen leeftijd tot overpeinzing in de woudeenzaamheid hadden teruggetrokken.
Maar een dergelijk godsbegrip, zoo vrij van alle beperking, kon, hoe bevredigend ook voor het wijsgeerig denken, moeilijk voldoen aan de behoefte van zielen, die eerder gevoelvol dan verstandelijk waren aangelegd. En zoo traden na of naast deze religie der redelijkheid weer godsvoorstellingen op, minder abstract, meer omlijnd en persoonlijk, zooals in de Gîtâ, waar Krisjna gedacht wordt als een vleeschwording, een awatâra, van den oppersten Wisjnoe. Hier is hij in wezen de scheppende God, de Logos, die zich één weet met het onuitsprekelijk Brachman. Bij de belijders van deze Wisjnoeïtische leer wordt nu het wijsgeerig inzicht vervangen door toewijding aan een tot mensch geworden, op aarde nederdalenden God. „Denk aan mij“, zegt Krisjna, en hij noemt dit zijn allergeheimste, opperste woord: „hecht u aan mij, huldig mij, vereer mij, en gij zult tot mij komen; dit beloof ik u, waarlijk, want gij zijt mij lief. Laat alle voorschriften varen, neem tot mij uw toevlucht; ik zal u verlossen van alle zonde; wees niet bedroefd“. Ook wordt nu de nadruk gelegd op handelen in deze wereld, niet enkel op overpeinzing, maar handelen zonder te hechten aan de vruchten van handeling. Aldus komen in de Gîtâ de elementen van toewijding en actie, die in de Oepanisjads vrijwel ontbraken, sterk op den voorgrond, en dit verklaart den machtigen invloed van het sublieme gedicht op het latere Indi
-

12 Inleiding

sche denken. Er zijn meer middelen tot eenwording dan overpeinzing en Yogaoefeningen alleen; er is ook nog de weg van handeling, de weg van liefde en toewijding.
Wanneer we nu de Gîtâ in haar tegenwoordigen vorm als jonger mogen beschouwen dan de Oepanisjads, heeft zich hier een verandering voltrokken zooals die ook in het Boeddhisme bij opkomst van het Mahâyânasysteem valt waar te nemen en die we een toenadering tot het Christelijk beginsel zouden kunnen noemen, een vooropstelling van het liefdebeginsel.
In deze leeringen van Krisjna worden ook enkele van de als rechtzinnig erkende wijsgeerige stroomingen genoemd, met name het Sânkhya, de Yoga en de Wedânta, 13) hoewel niet na te gaan valt in hoeverre hiermede iets wordt bedoeld overeenstemmende met de nu onder deze namen gangbare stelsels. Wedânta beteekent oorspronkelijk: „einde der Weda's“, en sloeg op de latere, daaraan toegevoegde „woudboeken“, bestemd voor overpeinzing, waarin de Oepanisjads waren begrepen. Tegenwoordig geldt het als een scherp omlijnd wijsgeerig stelsel, dat tot grondgedachte de identiteit der ziel met het volstrekte Brachman heeft. Meerdere malen wordt het Sânkya vermeld, dat „optelling“ beduidt en wellicht in de Gîtâ enkel geldt voor een weg tot eenwording door middel van uit overweging geboren redelijk inzicht. Zooals het geformuleerd is in het stelsel van Kâpila spreekt het niet over het goddelijke, maar geeft een rangschikking der 25 wereldbeginselen, die ook door het stelsel van Yoga, vastgelegd door Patanjali, zonder meer worden overgenomen.
Aan den grond van al het bestaande stelt het geest en materie, poeroesja en prakriti. Prakriti nu is een, de poeroesja's zijn vele. Uit de vereeniging van beide beginselen komt boeddhi voort, het redelijk bewust-
—————
13) Enkel vermeld in XV: 15.

13 Inleiding

zijn, wijsheid, inzicht of intuïtie, dan het ik-beginsel, ahamkâra, verder de vijf zinnen, de vijf organen van handeling en de vijf tanmâtra's of kiemen der elementen, dan de vijf elementen zelf: aarde, water, vuur, lucht en aether, en als laatste het denken, manas. De bevrijding wordt bereikt als de poeroesja zijn onafhankelijkheid van het natuurlijke, prakriti, beseft. Het Yoga-stelsel, zooals we het kennen uit de Yogasôetra's van Patanjali geeft aan, hoe men eenwording bereiken kan door bepaalde methoden van gedachtenbeheersching, maar in de Gîtâ wordt met Yoga meestal enkel eenwording bedoeld.
Een groote moeilijkheid schuilt in de onbekendheid met de ontstaansperiode der verschillende voortbrengselen van het Indische denken. Men weet in het algemeen niet wat hier als ouder en als jonger gelden moet. Zoo kan de Gîtâ een later toevoegsel wezen tot het Mahâbhârata, maar ook een reeds vroeger bestaand geheel, dat al of niet gewijzigd daarin werd opgenomen. De Indiërs stelden zelf weinig belang in historische nauwkeurigheid, d.w.z. tijdelijkheid. En evenmin als andere oude volken erkenden ze een geestelijk eigendomsrecht.
Deze weergave is geen directe vertaling uit het oorspronkelijke, maar uit verschillende vertalingen tezamengebracht. Waar deze sterk van elkaar afwijken is uit de verschillende opvattingen een keuze gedaan en nam ik wat mij het meest waarschijnlijke en passende toescheen. Mijn doel was slechts een geheel te leveren, dat als rhythmisch proza vlot in het Nederlandsch te lezen valt.
De gebruikte vertalingen zijn:
The Bhagavadgîtâ translated by Kâshinath Trimbak Telang M.A. Sacred Books of the East, Vol VIII.
Dr. Paul Deussen: Vier philosophische Texte des Mahâbhâratam.
The Bhagavadgîtâ edited by Nicol Magnicol.

14 Inleiding

Bhagawad Gîtâ, des Heeren Lied, door Dr. J. W. Boissevain.
The Bhagavad Gîtâ or the Lord's Song translated by Annie Besant.

Voor benaderde uitspraak diene:
De klemtoon valt gewoonlijk op de derde lettergreep van achteren, als de voorlaatste kort is en op de voorlaatste zelf, als deze lang is.
Een lettergreep wordt lang gerekend, als ze een langen klinker of een tweeklank bevat of een korten klinker, gevolgd door meer dan één medeklinker.
De e en o zijn steeds lang.
De lange a, i en oe zijn weergegeven door â, î, ôe.
De g wordt uitgesproken als de Fransche g in grand,
De y als j in jaar,

De j als dzj behalve in de verbinding sj, die klinkt als in sjerp,
De c als tsj behalve in de verbinding ch, die klinkt als in lachen.
De sh klinkt tusschen sj en s in.
Behalve in ch en sh wordt de h na een medeklinker steeds afzonderlijk uitgesproken, zooals in ons waakhond.

J. A. B.



15

I
Arjoena's vertwijfeling.


Dhritarâsjtra sprak:

1.    „Toen op het heilige veld, het Koeroeveld, de mijnen en de P
ândawa's waren samengekomen tot den strijd, o Sanjaya, ¹) wat deden zij toen?“

Sanjaya sprak:

2.    „Als Doeryodhana het leger der zonen van Pândoe in slagorde geschaard zag, naderde hij zijn leeraar ²) en sprak:

3.    „Zie de groote slagorde der zonen van Pândoe, zooals die door uw kundigen leerling, ³) den zoon van Droepada, is opgesteld.
4.    Daar merkt men helden, voortreffelijke boogschutters, die Bhîma en Arjoena nabijkomen; daar zijn Yoeyoedhâna, Wirâta en Droepada, met machtigen strijdwagen. 4)
5.    Dhrisjtaketoe, Cekitâna en de dappere koning van Kashi, 5) Poeroejit en Koentibhoja en Shaiwya, een stier gelijk onder de mannen,
6.    Yoedhâmanyoe, de heldhaftige, de dappere Oet-
—————
¹) Minister van Dhritarâsjtra, die den blinden koning het verloop van den slag vertelt.
²) Drona.
³) Dhrisjtadyoemna.
4) Dit beteekent als, titel: iemand van groote krijgskundige bekwaamheid, die alleen een duizend boogschutters kan bestrijden.
5) Benares.

16 Arjoena's vertwijfeling
tamauja, Soebhadrâ's 6) zoon, en de zonen van Draupadî, allen heeren van groote strijdwagens.
7.    Ook die bij ons uitblinken als aanvoerders van mijn leger, wil ik u noemen, o beste der tweemaalgeborenen, opdat gij ze kent.
8.    Daar zijt gijzelf dan, daar is Bhîsjma en Karna en Kripa, zegevierende in den strijd, daar zijn Ashwatthâmâ, 7) Wikarna en de zoon ook van Somadatti,
9.    En nog veel andere helden, die mij ter wille hun leven wagen, waar zij met allerlei wapenen optrekken tot den aanval, allen ervaren in den krijg.
10.    Onbeperkt is onze strijdmacht, die door Bhîsjma wordt aangevoerd, beperkt die der anderen, geleid door Bhîma.
11.    Zoo moet gij allen, ieder naar eigen orde geplaatst, u rondom Bhîsjma geschaard houden“.
12.    Daarop vervulde de oudste der Koeroe's, de grootvader, 8) Doeryodhana's hart met vreugde, toen hij, de roemrijke, blies op zijn schelphoren, luid als leeuwengebrul.
13.    Machtig dreunden de schelphorens, pauken en trommels, bekkens en trompetten, en een geweldig rumoer steeg op.
14.    Toen was het ook, dat Mâdhawa 9) en Pândoe's zoon, 10) op een grooten met witte paarden bespannen strijdwagen staande, hun hemelsche schelpen bliezen.
15.    Op Reuzenhoorn 11) blies Zinnenbeheerscher, 12) op Godsgeschenk de Schattenverwerver, 13) op de
—————
6) Vrouw van Arjoena nevens Draupadî.
7) Zoon van Drona.
8) Bhîsjma.
9) Afstammeling van Madhoe, n.l. Krisjna.
10) Arjoena.
11) Gemaakt uit beenderen van een door Krisjna verslagen reus.
12) Krisjna.
13) Arjoena.


17 Arjoena's vertwijfeling

machtig dreunende kinkhoren Paundra blies Wolvenhart, de verschrikkelijke, 14)
16.    En Yoedhisjthira, de zoon van Koentî, op Aloverwinnaar, Nakoela en Sahadewa op Honingklank en Edelsteenbloesem.
17.    De koning van Kashi, geweldig boogschutter, en Shikhandi met grooten strijdwagen, Dhrisjtadyoemna, Wirâta en Sâtyaki, de onoverwonnene,
18.    Droepada en de zonen van Draupadî, o heer der aarde, en de zoon van Soebhadrâ, machtig van arm, bliezen aan alle kanten ieder afzonderlijk hun schelpen.
19.    Dit geraas verscheurde het hart der volgelingen van Dhritarâsjtra als het dreunend hemel en aarde daveren deed.
20.    Toen hij nu, met den aap in het vaandel, 15) de volgelingen van Dhritarâsjtra in slagorde geschaard zag, en reeds werptuigen over en weer vlogen, hief ook de zoon van Pândoe zijn boog omhoog.
21.    En tot Zinnenbeheerscher sprak hij, o heer der aarde, dit woord:

Arjoena sprak:

„Houd, o Onwankelbare, mijn wagen stil te midden der legers,
22.    Opdat ik hen nader beschouw, die daar strijdlustig zich opstelden en met wie ik te kampen zal hebben, als het gevecht is ontbrand.
23.    Daar zie ik, die zich gereed tot den slag hebben verzameld om ons te bestrijden ter wille van Dhritar
âsjtra's kwaadwilligen zoon“ “. 16)
—————
14) Bhîma.
15) Arjoena.
16) Doeryodhana.


18 Arjoena's vertwijfeling

Sanjaya sprak:

24.    „Als Zinnenbeheerscher op deze wijze door Goedâkesha 17) werd aangesproken, o Bhârata, hield hij halverwege de beide legers den allerdeugdelijksten strijdwagen stil.
25.    En in het gezicht van Bhîsjma, Drona en alle heerschers der aarde sprak hij: „O zoon van Prithâ, 18) zie hier tegenover u de verzamelde Koeroes!“
26.    Daar zag Prithâ's zoon tegenover elkander staande: vaders en grootvaders, leermeesters, ooms, broeders, zonen, kleinzonen en makkers,
27.    Schoonvaders en vrienden in beide legers geschaard. Toen de zoon van Koent
î 18) dit zag, hoe zij als verwanten elkander vijandelijk tegenoverstonden, 28.    Werd hij door diep medelijden aangegrepen en sprak ontmoedigd de woorden:

Arjoena sprak:

„Als ik, Krisjna, daar mijn eigen verwanten gereed zie staan tot den slag,
29.    Dan weigeren mij de ledematen hun dienst; droog wordt mijn mond, heel mijn lichaam beeft en mijn haren rijzen te berge.
30.    De boog ontglipt mijn hand en mijn huid brandt. Ik kan mij niet rechtop houden meer en mijn zinnen raken verward.
31.    Ik zie slechte voorteekenen, o Rijklokkige; ik vind er geen heil in mijn eigen verwanten te dooden in het gevecht.
32.    Ik verlang, o Krisjna, niet naar overwinning, niet naar heerschappij en genietingen; wat is mij het
—————
17) De Lokkige, Arjoena, ook wel vertaald met Heer van den Slaap d.w.z. vrij daarvan.
18) Arjoena.


19 Arjoena's vertwijfeling

koningschap, o Gowinda, 19) wat genietingen, wat het leven?
33.    Zij toch om wier wille ik heerschappij, genietingen en vreugden zou wenschen, staan strijdvaardig ons tegenover, gereed leven en bezittingen prijs te geven.
34.    Die ons leermeesters, vaders, zonen en grootvaders zijn, ooms, schoonvaders en kleinzoons, schoonbroeders en verwanten,
35.    Hen wil ik niet ombrengen, mocht ik ook zelf worden gedood, o Madhoes
ôedana 20) zelfs niet ter wille van heerschappij over de drie werelden, hoeveel te minder dan om die der aarde.
36.    Wanneer wij de zonen van Dhritarâsjtra verslaan, wat voor bevrediging kan ons dat schenken, o Janârdana. 21) Op ons zal de schuld rusten, als wij deze, ons met de wapenen tegemoet tredenden dooden.
37.    Daarom past het ons niet de zonen van
Dhritarâsjtra om het leven te brengen, zij, die onze eigen verwanten zijn, want hoe kunnen wij welgemoed leven, o Mâdhawa, wanneer wij ons eigen geslacht hebben vernietigd?
98.    En mogen ook zij, verblind door begeerte, niet inzien welke schuld door uitroeiing van het geslacht, door verraad aan vrienden zij op zich laden,
39.    Hoe zouden wij dan toch niet moeten erkennen, dat wij ons zelf vrij hebben te houden van die zonde, wij, die de schuld beseffen, o Janârdana, voortvloeiende uit verdelging van het geslacht.
40.    Worden geslachten verdelgd, dan gaan daarmee de eeuwige geslachtsverordeningen 22) ten gronde; gaan deze te niet, dan overweldigt wetteloosheid het geslacht.
—————
19) Koeherder, zooals Krisjna in zijn jeugd was geweest.
20) Dooder van Madhoe (een demon) dat is Krisjna.
21) Menschenbenauwer.
22) Inzonderheid die der offerverplichtingen.


20 Arjoena's vertwijfeling

41.    Als wetteloosheid overheerscht, o Krisjna, dan worden de vrouwen van het geslacht bedorven. Zijn de vrouwen verdorven, o afstammeling van Wrisjnî, dan ontstaat kastenvermenging.
42.    Kastenvermenging nu voert ter helle, zoowel de geslachten als die ze verderven. Dan komen ook de voorvaderen ten val, als hun de offeranden van water en offerkoeken worden ontzegd. 23)
43.    Door deze zonden van wie het geslacht verderven en daaruit voortvloeiende kastenvermenging gaan de eeuwige verordeningen voor geslacht en familie ten gronde.
44.    Worden de familieplichten verwaarloosd onder de menschen, dan varen zij zeker ter helle; dat is ons overgeleverd.
45.    Wee, wee wij staan op het punt een groote zonde te begaan, wanneer wij uit begeerte naar heerschappij onze eigen bloedverwanten trachten te dooden.
46.    Beter ware het, dat de zonen van Dhritarâsjtra met wapenen in de hand mij, den ongewapende, zonder dat ik weerstand bood, in den slag zouden dooden. Dat zou mij draaglijker zijn“ “.

Sanjaya sprak:

47.    „Aldus sprak in het strijdgewoel Arjoena, zette zich neer op den wagenzetel en liet pijl en boog zinken, innerlijk verscheurd door leed.
—————
23) Zonder deze offers vallen zij uit den hemel.


21

II
Eenwording door Sânkhya.

1.    Toen hij hem zoo door medelijden bevangen, de oogen door tranen verduisterd, in diepe verslagenheid zag, richtte Madhoes
ôedana tot hem de volgende woorden:

De Heer sprak:

2.    „Vanwaar overkomt u in hachelijke ure, o Arjoena, deze den ârya onwaardige, hemelverbeurende, ¹) oneervolle moedeloosheid?
3.    Verval niet in zwakte, o zoon van Prithâ, dit betaamt u niet. Laat varen die jammerlijke onmacht des harten en sta op, o vijandbedwinger“!

Arjoena sprak:

4.    „Hoe kan ik in den slag, o dooder van Madhoe, Bh
îsjma en Drona met pijlen bekampen, waar ik voor beiden zulk een eerbied koester, o Vijandverdelger?
5.    Waarlijk, het paste mij beter die roemrijke leermeesters niet te verslaan en in de wereld gebedeld voedsel te eten, dan dat ik hen ombracht — al grijpen ze ook naar ons bezit — en vreugden genoot, die niet bloed zijn bevlekt.
6.    Zeker, ik weet niet waaraan ik de voorkeur moet geven: dat wij hen of dat zij ons zouden overwinnen,
—————
¹) A-swarga, niet-hemelsch. Gebrek aan moed sluit voor een krijgsman de hemelpoort.

22 Eenwording door Sânkhya
want zij na wier dood ik niet langer zou wenschen te leven, staan hier als vijanden ons tegenover om Dhritarâsjtra geschaard.
7.    Waar mijn hart in de zwakte ²) van medelijden is vervallen en mijn geest verbijsterd over wat gelden moet als mijn plicht, ³) zoo vraag ik u naar het rechte; zeg het mij met beslistheid; ik ben uw leerling, die u hierom verzoekt.
8.    Want ik zie niet in, wat van mij de smart, die de zinnen verteert, zou kunnen verdrijven, ook wanneer ik op aarde een bloeiend rijk zonder mededinger verwierf of zelfs heerschappij over de hemelsche machten“ “. 4)

Sanjaya sprak:

9.    „En aldus sprak tot Zinnenbeheerscher 5) dan Goedâkesha, 6) Vijandenbedwinger 6) tot Gowinda: 5) „Ik wil niet strijden“ en zweeg.
10.    Toen was het, o Bhârata, of Zinnenbeheerscher glimlachte, en midden tusschen de legers in staande, sprak hij tot den vertwijfelde dit woord:

De Heer sprak:

11.    „Gij klaagt over wie niet te beklagen zijn, al mogen uw woorden ook verstandig lijken; over dooden en levenden beklagen de wijzen zich niet.
12.    Want nimmer bestond er een tijd, dat ik niet was, noch gij, noch al deze leiders der menschen, en nooit zal een tijd komen, dat wij tezamen niet zijn. 13.    Zooals voor den drager van een lichaam daarin
—————
²) D.w.z. voor een Ksjatriya.
³) Dharma.
4) Soera's, een klasse van goden.
5) Krisjna, Gowinda of Koeherder.
6) Arjoena.


23 Eenwording door Sânkhya

jeugd en rijpheid en ouderdom is, zoo komt voor hem ook het erlangen van een ander lichaam. Daarin bedriegen de wijzen zich niet.
14.    De aanrakingen met de stof, o zoon van Koentî, brengen koude en hitte, vreugde en smart. Die echter gaan en komen, en duren niet; verdraag ze geduldig, o Bhârata.
15.    Wien deze niet aandoen, o leider der menschen, de wijze, evenwichtig bij lief en leed, die is rijp voor onsterfelijkheid.
16.    Het niet-zijn kan geen bestaan vinden, het zijn niet vergaan; de begrenzing van beiden kennen zij, die de Waarheid 7) doorschouwen.
17.    Weet, dat Dit 8) onvergankelijk is, waarvan de gansche wereld wordt doordrongen; de vernietiging van dit Onvergankelijke kan niemand teweegbrengen.
18.    Vergankelijk als gezegd, zijn deze lichamen, eeuwig hij, die het lichaam bezielt. Onvergankelijk is hij, onbepaalbaar. Daarom strijdt, o Bhârata!
19.    Wie meent, dat deze doodt of dat hij gedood wordt, die kent de werkelijkheid niet. Noch doodt hij noch wordt hij gedood.
20.    Nooit wordt hij geboren of sterft hij, noch houdt hij, na te hebben geleefd, op met bestaan. Ongeboren, eeuwig, blijft hij van oudsher dezelfde, en wordt niet gedood, ook al doodt men het lichaam.
21.    Wie dezen als onvernietigbaar, eeuwig, ongeboren, onvergankelijk kent, hoe zou hij, o zoon van Prithâ, dan ooit iemand dooden kunnen; hoe zou hij ooit iemand kunnen doen dooden?
22.    Zooals men oude kleedren afwerpt en weer andere, nieuwe tot zich neemt, zoo legt ook de drager van het lichaam zijn oude lichamen af en gaat in andere, nieuwe over.
23.    Hem klieven geen zwaarden, hem brandt geen
—————
7) Tat-twam = Dat-heid.
8) De âtman.


24 Eenwording door Sânkhya

vuur, hem bevochtigen wateren niet, noch droogt hem de wind.
24.    Onkwetsbaar is hij, onverbrandbaar, niet te bevochtigen, niet te drogen, eeuwig, alomtegenwoordig, bestendig, onbewegelijk, altijddurend.
25.    Onwaarneembaar, ondenkbaar, onveranderlijk wordt hij genoemd; daarom, waar gij hem aldus kent, sterkarmige, kunt ge niemand betreuren.
26.    Maar ook, als gij meent, dat hij altijd wederom wordt geboren en altijd wederom sterft, ook dan, o sterkarmige, kunt ge niemand betreuren.
27.    Want van het geborene is de dood zeker en van het gestorvene de geboorte; daarom moogt ge over het onvermijdelijke niet klagen.
28.    Als aanvang hebben de wezens het ongeopenbaarde, als midden het geopenbaarde, als einde het ongeopenbaarde weer, o Bhârata. Wat is er dan reden tot klagen?
29.    Sommigen beschouwen hem als een wonder; als een wonder ook verkondigt een ander hem; als van een wonder verneemt van hem een derde, maar ook al heeft men van hem gehoord, daarom verstaat hem toch geen enkele.
30.    De drager des lichaams in ieder lichaam, o Bhârata, is eeuwig en onkwetsbaar, daarom moet gij nooit iemand betreuren.
31.    Maar ook als gij denkt aan uw eigen plicht, 9) moogt ge niet aarzelen in wat ge te doen hebt. Want voor een krijgsman is er niets hoogers dan een gewettigde oorlog.
32.    Gelukkig, o zoon van Prithâ, de Ksjatriya, wien zulk een gevecht ten deel valt, als een toevallig zich opdoende opene poort tot den hemel.
33.    Wanneer ge dezen u opgelegden strijd evenwel niet aanvaardt, dan verzaakt ge uw plicht, benadeelt uw roem en berokkent u schuld.
—————
9) Dharma.

25 Eenwording door Sânkhya

34.    En allen zullen u met eeuwigen smaad overladen, en voor een man van eer is schande erger dan dood.
35.    Ook zullen zij, die de groote strijdwagens aanvoeren, vermoeden, dat ge u uit vrees aan den slag hebt onttrokken en ge zult bij dezulken, die u tot dusver hoog vereerden, in minachting komen te staan.
36.    En zij, die u kwaadwillig gezind zijn, zullen veel schimpredenen over u uitspreken en afgeven op uw verdienste, en wat is pijnlijker dan dit?
37.    Zoo gij sneuvelt wint gij den hemel; zegevierend geniet ge heerschappij over de aarde; daarom rijs op, o zoon van Koentî en besluit tot den strijd.
38.    Wees ongevoelig voor vreugde en smart, voor winst of verlies, voor zege en nederlaag, en bereid u voor op het gevecht, zoo treft u geen schuld.
39.    Die verklaring wordt u gegeven van het standpunt der redelijkheid 10) uit, hoor nu het volgende van uit het standpunt van Yoga. 11) Dit laatste inzicht; deelachtig, zult ge u vrijmaken van gebondenheid aan handeling.
40.    Daarin is voor u geen verspilling van kracht en ook geen belemmering. Een weinig van die betrachting zelfs redt u uit grooten nood.
41.    Hier is, o vreugde der Koeroe's, 12) maar ééne gezindheid, gelegen in vastbeslotenheid, wijl veelvertakt en eindeloos de inzichten der onbeslotenen zijn.
42.    Een bloemrijke rede is het, o zoon van Prithâ, die de dwazen verkondigen, zich verkwikkend aan Weda-woorden, 13) verklarend, dat er niets anders is.
43.    Zij, die in handeling bevangen, naar den hemel streven, en zulk een rede eeren, die als loon voor goede werken nieuwe geboorten belooft en veel
—————
10) Het Sânkhya.
11) Yoga als stelsel van zelfbeteugeling.
12) Ook de Pândawa's zijn Koeroezonen.
13) D.w.z. woorden uit de oudere, meer ritueele Wedadeelen.


26 Eenwording door Sânkhya

spreekt over bijzondere ceremoniën ter bereiking van geneugten en hemelsche heerlijkheid,
44.    Wie daardoor zijn ziel laat verleiden, klampt zich vast aan geneugten en hemelsche heerlijkheid, maar het inzicht, 14) dat vastbesloten zich richt op overpeinzing, 15) valt hem geenszins ten deel.
45.    In de drie Goena's 16) zijn de Weda's bevangen, maar gij, o Arjoena, bevrijd u van de drie Goena's. Wees vrij van de tegenstellingen, vaststaande in de eeuwige Werkelijkheid, vrij van trachten naar bezit, trouw aan den Atman. 17)
46.    Voor een Brahmaan, die kennis verwierf, zijn al de Weda's van evenveel nut als een vijver ter plaatse waar het water van alle kanten tezamenvloeit.
47.    Wel is het uw taak het werk te volbrengen, maar niet naar de vruchten daarvan te zien. Laat niet de vrucht der handeling u tot beweegreden zijn, maar verval ook niet tot werkeloosheid.
48.    Volbreng de werken in stage toewijding, maar laat varen, o Schattenverwerver, het hechten daaraan; blijf gelijkmatig bij slagen en mislukking; dit evenwichtige wordt Yoga 18) genoemd.
49.    Diep staat handeling onder overgave aan Wijsheid, 19) o Schattenverwerver; zoek in Wijsheid uw toevlucht; jammerlijk, die aangedreven worden door uitzicht op loon.
50.    Wie zich aan zuivere Wijsheid heeft gegeven, laat achter zich het goede en het kwade werk; daarom geef u over aan Yoga; Yoga maakt geschikt tot werken.
51.    De wijzen, die aan dit bovenredelijke zich geven, doen afstand van der handelingen vrucht; verlost van
—————
14) Boeddhi.
15) Samâdhi,
16) De drie uitingen der oermaterie: Sattwa, Rajas en Tamas.
17) =
âtman, uitgesproken Aatman.
18) Eenwording.
19) Boeddhi.


27 Eenwording door Sânkhya

de kluisters der geboorten, gaan ze in tot de plaats van het smartenlooze.
52.    Als uw Wijsheid boven den wirwar der verblinding zal zijn uitgestegen, zult ge wars worden van wat ge uit Schriften kunt leeren en reeds hebt geleerd.
53.    En als uw Wijsheid zich keeren
zal tegen de Schriften, en onwankelbaar vast in overpeinzing zal komen te staan, zult ge Yoga bereiken“.

Arjoena sprak:

54.    „Hoe luidt de beschrijving van wie vaststaat in wijsheid en volhardt in overpeinzing, o Lokkenrijke? Hoe zal hij spreken, de standvastige in den geest, hoe zal hij zitten, hoe zal hij gaan?“

De Heer sprak:

55.    „Als iemand, o zoon van Prithâ, alle begeerten, binnentredende in het hart, verwerpt, en slechts aan het Zelf door het Zelf zijn vreugde vindt, wordt hij een standvastige in denken 20) genoemd.
56.    Als iemand onwankelbaar in het lijden en vrij van begeerten bij vreugde blijft, verlost van hartstocht, vrees en toorn, wordt hij een standvastige in denken, een Moeni 21) genoemd.
57.    Wie in alle richtingen vrij van gehechtheid is, moge hem dit of dat verblijdende of droevige ook overkomen, die vreugde noch afkeer dan voelt, diens denken is wel gevestigd.
58.    En als hij van overal her, als de schildpad haar ledematen, de zinnen terugtrekt van de voorwerpen der zinnen, is zijn denken 22) wel gevestigd.
—————
20) Manas.
21) Wijze.
22) Prajnâ, bewustzijn op zichzelf.



28 Eenwording door Sânkhya

59.    De zinlijke dingen wenden zich af van de ziel, die er zich niet langer mee voedt; en geniet zij die niet, dan gaat ook de smaak er voor verloren, wanneer zij het hoogste gezien heeft.
60.    Want ook bij een wijze, die zich poogt te beheerschen, o zoon van Koentî, sleuren de onstuimige zinnen den geest vol geweld met zich mee.
61.    Hen allen beteugelend, moet men nederzitten in overgave, naar mij als het Opperste strevend, want wie de zinnen bedwongen heeft, diens denken 23) is wel gevestigd.
62.    Denkt iemand aan de geneugten der zinnen, dan ontkiemt bij hem een hechten daaraan; uit het hechten ontspringt begeerte, uit begeerte toorn,
63.    Uit toorn verblinding, uit verblinding het duister worden der herinnering; wordt de herinnering duister, dan volgt er verlies van inzicht; 24) gaat het inzicht verloren, zoo gaat hij zelf verloren.
64.    Wie aan de dingen voorbijgaat met zinnen, die zich los hebben gemaakt van liefde en haat, 25) en aan het Zelf zijn onderworpen, diens ziel komt tot kalmte, en gaat in tot den vrede.
65.    Vindt hij rust van alle lijden, dan daalt berusting in hem neer, en is zijn geest bevredigd, dan komt weldra zijn wijsheid tot volkomen bestendiging.
66.    Wie geen Yoga beoefent, heeft geen zuivere wijsheid; 26) wie geen Yoga beoefent, kent geen zelfverwerkelijking; wie geen zelfverwerkelijking kent, vindt geen vrede, en wie geen vrede heeft, vanwaar zou hij vreugde genieten?
67.    Want als de zinnen rondomdolen en het verstand wordt meegesleurd, dan sleept dit de kennis met zich mee als de wind een schip op het water.
—————
23) Prajnâ.
24) Boeddhi.
25) In het algemeen: aantrekking en afstooting.
26) Boeddhi.


29 Eenwording door Sânkhya

68.    Daarom, o sterkarmige, als iemand zijn zinnen alom aan de dingen onttrekt, is zijn verstand wel gevestigd.
69.    Wat de nacht is voor alle wezens, daarin waakt, wie zichzelven bedwingt, en waarin alle wezens waken, dat is de nacht voor den wijze, die weet.
70.    Zooals de wateren tot rust vervloeien in den wijden, onbewogen oceaan, zoo komen alle begeerten in hem tot rust en vindt hij den vrede; niet evenwel die gedreven wordt door verlangen.
71.    Hij, die alle begeerten verwerpt en zonder verlangen leeft, zonder ikbewustzijn en zonder zelfzucht, die zal den vrede erlangen.
72.    Dit is het gegrond staan in Brachman, o zoon van Prithâ. Wie dit verkrijgt, wordt vrij van verdoling, en hierin verblijvende, bereikt hij bij 's levens einde uitblussching 27) in Brachman.“
—————
27) Nirwâna of uitblussching is hier een opgaan in het Goddelijke.




30

III
Eenwording door handeling.

Arjoena sprak:

1.    „Als naar uw meening kennis hooger dan handeling staat, waarom spoort gij mij dan aan tot dit wreede werk, o Janârdana?
2.    Door uw woorden vol tegenspraak verwart ge mijn inzicht. ¹) Zeg mij toch ondubbelzinnig dit eene: hoe bereik ik het heil?“

De Heer sprak:

3.    „Zooals ik u tevoren reeds leerde, o Zondelooze, zijn er in de wereld twee wegen daartoe: die van Yoga door kennis ²) en Yoga door handeling. ³)
4.    Niet door onthouding van handelen verkrijgt men bevrijding van werken en niet door het al te verzaken bereikt men volkomenheid.
5.    Ook kan men niet één oogenblik bestaan zonder te handelen, want een ieder wordt ook tegen zijn wil in tot daden gedreven, door de Goena's, geboren uit de materie. 4)
6.    Als iemand wel de werking der zinnen in toom houdt, en ledig zit, maar in zijn hart hangt aan de voorwerpen der zinnen, is hij geestelijk misleid en op verkeerde wegen.
—————
¹) Boeddhi.
²) Sânkhya-yoga.
³) Karma-yoga.
4) Prakriti, de natuur, tegenover Poeroesja, den Geest.


31 Eenwording door handeling

7.    Maar wie de zinnen bedwingt door het denken, en met de bewegingsorganen alleen zich overgeeft aan handeling, zonder te hechten daaraan, met dien, o Arjoena, staat het anders.
8.    Verricht het noodwendige werk, want doen staat hooger dan niet-doen, en zelfs de instandhouding van het lichaam is niet mogelijk, als men niet handelt.
9.    Buiten de werken ook, die uit offerplicht noodzakelijk zijn, blijft de wereld aan werken gebonden. Daarom, o zoon van Koentî, doe het werk, maar, zonder gehechtheid.
10.    Toen Prajâpati, 5) de Schepper, voorheen tegelijk met het offer de menschen formeerde, sprak hij tot deze: „Hierdoor zult ge voortbrengen: dit zij u de alle wenschen vervullende Wenschkoe“. 6)
11.    Voedt ge door het offer de goden, 7) dan zullen de goden u wederom voeden; waar ge u wederzijds voedt, erlangt ge het hoogste geluk.
12.    Want de goden, door het offer gespijzigd, zullen u de gewenschte genietingen geven. Wie hun gaven geniet zonder terug te geven, die is een dief.
13.    De goeden eten wat van het offer nog rest en worden daardoor van zonden gereinigd; de boozen evenwel, die alleen voor zichzelf voedsel bereiden, eten tot hun verderf.
14.    De schepselen ontstaan uit voedsel; voedsel ontstaat uit regen, regen uit het offer, het offer uit handeling,
15.    Handeling ontstaat uit het Brachman, 8) Brachman uit het Onvergankelijke. Zoo heeft het alomvattende Brachman steeds zijn plaats in het offer.
16.    Aldus wentelt het wiel, en wie het hier niet in wenteling houdt, leidt een zondig leven; een speelbal
—————
5) Heer der Schepselen.
6) De hemelsche Wenschkoe, waaruit men al, wat men wenschte, kon melken.
7) Dewa's.
8) Als Scheppend Woord.


32 Eenwording door handeling

der zinnen is hij, en leeft, o zoon van Prithâ, vergeefs.
17.    Maar wie in den Atman zich verblijdt, aan den Atman zich verzadigt, in den Atman zijn voldoening vindt, voor dien bestaat niet langer wat moet worden verricht.
18.    Hij heeft geen oogmerken bij wat hij doet, geen oogmerken bij wat hij nalaat; bij geen enkel schepsel heeft hij bedoeling.
19.    Volbreng daarom steeds de voorkomende plicht, maar zonder gehechtheid, want wie zonder gehechtheid zijn plicht vervult, die bereikt het hoogste.
20.    Slechts door hun daden zijn Janaka 9) en anderen tot volkomenheid gestegen en daarom ook moet gij handelen, opdat ge de menschen houdt aan hun plicht.
21.    Want wat een hooggeplaatste doet, daarin volgen de anderen hem na, en wat hij zich tot richtsnoer kiest. daarnaar richt zich het volk.
22.    Mij, o zoon van Prithâ, staat in de drie werelden nergens iets te doen noch is er voor mij iets te bereiken, wat ik niet alreede bereikt heb en toch laat ik mij met handeling in.
23.    Want zou het ooit geschieden, dat ik niet onvermoeid bezig ware, zoo zouden allerwege, o zoon van Prithâ, de menschen mijn voorbeeld volgen.
24.    Alle werelden zouden verzinken, zoo ik mijn werk niet volbracht; ik zou kastenverwarring teweegbrengen en veroorzaken, dat de schepselen ten gronde gingen.
25.    Zooals de onwetenden handelen uit gehechtheid aan het werk, zoo moet de wetende het doen zonder gehechtheid, o Bhârata, voor het welzijn der wereld.
26.    Hij moet bij onwetenden, die nog hechten aan het werk, den geest 10) niet in verwarring brengen; hij, de wetende, moet er anderen toe leiden alle werk
—————
9) Wijze koning uit den voortijd.
10) Boeddhi.


33 Eenwording door handeling

met vreugde te doen, terwijl hij zelf het verricht, uit toewijding.
27.    De handelingen, waar ook geschiedend, worden bedreven door de krachten 11) der oermaterie, 12) maar de mensch, misleid door het ik-bewustzijn, 13) meent innerlijk: Ik ben de dader“. 14)
28.    Wie echter, sterkarmige, het inwezen kent, die maakt onderscheid tusschen de Goena's en het werk; hij ziet, dat het de Goena's zijn, die daarbij onderling op elkaar inwerken, en hij houdt zich vrij van gehechtheid.
29.    De menschen, misleid door de Goena's der oerstof zijn aan het werken der Goena's gebonden; traag van begrip zijn ze, onwetend; hen moeten de wetenden niet in verwarring brengen.
30.    Mij zult gij alle werken wijden, het hart op den hoogsten Atman gericht. Zoo vrij van verwachting en ik-zucht kunt ge zonder bekommernis strijden.
31.    Wie altijd dit voorschrift van mij opvolgen, vol vertrouwen, zonder weerbarstig te zijn, die worden bevrijd van hun werken.
32.    Maar wie weerbarstig zijn en mijn voorschrift niet opvolgen, die bij al hun kennis toch misleiden en onbezonnenen, reken ik als verloren.
33.    Ook de wetende handelt naar zijn natuur; alle schepselen volgen hun natuur na; wat kan onderdrukking hier uitrichten?
34.    Elk zintuig staat onveranderlijk, 't zij in liefde, 't zij in haat, 15) zijn voorwerp tegenover; aan deze beiden moet men zich niet overgeven; 't zijn 's menschen arglistigste vijanden.
35.    Beter is het eigen levensplicht 16) ook onvolko-
—————
11) Goena's.
12) Prakriti.
13) Ahamkâra, letterlijk ik-maker.
14) In werkelijkheid is het dieper Zelf slechts de stille Toeschouwer.
15) In het algemeen: aantrekking en afstooting.
16) Dharma.


34 Eenwording door handeling

men te vervullen, dan die van een ander met goed gevolg; ja het is beter aan de vervulling van eigen plicht ten onder te gaan. Zich aan de plicht van anderen te wijden brengt gevaar“.

Arjoena sprak:

36.    „Waardoor worden de menschen gedreven het kwade te doen, zelfs tegen hun wil in, o nazaat van Wrisjni, en worden daartoe als met geweld gedreven?“

De Heer sprak:

37.    „Dat is de begeerte, dat is toorn, ontspringende uit den Goena der Aandrift, 17) een geweldig verslinder, een groot boosdoener. Ken hem hier als den grooten tegenstander.
38.    Zooals een vuur omgeven wordt door rook, zooals vlekken een spiegel overdekken, zooals een moedervrucht door den eihuid wordt omhuld, zoo wordt door hem de gansche wereld omspannen.
39.    Verduisterd wordt zelfs de kennis der wetenden door dezen eeuwigen vijand, die de gestalte der begeerte aanneemt, een vuur, dat onverzadelijk is.
40.    Zinnen, denken en inzicht 18) zijn hem tot zetel; van hier uit verduistert hij het weten en overschaduwt de ziel.
41.    Daarom, o leider der Bhârata's, beteugel voor alles uw zinnen en verdrijf dat kwaad, waardoor kennis en inzicht worden vernietigd.
42.    De zinnen, zoo wordt er gezegd, zijn voortreffelijk; voortreffelijker dan de zinnen het denken; voor-
—————
17) Rajas.
18) Boeddhi.


35 Eenwording door handeling

treffelijker dan het denken is inzicht, voortreffelijker dan het inzicht is Hij. 19)
43.    Ken Hem daarom als voortreffelijker nog dan het inzicht; bedwing u zelf door het Zelf; bestrijd dien vijand, die, o sterkarmige, zich hult in begeerte, en moeilijk te benaderen is“.
—————
19) De Atman.



36

IV
Eenwording door kennis.

De Heer sprak:

1.    „Deze onvergankelijke Yogaleer heb ik aan Wiwaswân verkondigd. Deze leerde haar aan Manoe, Manoe weer aan Iksjwâkoe.
2.    Zoo van geslacht tot geslacht overgeleverd, bereikte ze de Koningswijzen, maar in den loop van lange tijden ging ze verloren, o Vijandbedwinger.
3.    Nu echter is deze aloude Yoga u door mij weer medegedeeld, want gij zijt mijn vereerder en mijn vriend; daarom schonk ik u dit diepste geheim.“

Arjoena sprak:

4.    „Later is uw geboorte, vroeger die van Wiwaswân; hoe moet ik dit inzien, dat gij hem de leer oorspronkelijk zou hebben verkondigd?“

De Heer sprak:

5.    „Talrijk zijn mijn vroegere geboorten, en ook de uwe, o Arjoena. Mij zijn ze allen bekend, u echter onbekend, o vijandbedwinger.
6.    Ongeboren ben ik, onvergankelijk in wezen; ik ben der schepselen Heer, maar ga ik in tot de oermaterie, dan word ik door de eigen Maya ¹) verwekt.
—————
    ¹) Tooverkracht. Elke verschijning, als niet wezenlijk, is een begoocheling, zoo ook de gansche uiterlijke wereld.

37 Eenwording door kennis

7.    Want telkenmale als de Wet ²) wankelt en wetteloosheid ³) overheerscht, verwek ik mijzelf.
8.    Ter bescherming der goeden en vernietiging der boozen, om de wet weer op te richten, word ik in elk wereldtijdperk 4) wedergeboren.
9.    Goddelijk is mijn geboorte, goddelijk mijn werk; wie deze kent, o Arjoena, komt, moet hij het lichaam verlaten, niet tot een nieuwe geboorte, maar keert tot mij in.
10.    Velen zijn er, die bevrijd van hartstocht, haat en toorn, en vervuld van mij, gelouterd door het vuur der wijsheid, inkeeren tot mijn wezen.
11.    En in zooverre zij zich tot mij wenden, in die mate heb ik ze wederom lief, en zoo komen van overal her de menschen op mijn weg, o zoon van Prithâ.
12.    Wie naar welslagen in hun werken trachten, vereeren tot dat doel de goden, want spoedig toont zich in de menschenwereld het welslagen, dat uit handeling ontspringt.
13.    Ik ben het, die de vier kasten schiep, die werken en Goena's over hen verdeelde, want van dit alles ben ik de Schepper en de Niet-Schepper eveneens.
14.    Mij bezoedelen de werken niet, omdat ik niet naar de vruchten der werken tracht; wie mij als zoodanig kent, wordt niet door zijn werken gebonden.
15.    Wetende, dat op die wijze het werk door de Vaderen, die naar bevrijding trachtten, werd verricht, volbreng ook gij het werk, zooals het eertijds door de Vaderen volbracht werd.
16.    Wat is handeling, wat niet-handeling? Hierin hebben ook de wijzen gedwaald. Daarom wil ik u een verklaring geven van werken; die kennende wordt gij van het kwade verlost.
17.    Men moet acht hierbij geven op het goede werk
—————
2) Dharma.
3) Adharma.
4) Yoega, tijdperk van 4 320 000 jaren.


38 Eenwording door kennis
en op het verkeerde; ook moet men acht slaan op niet-handeling. Diep verborgen is het wezen van handeling.
18.    Wie in handeling niet-handeling ziet en in niet-handeling handeling, die is een wijze onder de menschen, een Yogi, 5) een, die alle dingen volbrengt. 19.    Wiens gansche wezen vrij van begeeren en wenschen is, wiens handelingen verbrand zijn in het vuur der kennis, die wordt door de wetenden een wijze genoemd.
20.    Vrij heeft hij zich gemaakt van hechten aan de vrucht der werken; duurzaam bevredigd steunt hij niet op hoop; wanneer zoo iemand zich bezig houdt met handeling, doet hij toch niet.
21.    Hij is vrij van wenschen, heeft het denken in zich bedwongen, en alles afgeworpen wat aan het leven bindt; slechts met het lichaam volbrengt hij handeling, en ofschoon hij dit doet, bedrijft hij geen zonde.
22.    Hij vergenoegt zich met wat het leven hem brengt, is boven de tegenstellingen verheven, vrij van ijverzucht, gelijkmatig bij welslagen en mislukking; en schoon hij niet handelt, wordt hij toch niet gebonden.
23.    Wie alle gehechtheid heeft opgegeven, zich wist te bevrijden, met het denken gegrond in kennis, voor hem, die handeling slechts als een offer volbrengt, is deze volledig tot oplossing gekomen.
24.    Brachman is zijn offering, Brachman de offerspijs, aan Brachman in het vuur aan Brachman zelf geofferd. Tot Brachman gaat hij in, wiens overpeinzing op Brachman is gericht.
25.    Sommige Yogi's eeren het offer als aan de goden geofferd, anderen weer, offerend in het Brachmanvuur, brengen het offer zelf ten offer.
26.    Weer anderen offeren het gehoor en alle zinnen in het vuur der zelfbedwinging, en anderen offeren
—————
5) Beoefenaar van Yoga.

39 Eenwording door kennis

in het vuur der zinnen het gehoorde en alle andere voorwerpen der zinnen.
27.    En wederom offeren er alle verrichtingen der zinnen en alle verrichtingen van den levensadem in het Yogavuur der zelfbedwinging, dat aangewakkerd wordt door kennis.
28.    Sommigen brengen hun schatten ten offer, of zij offeren door zelfkastijding of door Yoga, door Wedastudie of door kennis; zij allen zijn zelfbedwingers met strenge geloften.
29.    Sommigen ook offeren de uitademing in de inademing en de inademing in de uitademing, terwijl ze den wisselgang van in- en uitademing bedwingen en het inhouden van den levensadem als hoogste doel zich stellen.
30.    En weer anderen beperken hun voeding en offeren den levensadem in den levensadem. Zij allen kennen het offer en verdelgen daarin hun zonden.
31.    Zij, die de resten van het offer genieten, wat onsterfelijkheid brengt, gaan in tot het eeuwige Brachman. Niet eens deze wereld valt den niet-offerende ten deel, hoeveel te minder de ander dan, o beste der Koeroe's.
32.    Op deze wijze zijn velerlei offers uitgespreid in den mond van Brachman. Zij allen echter, weet dit, wortelen in handeling. Als ge dit inziet, zult ge worden verlost.
33.    Maar beter dan offering van stoffelijke dingen is het offer, dat in kennis bestaat, o vijandbedwinger; het gansche offer, zonder uitzondering, wordt in kennis volbracht, o zoon van Prithâ.
34.    Die zult gij verwerven door u neer te zetten aan 's leeraars voeten, door vragen en dienst. Dan zullen die wetenden, die schouwers der Waarheid, u de kennis deelachtig doen worden.
35.    Wanneer ge het weten erlangd hebt, zult ge niet wederom aan de verblinding ten prooi vallen, o zoon

40 Eenwording door kennis
van Pândoe. Door dit weten zult ge alle wezens, geen uitgezonderd, zien in uzelf, zoo ook in mij.
36.    En wanneer ge ook onder alle boóswichten de ergste waart, zoo zoudt ge toch alle kwaad oversteken in het vaartuig van kennis.
37.    Zooals het aangestoken vuur, o Arjoena, brandhout verteert tot asch, zoo maakt het vuur der kennis alle werken tot asch.
38.    Want er is op aarde geen louteringsmiddel, dat kennis evenaart. Dit ervaart de volkomene in Yoga mettertijd in eigen gemoed.
39.    De geloovige verkrijgt kennis, wanneer hij enkel daarnaar streeft en zijn zinnen beteugelt. Heeft hij kennis erlangd, dan gaat hij binnenkort in tot den oppersten vrede.
40.    Maar de niet-kennende, niet geloovige, van twijfel vervulde gaat ten onder; niet deze wereld noch de andere, noch vreugde heeft hij, dien twijfel vervult.
41.    Wie door Yoga de werken van zich heeft afgeworpen, door kennis den twijfel heeft opgelost, wie den Atman bezit, dien binden de werken niet langer, o Schattenverwerver.
42.    Daarom, o Bhârata, splijt met het zwaard van kennis dien in niet-weten wortelenden, in uw hart wonenden twijfel; verman u en geef u over aan Yoga.“


41

V
Eenwording door verzaking van handeling.

Arjoena sprak:

1.    „Gij prijst, o Krisjna, verzaking van handelen en tegelijk ook toewijding daaraan. Welke van beiden is het hoogste? Zeg het mij ondubbelzinnig.“

De Heer sprak:

2.    „Verzaking van handelen en toewijding daaraan, beide voeren tot het hoogste geluk, maar toch wordt van dezen verzaking door toewijding aan het werk overtroffen.
3.    Hem kent men als een bestendig verzaker, ¹) die niet haat en niet begeert, want vrij van de tegengestelden, o sterkarmige, kan hij licht van de gebondenheid worden verlost.
4.    Slechts kinderen spreken van Sânkhya en Yoga als verschillend; niet aldus de wijzen. Wie een van beiden deugdelijk betracht, erlangt de vrucht van beiden.
5.    De plaats, die door den Sânkhya ²) wordt bereikt, bereikt ook de Yogi. Een zijn Sânkhya en Yoga. Wie dit inziet, waarlijk die ziet.
6.    Maar het verzaken, o sterkarmige, is moeilijk te bereiken, wanneer het niet uitgaat van Yoga, terwijl
—————
¹) Sannyâsi.
²) Volger van het Sânkhya-stelsel.


42 Eenwording door verzaking van handeling
de wijze, die aan Yoga zich geeft, in korten tijd Brachman bereikt.
7.    Wie aan Yoga zich geeft met zuiver gemoed, beheerscht, met beteugelde zinnen, en wiens zelf geworden is tot het Zelf van alle wezens, die wordt, schoon hij werken verricht, daardoor niet bezoedeld.
8.    Wie, aan Yoga zich gevend, het inwezen heeft erkend, beseft, dat niet hij het is, die de werken volvoert, maar blijft, als hij ziet en hoort en voelt en ruikt, als hij eet of gaat, slaapt of ademt,
9.    Als hij spreekt of afscheidt, grijpt, de oogen opent of sluit, zich bewust, dat zijn zinnen het zijn, die zich afgeven met de dingen der zinnen.
10.    Wie zoo handelt, dat hij aan Brachman zijn werken wijdt, en zich vrij heeft gemaakt van gehechtheid, die blijft van het kwaad onbevlekt als een lotusblad van het water.
11.    Slechts met het lichaam, het denken, het inzicht ³) en met de zinnen verrichten de Yogi's het werk, terwijl zij zich vrijmaken van gehechtheid tot zuivering van den Atman.
12.    Wie aan Yoga zich geeft, doet afstand van de vrucht der werken en erlangt den onvergankelijken vrede; wie zich daaraan niet wijdt, handelt uit begeerte, hangt aan belooning en blijft gebonden.
13.    Alle werken bewust van zich afwerpend, zit hij daar blijde, de drager des lichaams, heerscher in de stad der negen poorten, 4) terwijl hij noch handelt noch handelen doet.
14.    Noch de werkzaamheid noch de werken brengt de Heer dezer wereld voort noch ook de verbinding der werken met hun loon; eerder is het de eigen natuur, die aandrijft.
—————
³) Boeddhi.
4) Wegen tot de buitenwereld nl.: oogen, ooren, neusgaten, mond en afscheidingsorganen.


43 Eenwording door verzaking van handeling

15.    Noch iemands kwade noch zijn goede werken rekent de Almachtige hem aan; het is de verduistering der kennis door niet-weten, waardoor de schepselen in verdoling raken.
16.    Maar bij wien het niet-weten door kennis van den Atman is verdreven, bij hem maakt, als een zon, die wijsheid het Hoogste openbaar.
17.    Dit kennende, Dit als hun Zelf ervarend, Daarin verblijvend, Dit vasthoudende als hun hoogste doel, gaan zij daarheen, vanwaar geen wederkeer is, zij die door hun kennis de zonde hebben afgeworpen.
18.    In den geleerden, ingetogen Brahmaan, in den os, in den olifant, jazelfs in den hond en den pariah ziet de wijze een en hetzelfde.
19.    Reeds hier op aarde hebben zij het al overwonnen, wier denkvermogen gestadig in alles het eendere ziet. Want zondenloos is het in alles gelijkelijk optredende Brachman; daarom zijn ze durend verblijvende in Brachman.
20.    Hij verblijdt zich niet als hem het aangename ontmoet, blijft onbewogen ook als hem het onaangename treft; bestendig van zinnen, onafgewend, kent hij het Brachman en verblijft daarin.
21.    Aan beroering met de buitenwereld hangt zijn ziel niet; in zichzelf vindt hij, wat hem blijde doet zijn; met ganscher ziel opgaande in de overgave aan Brachman, bereikt hij een onvergankelijk geluk.
22.    Alle vreugden, die uit aanraking met de buitenwereld worden geboren, zijn een bron van lijden; zij hebben een aanvang en een einde, o zoon van Koentî; geenszins verheugt zich de wijze daarin.
23.    Wie reeds hier vóór de bevrijding uit het lichaam den storm te bezweren weet, die opsteekt uit begeerte en toorn, die is een toegewijde, een gelukzalig mensch.
24.    Wie in zichzelf de blijdschap, in zichzelf de genietingen vindt, in zichzelf het licht, die is een Yogi,

44 Eenwording door verzaking van handeling

en tot Brachman geworden, komt hij tot uitblussching 5) in Brachman.
25.    Dit Nirwâna in Brachman erlangen de wijzen als de zonde vernietigd, de tweevoudigheid afgeworpen, het zelf beteugeld is, zij, die zich in het heil aller schepselen verheugen.
26.    Voor de zelfbedwingenden, die zich van toorn en begeerte wisten te ontdoen, die hun gedachten in toom houden en den Atman hebben erkend, komt volkomen het Nirwâna in Brachman.
27.    Wie de aanraking met de buitenwereld terugdringt en zijn oog richt op het midden tusschen de wenkbrauwen, die uit- en inademing aan elkander gelijk maakt en zoo door de neusholte doet heenstroomen,
28.    Wie als een wijze de zinnen, het denken, de rede 6) beteugelt, naar verlossing als naar het hoogste streeft, wie begeerte, vrees en toorn van zich heeft afgeworpen, die is voor altijd bevrijd.
29.    Na mij als aanvaarder te hebben erkend van alle offeranden en zelfkastijdingen, als den Heer aller werelden, en aller schepselen vriend, gaat hij in tot den vrede.“
—————
5) Nirwâna.
6) Boeddhi.




45

VI
Eenwording door zelfbeteugeling.

1.    „Wie zonder te steunen op de vrucht van zijn werken de handeling, die noodig is, volbrengt, die is een Sannyâsi, ¹) een Yogi, niet evenwel wie zonder offervuur ²) is en zonder werken.
2.    Wat men verzaking ³) noemt, weet, dat dit de ware Yoga is, o zoon van Pândoe, want niemand is een Yogi, die geen afstand van eigen wenschen doet.
3.    Voor den wijze, die tot Yoga wil opstijgen, is handeling de weg; voor dezen, als hij tot Yoga gestegen is, geldt de weg der rust.
4.    Want als iemand niet langer aan de dingen der zinnen, niet langer aan de werken hecht, als hij alle wenschen heeft opgegeven, is hij tot Yoga gestegen.
5.    Men moet het zelf opheffen door het Zelf, niet moet men het laten verzinken, 4) want ieder is een vriend van het zelf, maar ook een vijand.
6.    Een vriend van het zelf is, wie het zelf door het Zelf heeft overwonnen; zoolang er nog vijandschap bestaat jegens het niet-zelf is hij een vijand van het zelf.
7.    Wie zichzelf overwonnen heeft en tot rust is gekomen, in hem heeft het hoogste Zelf zijn intrek genomen, bij koude en hitte, bij lust en leed, bij eer en schande.
8.    Wie aan kennis en wijsheid zich heeft verzadigd,
—————
¹) Verzaker.
²) Asceten onthielden zich van alle godsdienstig ceremonieel.
³) Sannyâsa.
4) In den stroom der tijdelijkheid.

46 Eenwording door zelfbeteugeling

onwankelbaar, met de zinnen bedwongen, die wordt een ware Yogi genoemd; gelijkelijk blikt hij op aardklompen, steenen en goud.
9.    Bij vrienden en makkers, bij vijanden, onpartijdigen en vrienden, bij tegenstanders en verwanten, bij goeden en slechten blijft hij dezelfde; daaraan wordt hij herkend.
10.    Als Yogi gorde hij zich aan, steeds in eenzaamheid verblijvend, alleen staande, zijn gemoedsaandoeningen bedwingend, zonder te wenschen en zonder van het zijne te worden omringd.
11.    Op een zuivere plaats richte hij een vasten zetel op, niet te hoog, niet te laag, bedekt met een kleed, een antilopenvel en Koesha-gras.
12.    Daar richte hij zijn denken op één punt, de werkzaamheid bedwingend van verstand en zinnen, zette zich neer op den zetel en vange Yoga aan tot loutering van zichzelf.
13.    Romp, hoofd en hals roerloos in ééne richting houdend, moet hij onafgewend staren naar de punt van zijn neus zonder terzijde te zien.
14.    Met tot stilte gekomen gemoed en vrij van vrees, in de gelofte verblijvend van een Brachmanleerling, zijn denken beteugelend, aan mij denkende, moet hij daar nederzitten in Yoga, enkel overgegeven aan mij.
15.    Op deze wijze strevende steeds, en zijn denken bedwingend, bereikt de Yogi den in mij gegronden vrede, waarvan het einde Nirwâna is.
16.    Niet wie overmatig eet, valt Yoga ten deel, evenmin wie in het geheel niet eet, ook niet, o Arjoena, wie overdadig slaapt of waakt.
17.    Wie matig evenwel in voeding en ontspanning, matig in handel en wandel is, matig in waken en slapen, dien valt Yoga ten deel, waardoor de smarten worden gestild.
18.    Als het denken, beteugeld, slechts op den Atman is gericht, als iemand niet meer verlangt naar welke

47 Eenwording door zelfbeteugeling

lusten ook, wordt hij een toegewijde aan Yoga genoemd.
19.    Zooals een lamp op een windstille plek niet flikkert, zoo geldt dit ook voor den Yogi, die zijn denken onderworpen en zijn ziel aan Yoga overgegeven heeft.
20.    Als het denken, onderdrukt door Yoga-beoefening, tot stilte komt, als men, het Zelf schouwende door het Zelf, in het Zelf zijn vreugde vindt,
21.    Als men die oneindige, slechts door het bovenredelijke te omvatten, boven de zinnen verhevene vreugde ervaart en in dien toestand verblijvende, niet van het ware wezen wijkt,
22.    Als men dit verkregen heeft, bewust, dat er niet iets anders, hoogers nog te bereiken valt, en daarin verblijvende, ook door zwaar lijden niet wordt geschokt,
23.    Dan wete men, dat dit de van aanraking met het lijden bevrijde toestand is, dien men Yoga noemt, en aan dien Yoga moet men zich overgeven, vastbesloten, met een onverdroten gemoed.
24.    Wanneer men van al de aan wensch ontsproten lusten, geen uitgezonderd, afstand doet en door het denken de horden der zinnen aan alle kanten nederslaat,
25.    Moet men, door zich vast te klemmen aan het bovenredelijke, meer en meer komen tot stilte, het denken in de ziel brengen tot rust, denken aan niets.
26.    Waarheen ook het denken, het ongedurige, onbestendige ronddolen mag, van overal her moet het gehoorzaam in de ziel weer worden teruggedreven. 27.    Zulk een Yogi, die zijn denken tot rust wist te brengen, wordt vervuld van de hoogste zaligheid, hij wiens driften tot kalmte zijn gekomen, die tot Brachman geworden is, het zondelooze.
28.    Zoo steeds zich overgevende aan den Atman, zal de Yogi van zonden vrij, met vreugde de oneindige

48 Eenwording door zelfbeteugeling

zaligheid genieten, die in de vereeniging met Brachman ligt.
29.    Hij ziet zijn zelf in alle wezens en alle wezens in het eigen Zelf; met het zelf overgegeven aan Yoga, ziet hij overal hetzelfde wezen.
30.    Wie mij in alles ziet en alles ziet in mij, dien ga ik niet verloren en evenmin gaat hij verloren voor mij.
31.    Wie mij vereert als wonende in alle wezens en vaststaat in de eenheid, hoe hij ook leven moge, die is een Yogi, die is in mij.
32.    Die wegens gelijkheid met het eigen Zelf overal het eendere ziet, o Arjoena, zoowel in ongeluk als in geluk, die is een volkomen Yogi.“

Arjoena sprak:

33.    „De Yoga, waarvan ge, o Madhoedooder, leert, dat die in evenwicht bestaat, die kan toch wegens het wankelbaar gemoed niet duurzaam wezen.
34.    Want veranderlijk is het denken, o Krisjna, onstuimig, wild en sterk, en zijn beteugeling is als die van den wind moeilijk te volbrengen.“

De Heer sprak:

35.    „Zonder twijfel is die moeilijk te volbrengen en het denken bewegelijk. Evenwel, door oefening, o Koeroetelg, door verzaking kan het worden beteugeld.
36.    Zeker, voor hem, wiens zelf onbeteugeld is, valt Yoga, denk ik, moeilijk te erlangen; wie evenwel zichzelf tot gehoorzaamheid dwingt en onderwerpt, kan hem bereiken door het rechte middel.“

Arjoena sprak:

37.    „Als iemand zichzelf niet beteugelt, hoewel hij vervuld van geloof is, maar afvalt van Yoga met

49 Eenwording door zelfbeteugeling

het denken, en zoo de volmaking daarin niet bereikt, wat wordt er van zoo iemand, o Krisjna?
38.    Zal hij niet beiden verliezen 5) en vergaan als een wolk, die zich deelt, o sterkarmige, waar hij zonder steun is en op den weg naar Brachman verdoold?
39.    Dien twijfel, o Krisjna, moet gij mij volkomen te niet doen, daar er niemand buiten u is, die hem verdelgen kan.“

De Heer sprak:

40.    „O Zoon van Prithâ, zulk een gaat noch in deze noch in de andere wereld verloren, want geen, die iets goeds deed, kan ooit een kwaden gang gaan.
41.    Aldus zal zoo iemand, nadat hij de werelden heeft bereikt van hen, die goede werken hebben bedreven en daarin ontelbare jaren heeft verwijld, vervolgens, hoewel hem ook Yoga ontging, toch in een zuiver en gelukkig huis worden wedergeboren.
42.    Of zelfs wordt hij geboren in een geslacht van wijze Yogi's en liet is moeilijker dan al het andere in de wereld zulk een geboorte deelachtig te worden. 43.    Daar verkrijgt hij hetzelfde inzicht als hij bezat in een vroegere geboorte, o Koeroetelg, en streeft van daaruit verder naar volmaking.
44.    Door zijn vroeger streven wordt hij, zelfs tegen zijn wil in, medegetrokken, zoekt er naar Yoga te leeren kennen en komt boven de Brachmanwoorden 6) uit.
45.    En als hij ernstig verder streeft, zal hij zich als Yogi van zonde reinigen en, door vele geboorten gezuiverd, eindelijk den hoogsten weg betreden.
46.    De Yogi staat hooger dan zij, die ascese betrachten, honger dan die in wijsheid leven, hooger dan die
—————
5) Geloof en Yoga.
6) De uiterlijke tekst der Weda's.


50 Eenwording door zelfbeteugeling

aan handeling zich geven; daarom, o Arjoena, word een Yogi.
47.    Maar onder alle Yogi's is hij, die zijn innerlijk zelf toewijdde aan mij en geloovig mij vereert, het innigste aan mij verbonden“.



51

VII
Eenwording door kennis.

De Heer sprak:

1.    „Wanneer ge, o zoon van Prithâ, met uw denken mij toegewijd en op mij steunende, Yoga beoefent, zult ge mij zeker ten volle leeren kennen.
Hoor dan op welke wijs.
2.    Ik zal u die kennis, dat weten, waarboven niets hoogers hier te erkennen valt, volkomen deelachtig doen worden.
3.    Onder duizend menschen is er nauw een, die naar volmaking streeft en onder die strevenden en volmaking bereikenden nauwelijks een enkele, die mij in wezen kent.
4.    Aarde, water, vuur en lucht, de aether, het denken, inzicht ¹) en Ahamkâra, die maken mijn natuur ²) uit, voorzoover die achtvoudig is versplitst.
5.    Ook weten moet ge, sterkarmige, dat ik nog een andere, daarvan onderscheiden hoogste natuur heb, die een levenwekkende ziel is, waardoor de gansche wereld gedragen wordt.
6.    Die tweevoudige natuur is de moederschoot aller wezens, want, weet, ik ben van de gansche levende wereld de oorsprong en de ondergang tevens.
7.    Nergens o, Schattenverwerver, is er iets anders, dat hooger ware dan ik. Als een paarlenrij aan een snoer zoo is aan mij de gansche wereld geregen.
8.    Ik ben de smaak in de wateren, o zoon van Koen-
—————
¹) Boeddhi.
²) Prakriti.


52 Eenwording door kennis

tî, de lichtschittering in zon en maan; ik ben het heilige woord ³) in de Weda's, de klank in den aether, in mannen de genereerende kracht.
9.    En de zuivere geur der aarde, het licht in het vuur, het leven in alle schepselen, de verstervingsdrang 4) der asceten.
10.    Ken mij, o zoon van Prithâ, als het eeuwige zaad aller levenden, het inzicht in de met wijsheid begaafden, de schittering in al het glanzende.
11.    Ik ben de sterkte in de krachtigen voorzoover die vrij blijft van begeerte en hartstocht; ik ben, o leider der Bhârata's, de liefde in alle wezens voorzoover die niet indruischt tegen de wet.
12.    Al het harmonische, aandrijvende en weerstandbiedende 5) stamt uit mij; weet, dat ik niet ben in deze, maar zij zijn in mij.
13.    Door deze drie op de Goena's berustende oorspronkelijke beginselen wordt de wereld verbijsterd en kent mij niet, mij die boven dit alles verheven en onvergankelijk ben.
14.    Dit is dan mijn goddelijk ontsprotene, op de Goena's berustende zinnenbegoocheling, 6) die moeilijk te ondervangen is; wie echter tot mij hun toevlucht nemen, stijgen boven die betoovering uit.
15.    Maar niet komen tot mij de euveldaders, de verblinden, de minderwaardigen, want door die zinnenverblinding beroofd van hun inzicht, hebben zij op den daemonischen aard hun vertrouwen gevestigd.
16.    Vier goede soorten van menschen, o Arjoena, zijn het, die mij vereeren: de bedroefden, de wijsheid zoekenden, die naar bezit haken en de wijzen, o, leider der Bhârata's.
17.    Onder dezen blinkt de wijze uit, als immer toe-
—————
³) Aum.
4) Tapas, lett.: hitte, de ascese als middel tot machtsverwerving.
5) Dat wat de kenmerken vertoont van sattwa, rajas en tamas.
6) Mâyâ, letterlijk toover, voorspiegeling.


53 Eenwording door kennis

gewijd, het Eene vereerend. Den wijze ben ik boven alles lief, en lief is hij mij.
18.    Omhoog strevend zijn deze allen, maar den wijze acht ik als mijzelf, want toegewijd van geest vertrouwt hij op mij als de hoogste toevlucht.
19.    Wie wijsheid heeft, keert op het einde van vele geboorten tot mij terug. „Deze wereld is Wâsoedewa“, 7) denkt zulk een verheven ziel 8) zooals er weinigen zijn te vinden.
20.    Anderen echter wier inzicht 9) nu door deze dan door die begeerte wordt medegetrokken, zoeken hun toevlucht tot andere goden, nu aan deze dan aan andere regels zich houdend, door hun eigen natuur gebonden.
21.    Wie, aan welke godsgestalte 10) zich wijdende ook, deze in geloof tracht te vereeren, ik ben het ten slotte, die aan zoo een het onwankelbaar geloof verleent.
22.    En met dit geloof begiftigd, zoekt hij zijn godheid gunstig te stemmen en ontvangt van haar zijn wenschen, welke in waarheid door mij worden vervuld.
23.    Maar de vrucht, die dergelijke menschen van bekrompen inzicht erlangen, is een eindige. Tot de goden gaan zij, die de goden vereeren; die evenwel mij aanhangt, die komt tot mij.
24.    Die lieden zonder inzicht 11) meenen, dat ik enkel het ongeopenbaarde ben, dat tot openbaring is gekomen; mijn hoogste onvergankelijke, alles te boven gaande wezen kennen zij niet.
25.    Niet voor elkeen ben ik kenbaar, ik die door de begoocheling van Yoga omhuld ben; deze dwalende wereld kent mij niet, den ongeborene, onvergankelijke.
—————
7) Krisjna, als zoon van Wâsoedawa.
8) Mahâtman.
9) Boeddhi.
10) Voorstelling der Godheid.
11) Boeddhi.


54 Eenwording door kennis

26.    Ik ken de voorbijgegane wezens en de tegenwoordige en de toekomstige; mij, o Arjoena, evenwel kent niemand.
27.    Door de uit haat en begeerte 12) ontsproten verblinding der tegengestelden, raken alle wezens der geschapene wereld verward, o vijandbedwinger.
28.    Zij evenwel bij wie het kwaad door heilige werken een einde heeft genomen, worden van den waan der tegengestelden bevrijd en vereeren mij, onwankelbaar in hun geloften.
29.    Wie tot mij hun toevlucht nemen en naar verlossing streven van ouderdom en dood, zij komen tot de erkenning van Brachman, het Hoogste Zelf en van de Wet der Werken. 13)
30.    Wie mij nu kent als Opperste Schepsel, Opperste Godheid, Opperste Offer, die zal mij met toegewijden geest, ook wanneer het met hem ten einde gaat, kennen.“
—————
12) Afstooting en aantrekking.
13) Karman.




55

VIII
Eenwording door den verheven Geest.


Arjoena sprak:

1.    „Wat is dat Brachman, wat is het hoogste Zelf en wat de Wet der Werken, o Heelalgeest, en wat is door u als Opperste Schepsel en Opperste Godheid genoemd?
2.    Wat is het Opperste Offer hier in dit lichaam, o Dooder van Madhoe, en hoe kunnen zij, die hun zelf hebben bedwongen, u kennen, wanneer het met hen ten einde gaat?“

De Heer sprak:

3.    „Het Brachman is het hoogste, onvergankelijke. Onder het Hoogste Zelf is de eigen natuur te verstaan, onder de Wet der Werken die offering, welke het wezen en de geboorte der schepselen bepaalt.
4.    Het Opperste Schepsel is mijn vergankelijk wezen, de Opperste Godheid mijn goddelijk wezen, het Opperste Offer mijn belichaamd wezen, o heerlijkste der schepselen.
5.    En wie in zijn uiterste ure bij het verlaten des lichaams mijner gedenkt, die keert ontwijfelbaar in tot mijn wezen.
6.    Want aan welk wezen iemand ook denkt bij het einde, als hij zijn lichaam verlaat, tot dat wezen keert hij in, o zoon van Koentî, daar hij zich telkens tot de natuur daarvan heeft vervormd.
7.    Daarom dient ge voortdurend aan mij te denken,

56 Eenwording door den verheven Geest

en te strijden. Op mij uw denken en inzicht vestigend, keert ge ontwijfelbaar tot mij in.
8.    Wie met een niet afdwalend, door Yoga-oefening eengeworden denken den hoogsten, hemelschen Geest overpeinst, die, o zoon van Prithâ, keert tot hem in.
9.    Wie den Ouden, Alwijzen, den Beheerscher overpeinst, kleiner dan het allerkleinste, den Schepper des Heelals, den Ondenkbare, schitterend als de zon, buiten alle duisternis,
10.    Wie dezen aan het einde overpeinst met een door vereering en Yoga bestendigden geest, wijl hij volledig den levensadem tusschen de wenkbrauwen tezamentrekt, die gaat in tot den hoogsten, goddelijken Geest.
11.    Het onvergankelijke, dat de Weda-kenners uitspreken, waarin de begeertenvrije zelfbedwingers binnendringen, waarnaar verlangende men het leven van een Brachmanleerling op zich neemt, dat wil ik u, als Woord, in het kort verkonden.
12.    Als iemand al de poorten ¹) heeft gesloten, zijn denken in het hart ²) weerhoudt, den levensadem in het hoofd tezamen trekt en zoo bestendiging in Yoga vindt,
13.    En dan 't eenlettergrepig „Aum“ uitsprekend, dat het Brachman zelve is, en mij daarbij gedenkend, heenvaart en het lichaam achterlaat, gaat hij den hoogsten gang.
14.    Wie altijd onafgewend, zonder zijn denken te vestigen op iets anders, mijner gedenkt, voor zulk een bestendig zich overgevende aan Yoga, ben ik, o zoon van Prithâ, gemakkelijk te bereiken.
15.    En wie tot mij zijn gekomen, behoeven niet wederom in te gaan tot hernieuwde geboorte in zulk een vergankelijk huis der smarten, zij, die de hoogste voleinding hebben bereikt.
16.    Alle werelden tot aan de hoogste Brachmâ-
—————
¹) De lichaamsopeningen als poorten tot de buitenwereld.
²) Het hart beschouwd als zetel van het denken.


57 Eenwording door den verheven Geest

wereld ³) toe leiden terug weer, o Arjoena. Wie echter tot mij ingaat, o zoon van Koentî, voor dien is verder geen toekomstige geboorte.
17.    Als men erkend heeft, dat een dag van Brachmâ den duur van duizend wereldyoega's 4) heeft, en evenzoo de nacht, dan weet men wat of dag is en wat nacht.
18.    Breekt de dag aan, dan stroomen uit het Ongeopenbaarde alle openbaringen voort; valt de nacht in, dan vergaan zij weder in dat wat het Ongeopenbaarde heet.
19.    De gansche zwerm van wezens, zooals zij telkens worden en weder worden, vergaat wanneer de nacht aanbreekt, o zoon van Prithâ, en zij ontstaan weer buiten hun wil om, bij het aanbreken van den dag.
20.    Maar dat andere Zijn, hooger dan het Ongeopenbaarde, dat ook ongeopenbaard en eeuwig is, gaat niet ten onder, wanneer alle wezens ten gronde gaan.
21.    Dat Ongeopenbaarde is wat men onvergankelijk noemt en aangeeft als het hoogste doel, waartoe genaderd men niet wederkeert; het is mijn hoogste woonplaats.
22.    Dat is, o zoon van Prithâ, de hoogste Algeest, die slechts in een enkel hem toegewijde vereering kan worden begrepen, die alle wezens in zich omvat en waarvan deze gansche wereld is doordrongen.
23.    Op welken tijd heengaande de Yogi's tot wederkeer of niet-wederkeer komen, dien tijd, o Bhârata, duid ik u aan.
24.    Bij lichtgevend vuur, bij dag, de lichte maandhelft, bij noorderzonneloop, op dezen weg 5) heentrekkend, gaan zij, de Brachmankenners, in tot Brachman.
—————
³) Brachmâ, hier beschouwd als Schepper, niet het volstrekte Brachman.
4) 4 320 000 000 jaren.
5) De godenweg, Dewayâna.


58 Eenwording door den verheven Geest

25.    Bij rook, bij donkere maandhelft, bij zuiderzonneloop, langs dezen weg 6) komt de Yogi tot het licht der maan en keert terug.
26.    De beide wegen, de lichte en de donkere, bestaan eeuwig voor de wereld der levenden; langs den eenen komt men tot wedergeboorte, langs den anderen keert men niet weder terug.
27.    Geen, die als Yogi de beide wegen kent, o zoon van Prithâ, vergist zich hierin; daarom, o Arjoena, wees ijverig steeds in Yoga.
28.    Al wat als vrucht van goede werken wordt beloofd voor Weda-studie, offer, zelfkastijding, aalmoesreiken, dat alles gaat de Yogi, bewust hiervan, voorbij en komt aan het hooge, oorspronkelijk verblijf.
—————
6) De Vaderenweg, Pitriyâna.



59

IX
Eenwording door het koninklijk Weten en het koninklijk Geheimenis.

1.    Dit wil ik u, die willig naar mij luistert, als het meest geheime verkondigen, een kennis aan weten gepaard; dit kennende, zult ge verlost worden van alle kwaad.
2.    Een koninklijk weten, een koninklijk geheimenis is dit opperste louteringsmiddel, onmiddellijk te verstaan, overeenkomstig de leer, licht toe te passen en onvergankelijk.
3.    Wie niet gelooven in deze leer, o vijandverdelger, komen ook niet tot mij en keeren terug weer langs de paden van dood en wederbelichaming.
4.    Van mij, ongeopenbaard in gestalte, is deze gansche wereld doordrongen. Alle schepselen verblijven in mij, maar ik niet in hen.
5.    En toch ook verblijven deze schepselen weer niet in mij; aanmerkt mijn goddelijken Yoga. De schepselen dragend en toch niet in hen verblijvende, is mijn Zelf de Schepper dezer wezens.
6.    Zooals van de ruimte omvangen, de machtige wind steeds naar alle zijden zich wendt, zoo worden, bedenk dit wel, alle wezens door mij omvangen.
7.    Alle wezens, o zoon van Koentî, keeren terug tot mijn oorspronkelijke natuur, ¹) wanneer de Kalpa ²) ten einde loopt, en wederom ben ik het, die deze voortbrengt bij den aanvang van een volgenden Kalpa.
—————
¹) Prakriti.
²) Wereldtijdperk.


60 Eenwording door het koninklijk Weten en het koninklijk Geheimenis

8.    Altijd en altijd weer op de eigene materie steunend, verwek ik de scharen van wezens, ook buiten hun wil om, krachtens mijne natuur.
9.    En toch binden mij deze werken niet, o Schattenverwerver, maar ik zit neder als een, die rust, en ben niet in die werken bevangen.
10.    Door mij, als toezicht houdende, baart de Natuur het bewegende en het onbewegelijke; en dit is de oorzaak, o zoon van Koentî, waardoor de wereld in wenteling blijft.
11.    Gering achten mij de dwazen, wanneer ik inga tot een menschelijk lichaam, zij, die mijn hoogste wezen als opperste God aller schepselen niet kennen.
12.    Hun hoop is ijdel; hun werken zijn ijdel; hun weten is ijdel; onbezonnen vertrouwen zij op mijn daemonische tegengoddelijke, zinnenverblindende natuur.
13.    Maar de edelgezinden vertrouwen op mij, o zoon van Koentî, op mijn goddelijke natuur, en vereeren met onafgewenden geest wat zij als eeuwigen oorsprong aller wezens hebben erkend.
14.    Zonder ophouden roemen zij mij en streven naar mij, standvastig in hun geloften; en terwijl zij geloovig mij huldigen, eeren zij mij in durende toewijding.
15.    Anderen eeren mij door hun kennis ten offer te brengen, mij, die als Eenheid besta en als veelvuldigheid naar alle zijden mij uitstrek.
16.    Ik ben de offering, het goden- en vaderenoffer, de Soma-drank, ³) de denkspreuk, de offerboter; het vuur ben ik en tegelijk de offerande,
17.    Ik de vader en de moeder van dit heelal, de Schepper en de Alvader, dat wat gekend moet worden, het louteringsmiddel, het heilige Woord, de Rig-, de Sâma- en de Yajoerweda.
18.    Ik ben het doel, de behouder, de Heer, de ge-
—————
³) Een als offerdrank gebezigd plantensap.

61 Eenwording door het koninklijk Weten en het koninklijk Geheimenis

tuige, de woonplaats, het toevluchtsoord en de vriend; ik ben het ontstaan en vergaan, de grondslag, de schatkamer en het eeuwige zaad.
19.    Ik verschroei, houd den regen terug en laat dien weer uitstroomen; ik ben het onsterfelijke en de dood, o Arjoena, het zijnde en niet-zijnde. 4)
20.    Van mij bidden de Weda-kenners, de Somadrinkers, van het kwade gelouterd en offers brengend, den weg ten hemel af, en zij komen in de heilige wereld van den Heer der goden en genieten in den hemel hemelsche, goddelijke vreugden.
21.    En na die weidsche hemelwereld te hebben genoten, keeren zij na verbruik 5) hunner goede werken weer tot de wereld der stervelingen terug. Op die wijze de leer der drie Weda's volgende en naar de vervulling hunner wenschen strevend, erlangen ze slechts een heengaan en weder terugkeeren.
22.    Degenen, die mij eeren met hun denken op niets anders gericht, deze altijd ijverenden bereid ik verwerving van bezit. 6)
23.    Zelfs zij, die andere goden aanhangen en geloovig vereeren, ook zij aanbidden, schoon buiten den regel, in waarheid slechts mij, o zoon van Koentî.
24.    Want ik ben de genieter en de Heer aller offeranden, maar zij kennen mij in werkelijkheid niet en zinken daarom terug.
25.    Tot de goden gaan zij, die de goden dienen, tot de vaderen zij, die de vaderen dienen, tot de schimmen, die, welke de schimmen dienen; die mij vereeren, die komen tot mij.
26.    Zoo mij slechts een blad, een bloem, een vrucht of water in vereering wordt aangeboden, zoo aan-
—————
4) Sat en Asat.
5) D.w.z. na verbruik van het hemelsch loon hunner goede werken.
6) Bezit der eenwording.


62 Eenwording door het koninklijk Weten en het koninklijk Geheimenis

vaard ik dit als het vol toewijding en zuiverheid mij wordt geofferd.
27.    Wat ge doet, wat ge eet, wat ge offert, wat ge schenkt en wat ge als kastijding u oplegt, o zoon van Koentî, maak dat tot een offer aan mij.
28.    Op deze wijze zult ge verlost worden van de aan werken verbonden goede en kwade vruchten en hetzij gij u wijdt aan zelfverloochening of overgave, gij zult verlost tot mij ingaan.
29.    Voor alle wezens ben ik dezelfde; geen, dien ik haat, geen, dien ik voortrek; die mij evenwel in vereering dienen, zij zijn in mij en ik ben in hen. 7)
30.    En ware er ook iemand van zeer slechten wandel, die toch mij en niets buiten mij vereerde, dan moet hij gelden als goed, 8) want hij heeft tot de goede gezindheid besloten.
31.    En spoedig wordt hij rechtschapen en gaat in tot den eeuwigen vrede. O zoon van Koentî, laat dit u gezegd zijn: wie mij aanhangt, die gaat niet verloren.
32.    Want zij, die vertrouwen op mij, o zoon van Prithâ, ook al zijn ze van lage geboorte of vrouwen of Waisjya's of Shôedra's, ook deze bereiken den oppersten weg. 9)
33.    En hoeveel te meer dan heilige Brahmanen en wijze koningen. Nu ge in deze vreugdelooze, vergankelijke wereld terecht zijt gekomen, vereer dan mij. 34.    En vestig op mij uw denken, huldig mij, offer aan mij, vereer mij, zoo zult ge, op deze wijze u aan mij gevende en mij boven alles stellend, ingaan tot mij.“
—————
7) Joh.: XIV : 20: In dien dag zult gij bekennen, dat ik in mijnen Vader ben, en gij in mij en ik in u.
8) Rechtvaardiging door het geloof.
9) Gal. III : 28.



63

X
Eenwording door machtsontplooiïng.

De Heer sprak:

1.    „Verneem verder nog, o sterkarmige, mijn opperste woord, dat ik u, dien ik liefheb, uit zorgzaamheid wil meedeelen.
2.    Noch de godenscharen, noch de groote wijzen kennen mijn oorsprong, want ik ben de oorsprong der goden en die der wijzen in iederen zin.
3.    Wie mij kent als ongeboren, beginloos, als de Opperheer der wereld, die leeft onder de menschen vrij van verblinding, en wordt van alle zonden verlost.
4.    Verstand, kennis, bezinning, geduld, waarheid, zelfbeheersching, rust, vreugde en leed, ontstaan en nietzijn, vrees en vreezeloosheid,
5.    Schuldeloosheid, evenwicht, tevredenheid, zelftucht, mildheid, eer en schande, al die afzonderlijke gesteldheden der wezens ontspringen uit mij.
6.    Uit mijn denken verrezen de zeven oorspronkelijke Wijzen en de vier Manoe's; zij zijn mijn geestelijke zonen, wier schepping ter wereld deze wezens hier zijn.
7.    Wie mijn machtsontvouwing en Yoga in waarheid erkent, die wordt bekleed met onwankelbare eenwording; daaraan is geen twijfel.
8.    Ik ben de oorsprong van het heelal; uit mij ontwikkelt zich de wereld; dat weten de wijzen, en in liefde mij toegedaan, vereeren zij mij.
9.    Aan mij denkende en het leven mij wijdende, vermanen zij elkander, roemen mij voortdurend en vinden in mij hun bevrediging en vreugde.

64 Eenwording door machtsontplooiïng
10.    Als zulken mij uit grond hunner liefde steeds toegewijd zijn en mij aanhangen, verleen ik hun den Yoga der kennis, waardoor zij tot mij komen.
11.    En uit mededoogen ga ik tot hun wezen in en vernietig er de uit niet weten geboren duisternis door de lichtende fakkel van inzicht.“

Arjoena sprak:

12.    „Het hoogste Brachman, het hoogste verblijf, het opperste louteringsmiddel zijt gij, o Heer. Voor den eeuwigen hemelschen Geest, voor den oorspronkelijken God, den ongeborene, aldoordringende
13.    Verklaren alle wijzen u, ook de goddelijke Risji Nârada met Asita, Dewala en Wyâsa, en ook gijzelf verklaarde het mij.
14.    Dat alles wat gij mij meedeelt, o Lokkenrijke, neem ik als waar aan, want noch de goden noch de daemonen, o Heilige, kennen uw wording.
15.    Slechts gij alleen kent uzelf door uzelf, o Hooge Heelalgeest, gij Schepper der wezens, der schepselen Heer, gij God der goden, Wereldbeheerscher.
16.    Meld mij dan zonder voorbehoud uw goddelijke machtsopenbaringen, door welke gij, de werelden doordringend, hier bestaat.
17.    Hoe kan ik u als Yogi erkennen? Door steeds te peinzen daarover? En in welken vorm, o Heilige, moet ik over u peinzen?
18.    Verkondig mij nog meer, o Janârdana, meld mij uitvoerig uw Yoga en machtsontvouwing, want, mag ik u hooren, dan verzadigt mij zelfs de drank der onsterfelijkheid niet meer.“

De Heer sprak:

19.    „Welaan, ik wil ze u in hoofdtrekken verkondigen, o beste der Koeroe's, want hemelsch zijn mijn machtsontvouwingen en aan mijn uitbreiding komt geen einde.

65 Eenwording door machtsontplooiïng

20.    Ik ben, o Goedâkesha, de ziel, die in de diepte aller wezens woont; ik ben de aanvang aller levenden, hun midden en hun einde.
21.    Wisjnoe ben ik onder de zonnegoden, onder de lichten de stralende zon, Marîci onder de windgoden, de maan onder de gesternten,
22.    Onder de Weda's de Sâmaweda, Indra onder de goden, het denken onder de zinnen, in alle levenden het begrip.
23.    Shankara ¹) onder de stormgoden ben ik, Schattenbeheerscher onder de Yaksja's ²) en Raksjasa's, ²) de Vuurgod onder de Wasoe's, de piek Meroe ³) onder de bergtoppen.
24.    Weet, onder de huispriesters, o zoon van Prithâ, ben ik Brihaspati, 4) onder de legerhoofden de krijgsgod en onder de wateren de oceaan.
25.    Bhrigoe ben ik onder de groote wijzen, de lettergreep Aum onder de woorden, onder de offers het fluisteroffer, onder gebergten de Himâlaya,
26.    Onder alle boomen de, heilige vijgeboom, Nârada onder de goddelijke wijzen, onder Gandharwa's Citraratha, onder de zaligen de wijze Kapila.
27.    Ken mij onder de paarden als Oeccaichshrawasa, 5) die tegelijk met den onsterfelijkheidsdrank ontstond, onder de edelste olifanten als Airâwata, 6) onder de menschen als de koning.
28.    Ik ben onder de wapenen de donderhamer, onder de runderen de hemelsche Wenschkoe; ook ben ik de voortbrengende god der liefde en onder de reptielen Wâsoeki, 7)
—————
¹) Shiwa.
²) Daemonen.
³) Mythische godenberg.
4) Priestergod.
5) Het paard van Indra.
6) Indra's olifant.
7) De slangenkoning.


66 Eenwording door machtsontplooiïng

29.    Onder de slangen Ananta, 8) Waroena onder de zeegedrochten, Aryamân onder de gestorven Vaderen en onder de gestrengen de god des doods.
30.    Onder de Daitya's 9) ben ik Prachlâda, onder het telbare de tijd, de leeuw onder de wouddieren, onder de vogels de Wisjnoe-drager.
31.    Ik ben de wind onder de zuiveraars der lucht, Râma 10) onder de gewapenden, onder de zeedieren de dolfijn, onder de stroomen de Ganges.
32.    Ik ben aanvang, midden en einde der geschapen dingen, onder de wetenschappen de kennis van den hoogsten Atman, van de redetwistenden het argument;
33.    Onder de klinkers de A, onder de woordparen de koppeling; ik ben de onvergankelijke Tijd, de Schepper met naar alle zijden gekeerd gelaat.
34.    De alles wegsleurende Dood ben ik en de geboorte aller komende dingen; ik ben onder de godinnen: de Eer, de Voorspoed, de Rede, Herinnering, Wijsheid, de Vastheid en het Geduld.
35.    Onder de Sâma-liederen ben ik het Brihatsâman, onder de versmaten de Gâyatri, onder de maanden de Mârgashîrsja, onder de jaargetijden het bloemenrijke.
36.    Onder al het bedrieglijke ben ik het dobbelspel, de schittering in al het glanzende; de overwinning, de vastberadenheid en deugdelijkheid 11) van de voortreffelijken ben ik.
37.    Onder de zonen van Wrisjni ben ik Wâsoedewa, 12) van de Pândawa's Schattenverwerver, 13) van de wijzen Wyâsa, van de dichters de zanger Oeshanâs.
—————
8) De slang van Wisjnoe.
9) Titanen.
10) De held uit het andere groote Indische epos: Râmâyana.
11) Sattwa.
12) Krisjna.
13) Arjoena.


67 Eenwording door machtsontplooiïng

38.    De roede ben ik der bestraffers, de staatkunde van wie overwinning wenschen, het zwijgen der geheimenissen, het weten der wetenden.
39.    En wat bij al de levenden het zaad is, dat ben ik, o Arjoena; er is geen schepsel bewegelijk of onbewegelijk, dat zonder mij zou zijn.
40.    Geen einde is er aan mijn hemelsche machtsopenbaringen, o vijandbedwinger, maar in hoofdtrekken slechts heb ik u een uiteenzetting van mijn machtsontvouwing gegeven.
41.    Alles wat machtig en goed is, wat schoon is en roemvol: dat, dien dit te weten, ontstaat als een deel uit mijn almacht.
42.    Evenwel wat geeft u dat velerlei weten, o Arjoena. Ik houd stand en draag met een deel van mij zelf deze gansche wereld der levenden“.



68

XI
Het aanschouwen van den Alvorm.

Arjoena sprak:

1.    „Nu gij uit mededoggen met mij deze geheimvolle, diepe rede, die de rede van den Oppersten Atman heet, hebt uitgesproken, is de verblinding van mij geweken.
2.    Want nu heb ik omstandig de wording en het vergaan der wezens van u vernomen, o Lotusoogige, en ook uw onvergankelijke majesteit.
3.    Zooals ge aldus uzelf hebt omschreven, o Opperste Heer, zou ik, Heelalgeest, uw goddelijke gestalte willen aanschouwen.
4.    Als gij het mogelijk acht, Gebieder, dat die door mij zou kunnen worden gezien, toon mij dan uw onvergankelijk Zelf, o Heer van Yoga!“

De Heer sprak:

5.    „Zie mijn gestalten dan, o zoon van Prithâ, honderdvoudig en duizendvoudig, de menigvuldige, hemelsche, die allerlei vormen en kleuren dragen.
6.    Zie de Aditya's, ¹) Wasoe's, ²) Roedra's, ³) de Ashwins 4) en de Maroets, 5) zie o Bhârata, vele nooit geziene wondergestalten.
7.    Merk hier de gansche wereld van het bewegelijke
—————
¹) Zonnegoden.
²) De acht volgelingen van Indra.
³) Stormgoden.
4) Tweelingzonen van Zon en Hemel.
5) Windgoden.


69 Het aanschouwen van den Alvorm

en het onbewegelijke in mijn lichaam vereenigd, o Goedâkesha, en wat gij meer nog wenscht te aanschouwen.
8.    Maar niet met het eigen oog zoudt ge mij kunnen waarnemen; daarom geef ik u een hemelsch oog, waarmee gij mijn goddelijken Yoga zult kunnen zien.“ “

Sanjaya sprak:

9.    „Nadat aldus, o koning, de Heer van den machtigen Yoga had gesproken, toonde hij den zoon van Prithâ zijn hoogste goddelijke gestalte,
10.    Met veel monden en oogen, met veel wonderlijke aangezichten, met veel hemelsche sieraden en met hemelsche getrokken wapenen van allerlei soort,
11.    Den met veel hemelsche bloemkransen en gewaden getooiden, met hemelsche geuren gezalfden, alle wonderen in zich bevattenden, oneindigen, naar alle zijden zijn aangezichten keerenden God.
12.    Alsof aan den hemel plotseling de glans van duizend zonnen verscheen, zoo'n schittering zou de glans van den Machtige nabijkomen.
13.    Toen zag de zoon van Pândoe in het lichaam van den Heer der goden de gansche wereld tezamengevat met haar veelvuldige deelen;
14.    En van verbazing vervuld, met de haren te berge gerezen, boog Schattenverwerver zijn hoofd voor den God, vouwde de handen tezamen en sprak:

Arjoena sprak:

15.    „O god, ik zie in uw lichaam alle goden en de schare der menigvuldige wezens, den godenbeheerscher Brachmâ op zijn lotustroon en alle Risji's en de hemelsche slangengoden.
16.    Ik zie u met veel armen, lichamen, monden en oogen, uw gestalte naar alle zijden uitstrekkend in het oneindige; geen einde, geen midden en geen aanvang bemerk ik aan u, o Algod met alle gestalten.

70 Het aanschouwen van den Alvorm

17.    Met een diadeem, een knots, met een werpschijf en een veelheid van schittering, naar alle zijden heenvlammende zie ik u, den moeilijk te aanschouwen, naar alle zijden als vlammend vuur en zonnen uitstralenden, onmetelijken.
18.    Gij zijt het hoogste, onvergankelijke; aldus moet gij worden gekend; gij zijt de hoogste schat der wereld, de onveranderlijke bewaarder der eeuwige wetten; als den onvergankelijken Geest heb ik u leeren kennen.
19.    Ik zie u als zonder aanvang, zonder midden, zonder einde, van grenzelooze kloekmoedigheid, met oneindige armen, met zon en maan als oogen, met het laaiende offervuur als mond, met uw gloedhitte het gansche heelal doordringend.
20.    Dit alles hier, wat tusschen hemel en aarde ligt, en alle wereldruimten, zijn van u vervuld, den Eene. De drie werelden, o Machtige, zien uw wonderbare, vreeselijke gestalte en sidderen.
21.    Scharen van goden gaan tot u in, en anderen vol vreeze weer zingen u lof toe met saamgevouwen handen; „wees gezegend,“ zoo spreken scharen van groote wijzen en volkomenen, en prijzen u met uitbundige lofzangen.
22.    De Roedra's, de Aditya's, Wasoe's en Sâdhya's, de Wishwadewa's, de beide Ashwin's, de Stormgoden en de genieters van het doodenoffer, 6) Gandharwa's, 7) Yaksja's, Asoera's 8) en Siddha's, 9) in scharen schouwen zij allen u met verwondering aan.
23.    Uw groote gestalte, uw vele monden en oogen, o Machtige, uw vele armen en dijen en voeten, uw vele lichamen, uw vele dreigende tanden: de werelden zien die en sidderen, en evenzoo ik.
—————
6) Een klasse van voorvaderen of Pitri's.
7) Hemelsche zangers.
8) Opstandige Titanen.
9) Volmaakten.


71 Het aanschouwen van den Alvorm

24.    Als ik u zie, zooals gij reikt tot den hemel, vlammend en veelkleurig, met opengespalkte kaken en groote brandende oogen, dan tril ik inwendig, o Wisjnoe en vind geen houding noch rust.
25.    En zie ik uw monden met de gapende tandenrijen als de vuurgloed van een wereldvernietigingsdag, zoo onderscheid ik de hemelstreken niet meer en weet geen redding. O, Heer der goden, wees mij genadig, gij, die de wereld der levenden vervult.
26.    Ook zij, de zonen van Dhritarâsjthra, komen allen in u met de overige scharen van de koningen der aarde, Bhîsjma en Drona en die zoon van den wagenmenner, 10) en ook de aan onze zijde vooraanstaande strijders.
27.    Zij allen storten overhaast in uw met tanden gewapende verschrikkelijke muilen en velen van hen schijnen reeds met vermorzelde hoofden tusschen uw tanden te hangen.
28.    Zooals de vele waterstroomen der rivieren heensnellen naar den oceaan, zoo werpen zich deze helden der menschheid in uw rondom laaiende monden.
29.    Zooals muggen tot hun verderf zich met versnelden drift in een vlammend vuur werpen, zoo storten zich deze werelden tot hun verderf in uwe kaken.
30.    Gij lekt uw tongen, terwijl ge de gezamenlijke werelden rondom in uw gloeiende monden verslindt, en uw vreeselijke vlammen, o Wisjnoe, vervullen met hun glansen het heelal en zetten het in gloed.
31.    Verklaar mij wie gij zijt, o lieer, die deze vreeselijke gestalte draagt. Eere zij u, o hoogste God, wees mij genadig. U, den oeraanvankelijken, zou ik willen kennen, want ik begrijp niet, hoe gij werkt.“

De Heer sprak:

32.    „Ik ben de Tijd, die voortschrijdende den ondergang der werelden bewerk, en ik houd mij hier
—————
10) Karna.

72 Het aanschouwen van den Alvorm

bezig met het vernietigen der menschen. Ook zonder u zouden zij allen niet in leven blijven, zij die in slagorde als strijders hier tegenover u staan.
33.    Daarom, sta op, verwerf u roem, versla uw vijanden en geniet een gelukkige heerschappij. Reeds lang zijn zij hier door mij overwonnen; gij zult slechts het instrument zijn, gij, die ook met de linkerhand zijt bedreven. 11)
34.    Drona, Bhîsjma, Jayadratha, Karna en de andere oorlogshelden zijn reeds door mij vernietigd. Aldus overwin ze, zonder te aarzelen. Strijd, want ge zult uw tegenstanders in den kamp verslaan.“ “

Sanjaya sprak:

35.    „Als de diadeemdrager met samengevouwen handen dit woord van den Lokkige sidderend had vernomen, sprak hij eerbiedig tot Krisjna met stamelende stem vol angst en schrik, terwijl hij zich boog:

Arjoena sprak:

36.    „Met recht, o Zinnenbeheerscher, verblijdt zich de wereld in uw naam en hangt dien aan, vluchten de booze geesten, door vrees aangegrepen, naar alle zijden en eeren u de scharen der Volkomenen.
37.    En hoe zouden zij zich ook niet voor u buigen, o Machtige, die ouder zijt dan de god Brachmâ, gij, de Oerschepper, oneindige Heer der goden en vervuller der werelden; gij zijt dat hoogste, onvergankelijke, dat is en tegelijk niet is.
38.    Gij zijt de Eersteling-god, de Geest, de Aloude: gij zijt de hoogste schat dezer wereld, de weter en wat geweten moet worden, het opperste verblijf; door u is dit heelal uitgebreid, o gij met de vele gestalten.
39.    Gij zijt Wâyoe, Yama, Agni, Waroena en de maangod; gij zijt Prajâpati en de oerstamvader der wereld.
—————
11) In het pijlschieten.

73 Het aanschouwen van den Alvorm

Eere zij u, vereering duizendvoudig en nog eens wederom: eere en eere zij u!
40.    Eere zij u, van voren en achter, eere van alle kanten, o Alzijdige. Oneindig is uw kracht, onbegrensd uw heldendom; gij doordringt de wereld naar alle zijden, daarom zijt ge de Alzijdige.
41.    Als ik, u enkel voor mijn vriend houdende, zonder omwegen tot u heb gesproken met de woorden: „Gij Krisjna, gij Yâdawa, 12) die mijn vriend zijt“, als
ik u zoo, waar ik uw hoogheid niet kende, uit onbedachtzaamheid of uit vertrouwelijkheid heb toegesproken
42.    Of als ik u in scherts bij wandeling of rust, bij zitten of eten niet de passende eer heb bewezen, zij het, dat ik alleen met u was, o Onwankelbare, of wel in tegenwoordigheid van anderen, zoo bid ik u om vergeving, o Onmetelijke.
43.    Gij zijt de Vader dezer wereld, van het bewegelijke en onbewegelijke, gij, die als meester moet worden vereerd en meer dan meester. U is niemand gelijk, veel minder te boven gaande in deze drie werelden, o onvergelijkelijk Machtige.
44.    Daarom buig ik mij, werp mijn lichaam voor u neder en smeek u, den lofwaardigen Heer der goden, genadig, als een vader met zijn zoon, als een vriend met zijn vriend, als een minnaar met zijn geliefde, met mij toegefelijkheid te betrachten.
45.    Ik ben opgetogen nu ik gezien heb, wat ik tevoren nimmer aanschouwde en tegelijk is mijn ziel door vrees bevangen. Toon mij, o God, uwe gestalte, bewijs mij die gunst, o heer der goden, die de wereld der levenden vervult.
46.    Met diadeem, met knots en met werpschijf in de hand zou ik u nogmaals willen zien; verschijn mij in die gedaante vierarmig, o duizendarmige, drager aller gestalten“.
—————
12) Nakomeling van Yadoe.

74 Het aanschouwen van den Alvorm

De Heer sprak:

47.    „Uit genade, o Arjoena, heb ik u mijn opperste gestalte getoond, door mijn verheven Yoga dien uit lichtglans bestaanden, vollen, oneindigen, oorspronkelijken vorm, dien buiten u niemand nog ooit van mij heeft waargenomen.
48.    Niet door Weda-studie, offering of aalmoesreiken, noch door ceremoniën of schrikaanjagende ascese kan ik in de menschenwereld in zulk een gedaante worden aanschouwd behalve door u, o held der Koeroe's.
49.    Geen verschrikking, geen zinsverbijstering zal u overvallen, wanneer gij deze vreeselijke gedaante van mij zult zien; vrij van vrees eerder en met verheugd gemoed zult ge dien vorm van mij aanschouwen“ “.

Sanjaya sprak:

50.    „Nadat Wâsoedewa met deze woorden had bewilligd, toonde hij Arjoena weder zijn gestalte en toen deze door vrees werd bevangen, bemoedigde hem de Machtige, terwijl hij opnieuw zijn milderen vorm aannam.

Arjoena sprak:

51.    „Nu ik, o Janârdana, uw menschelijke, milde gestalte weer waarneem, ben ik tot bezinning, tot mijzelf gekomen“.

De Heer sprak:

52.    „Die moeilijk waar te nemen gedaante, waarin gij mij zag, daarin zijn de goden ook altijd verlangend mij te aanschouwen.
53.    Niet door Weda's, niet door zelfversterving, niet door aalmoesreiken en niet door offeranden kan iemand dit bereiken, mij in die gestalte te zien, waarin gij mij hebt mogen aanschouwen.

75 Het aanschouwen van den Alvorm

54.    Maar door vereering, gewijd alleen aan mij, kan men, o Arjoena, op deze wijze mij leeren kennen, mij zien zooals ik ben en tot mij ingaan, o schrik der vijanden.
55.    Wie mijn werken doet, mij voor het hoogste houdt en mij vereert zonder gehechtheid aan het andere, wie zonder vijandschap is jegens alle wezens, die komt tot mij, o zoon van Pândoe“.



76

XII
Eenwording door toewijding.

Arjoena sprak:

1.    „Zij, die steeds toegewijd in vereering u huldigen,„ en die het Ongeopenbaarde, Onvergankelijke ook vereeren, wie zijn van deze het verst gevorderd in Yoga?“

De Heer sprak:

2.    „Wie hun geest verdiepen in mij en mij in bestendige toewijding vereeren, vervuld van het hoogste geloof, die reken ik voor de meest mij toegewijden.
3.    Wie daarentegen het Onvergankelijke, Onuitsprekelijke, Ongeopenbaarde vereeren, het Alomtegenwoordige en Ondenkbare, het Allerhoogste, Vaste, Onwankelbare,
4.    Onderwijl de scharen der zinnen bedwingend en alle dingen met gelijkmoedigheid betrachtend, ook deze zich in het heil aller wezens verheugenden komen zeker tot mij.
5.    Maar grooter is de inspanning voor hen, die met hun hart aan het Ongeopenbaarde hangen, want moeilijk is het ongeopenbaarde pad voor belichaamden te erlangen.
6.    Zij evenwel, die al hun werken aan mij overlaten, en mij voor het Hoogste houden, mij met een op niets anders gerichte toewijding overpeinzen en eeren,
7.    Voor dezen, die hun gemoed in mij doen verzinken, o zoon van Prithâ, word ik weldra een redder uit den oceaan van dood en wederbelichaming.

77 Eenwording door toewijding

8.    Richt aldus uw gedachten op mij, verdiep uw geestelijk wezen in mij en gij zult ontwijfelbaar woning bij mij vinden na dit bestaan.
9.    Kunt ge echter uw denken niet durende in mij doen verzinken, dan, o Schattenverwerver, zoek mij ten minste te bereiken door oefening in Yoga.
10.    Zijt ge ook niet tot deze oefening in staat, zoo houd u bij werken, die aan mij zijn toegewijd, want ook wanneer gij om mijnentwil handelingen volbrengt, zult ge de volkomenheid bereiken.
11.    Maar zijt ge ook niet bij machte dit te volvoeren en in overgave te leven aan mij, zoo bedwing uzelf en doe afstand ten minste van de vrucht der werken.
12.    Want beter toch dan die oefening is het kennen, beter dan het kennen de overpeinzing, beter dan overpeinzing het verzaken van de vrucht der handeling; op verzaking volgt onmiddellijk rust.
13.    Wie zonder haat is jegens alle wezens, vriendschappelijk gezind en mededoogend, vrij van zelfzucht en besef van eigen ik, gelijkmatig in vreugde en leed, geduldig,
14.    Tevreden, altijd toegewijd; wie met beteugeld zelf in vastbeslotenheid zijn geest en denken op mij richt en mij vereert, die is mij dierbaar.
15.    Door wien de menschen niet worden verontrust en die niet verontrust wordt door de menschen, wie vrij is van de ontroeringen door vreugde, vrees en toorn, die is mij dierbaar.
16.    Wie zonder acht te geven op de wereld, zuiver, ferm, onaangedaan, vrij van verstoring, los van handeling, zich overgeeft aan mij, die is mij dierbaar.
17.    Wie zich niet verheugt, noch haat noch treurt, en niet begeert, die afstand doet van lust en onlust, vol van toewijding, die is mij dierbaar.
18.    Wie gelijkgezind is jegens vriend en vijand, bij eer en schande, koude en hitte, vreugde en leed, vrij van gehechtheid,
19.    Wie hetzelfde blijft bij lof en blaam, zwijgzaam,


78 Eenwording door toewijding

tevreden is bij alles wat hem overkomt, zonder tehuis, met vast geloof, vol overgave, die is mij dierbaar.
20.    Zij waarlijk, die deze heilige door mij geschonken onsterfelijkheidsdrank eeren, geloovig mij aanhangen en huldigen, die zijn voor alles mij dierbaar“.



79

XIII
Eenwording door onderscheiding van veld en kenner.

De Heer sprak:

1.    „Het lichaam, o zoon van Koentî, wordt het veld genoemd. Hem, die zich er van bewust is, noemen de wijzen den kenner.
2.    Dit dient ge te weten, o Bhârata: de kenner in alle velden ben ik; de kennis van het veld en van den kenner, dat noem ik de ware kennis.
3.    Wat dit veld is, van welken aard en aan welke wijzigingen onderworpen, vanwaar het komt, ook wie de kenner is en welk vermogen die heeft, verneem
dit van mij in het kort,
4.    Zooals het menigmaal door wijzen in velerlei liederen uitvoerig is bezongen en door de van gronden voorziene leerspreuken over het Brachman ¹) duidelijk uiteengezet.
5.    De groote elementen met Ahamkâra, Boeddhi, Awyakta, ²) de elf zinsorganen ³) en de vijf gebieden hunner werkzaamheid,
6.    Verder begeerte en afkeer, 4) genot en lijden, het lichaamsstelsel, bewustzijn en vastheid, daar mee in het kort is het veld met zijn wijzigingen gegeven.
—————
¹) Brachma-sôetra's, waarop het Wedânta-stelsel is gebaseerd.
²) Het Onontvouwde (Prakriti).
³) De 5 zintuigen, de 5 bewegingsorganen en het denkvermogen (manas).
4) Aantrekking en afstooting.


80 Eenwording door onderscheiding van veld en kenner

7.    Deemoed, eerlijkheid, onschuld, dulden, rechtschapenheid, vereering van den leeraar, reinheid, standvastigheid, zelfbeheersching,
8.    Onttrokkenheid aan de dingen der zinnen, vrij zijn van ik-zucht, inzicht in het lijden, dat gepaard gaat aan dood en geboorte, ouderdom en ziekte, 5)
9.    Ongehechtheid, niet gebonden wezen aan vrouw en kind, tehuis en diergelijken, durende gelijkmoedigheid bij gewenschte en ongewenschte gebeurtenissen,
10.    Onwankelbare vereering voor mij zonder overgave aan anderen, opzoeken van eenzame plaatsen en afkeer van menschelijk gezelschap,
11.    Bestendigheid in kennis van den hoogsten Atman en zich het kennen der Waarheid ten doel stellen, dit wordt aangeduid als het weten, als niet-weten echter wat daarvan verschilt.
12.    Nu wil ik aangeven wat geweten moet worden, door kennis waarvan men tot onsterfelijkheid komt. Dit is het aanvanglooze, hoogste Brachman, wat aangeduid wordt als noch zijn noch niet-zijn.
13.    Naar alle kanten heeft het handen en voeten, naar alle zijden oogen en hoofd en mond; naar alle zijden hoorende, staat het, de wereld omvangende, daar,
14.    Lichtend met alle vermogens der zinnen en toch van alle zinnen ontbloot, zonder gehechtheid, en toch drager der werelden, zonder Goena's en toch de Goena's genietend.
15.    Buiten de wezens is het en binnen, in het bewegelijke en onbewegelijke; door zijn ijlheid is het onkenbaar; het is het verre en het nabije.
16.    Ongedeeld woont het toch in alle wezens als ware het gedeeld; als behouder en vernietiger der wezens en als hun voortbrenger ook moet het worden gekend.
—————
5) In overeenstemming met de eerste der vier Boeddhistische „waarheden“.

81 Eenwording door onderscheiding van veld en kenner

17. Ook is het het licht der lichten en wordt „generzijds alle duisternis“ genoemd. Dit is het weten, wat geweten moet worden en wat door het weten verkregen wordt; het woont in het hart van een ieder.
18.    Hiermee is in het kort het veld gegeven, het weten en dat wat geweten moet worden. Wie mij eert en dit weet, gaat in tot mijn wezen.
19.    Erken, dat Materie 6) en Geest 7) beiden beginloos zijn, van de wijzigingen evenwel en de Goena's, dat ze uit de Materie ontspringen.
20.    Als oorzaak van werkingen en hun gevolgen geldt de Materie, als oorzaak van het ervaren van lief en leed de Geest.
21.    De Geest, verwijlende in de Materie, geniet de daaruit ontspringende Goena's; zijn gebondenheid aan de Goena's bepaalt zijn geboorte in een goeden moederschoot of een verkeerde.
22.    Toeschouwer en inwilliger, behouder, genieter, grootmachtig heerscher en hoogste Atman, met deze namen wordt in dit lichaam de Geest, die het hoogst is, genoemd.
23.    Wie aldus Geest en Materie met haar Goena's begrijpt, die wordt, hoe hij ook leven moge, niet weder belichaamd.
24.    Sommigen schouwen door overpeinzing het Zelf door zichzelf in zichzelf; anderen erkennen het door overgave aan bespiegeling 8) of door toewijding aan het werk. 9)
25.    Weer anderen, die het niet op deze wijze kunnen erkennen, hooren van anderen daarover en vereeren het, en ook zij komen den dood te boven, waar zij aan het gehoorde vasthouden als het hoogste.
26.    Waar ooit ook een wezen ontstond, bewegelijk of
—————
6) Prakriti.
7) Poeroesja.
8) S
ânk
ya-yoga.
9) Karma-yoga.


82 Eenwording door onderscheiding van veld en kenner

onbewegelijk, daar geschiedt dit door verbinding van het veld met den kenner, weet dit, o Geweldige 10) onder de Bhârata's.
27.    Wie echter in alle wezens den hoogsten God ziet wonen, die niet bij hun heensterven vergaat, die is waarlijk ziende.
28.    Want als hij overal denzelfden God ziet wonen, zal hij niet zichzelf trachten te schaden door zichzelf, en betreedt zoo den oppersten weg.
29.    Wie inziet, dat overal daden slechts uit de materie verricht worden en de Atman niet de bewerker is, die is waarlijk ziende.
30.    Als iemand erkent, dat de verscheidenheid der wezens in dat Eene haar punt van ontmoeting heeft en vandaar zich uiteenspreidt, keert hij in tot het Brachman.
31.    Door zijn aanvangloosheid en vrijheid van Goena's wordt deze onvergankelijke, hoogste Atman, hoewel wonende in het lichaam, toch niet, o zoon van Koentî, tot een, die handelt, en blijft onbevlekt.
32.    Zooals de aldoordringende aether door zijn ijlheid niet wordt verontreinigd, zoo wordt ook de Atman, hoewel hij het gansche lichaam doordringt, daardoor niet bevlekt.
33.    Zooals de zon deze gansche wereld verlicht, o Bhârata, zoo verlicht ook de kenner het gansche veld.
34.    Wie met het oog der wijsheid zoo het verschil tusschen veld en kenner als ook de bevrijding der schepselen van de Materie erkend heeft, die gaat in tot het hoogste.“
—————
10) Stier.



83

XIV
Eenwording door onderscheiding der drie Goena's.

De Heer sprak:

1.    „Als het hoogste wil ik u verder de kennis uiteenzetten, die van alle kennis de verhevenste is. Door dit weten zijn de Wijzen van hier tot hun hoogste volmaking gestegen.
2.    Wijl zij, op die kennis steunende, tot eenheid met mij zijn gekomen, worden zij bij een nieuwe wereldschepping niet wedergeboren noch gaan bij een wereldvernietiging weder ten gronde.
3.    Voor mij is het groote Brachman de moederschoot; daarin leg ik de kiem, waaruit de geboorte is aller wezens, o
Bhârata.
4.    Wat ook voor vormen in een moederschoot mogen worden geboren, daarvan is toch de moederschoot het groote Brachman en ik ben de vader, verleener der kiem.
5.    Sattwa, Rajas en Tamas zijn de Goena's, die uit de Materie ontspringen. Zij zijn het, o sterkarmige, die in het lichaam den onvergankelijken drager houden gebonden.
6.    Daarvan is Sattwa door zijn vlekkeloosheid verhelderend en vrij van smarten; het bindt door aanraking met het geluk en door aanraking met kennis. o Zondelooze.
7.    Weet, dat Rajas in wezen hartstocht is. Het ontstaat uit aanraking met den dorst der begeerte en

84 Eenwording door onderscheiding der drie Goena's

bindt den belichaamde, o zoon van Koentî, door aanraking met werk.
8.    Tamas ontspringt uit het niet-weten en werkt verdoovend op alle belichaamden en bindt ze, o Bhârata, door onbezonnenheid, traagheid en slaap.
9.    Sattwa brengt in aanraking met het geluk, Rajas met handeling, o Bhârata, Tamas met onbezonnenheid na het bewustzijn te hebben omneveld.
10.    Sattwa ontstaat, o Bhârata, als het Rajas en Tamas te boven komt, Rajas als het Sattwa en Tamas, Tamas als het Sattwa en Rajas overweldigt.
11.    Als door alle poorten in dit lichaam het licht der kennis binnendringt, dan neemt — dit wete men — Sattwa de overhand.
12.    Begeerte, handeling, op zich nemen van werken, onrust, verlangen, dat is wat opkomt, als Rajas overheerscht, o beste der Bhârata's.
13.    Verduistering, werkeloosheid, onbezonnenheid, verblinding, deze ontstaan als Tamas overmachtig wordt, o Koeroetelg.
14.    Als de belichaamde heengaat, nadat Sattwa de leiding heeft verkregen, komt hij aan in de vlekkelooze werelden der groote Wijzen.
15.    Sterft iemand onder de beheersching van Rajas, dan wordt hij onder werkzame menschen wedergeboren; komt hij onder de heerschappij van Tamas, zoo wordt hij herboren in den schoot der verstandeloozen.
16.    De vrucht van het goede werk geldt als Sattwisch en vlekkeloos, de vrucht van Rajas is lijden, die van Tamas onwetendheid.
17.    Uit Sattwa ontstaat kennis, uit Rajas begeeren, uit Tamas onbezonnenheid, verblinding en ook niet-weten.
18.    Naar boven gaan, die in Sattwa verblijven, in het midden wijlen, die door Rajas worden gedreven; die in den greep verblijven van Tamas, den ondersten Goena, zinken omlaag.
19.    Wanneer iemand vol inzicht weet, dat geen an-

85 Eenwording door onderscheiding der drie Goena's

dere daders aanwezig zijn dan de Goena's en ook kent wat boven de Goena's verheven is, gaat hij in tot mijn wezen.
20.    Als de belichaamde deze drie Goena's, die de oorsprong zijn van het lichaam, achter zich laat, wordt hij bevrijd van begeerte, dood, ouderdom en lijden, en erlangt onsterfelijkheid.“

Arjoena sprak:

21.    „Aan welke teekenen, o Heer, is hij te onderkennen, die de drie Goena's overschreden heeft? Hoe is zijn wandel? En hoe kan hij boven de drie Goena's uitkomen?“

De Heer sprak:

22.    Als iemand, o zoon van Pândoe, verlichting, werkzaamheid en verblinding ¹) niet haat, zoo ze hem tegemoet treden, noch er naar verlangt, als ze afwezig zijn,
23.    Wanneer hij, als werkeloos nederzittende, door de Goena's niet uit zijn evenwicht wordt gebracht, en wetende, dat het de Goena's slechts zijn, die hier hun spel drijven, afzijdig blijft, zonder te worden bewogen,
24.    Wanneer hij gelijkmatig is in vreugde en leed, sterk in zichzelf, aardklompen, steenen en goud gelijkelijk aanziet, 't aangename en onaangename als eender acht, standvastig blijft en onverschillig voor loftuitingen en blaam.
25.    Wanneer hij dezelfde blijft bij eer en oneer, gelijk tegenover vijanden en vrienden, afstand doet van alle ondernemen, is hij de Goena's te boven gekomen.
26.    En wie onafgewend met toewijdende vereering zich hecht aan mij, die is, nadat hij de Goena's heeft overwonnen, rijp voor eenwording met Brachman.
27.    Want ik ben de grondslag van het onsterfelijke, onvergankelijke Brachman, van de eeuwige Wet en de onverbrekelijke zaligheid.“
—————
¹) De gevolgen der drie Goena's.



86

XV
Eenwording door den Hoogsten Geest.

De Heer sprak:

1.    „Men spreekt van den onvergankelijken Ashwatthaboom, ¹) die de wortels boven, de takken beneden heeft; de bladen zijn de heilige hymnen; wie ze kent, is een Weda-kenner.
2.    Zijn takken strekken zich naar boven en naar onderen uit, ontspringende aan de Goena's; zijn twijgen zijn de dingen der zinnen; naar omlaag strekken zich de wortels in de menschenwereld verder, verbonden aan handeling.
3.    Wel wordt hier beneden zijn gedaante, zooals die beschreven is, niet gekend, noch zijn einde noch zijn begin noch zijn standplaats. Maar als men dien Ashwattha, krachtig geworden van wortel, velt met het machtige wapen der ongehechtheid,
4.    Dient men aanstonds de plaats op te sporen, waarvan men na aankomst nimmer terugkeert, met de gedachte: „tot hem, den oorspronkelijken Geest neem ik mijn toevlucht, tot hem uit wien de aloude wereldontwikkeling is voortgekomen“.
5.    Vrij van eigendunk en waan, na het overwinnen der zonde van gehechtheid, bestendig in den hoogsten Atman, de begeerten verdrijvend en verlost van de tegengestelden, die vreugde en leed worden genoemd, gaan de van verblinding bevrijden in tot die onvergankelijke plaats.
6.    Daar schijnt noch zon noch maan noch vuur,
—————
¹) De heilige vijgeboom, ficus religiosa.

87 Eenwording door den Hoogsten Geest

daar, vanwaar men, aankomende nimmer terugkeert. Dit is mijn hoogste verblijf.
7.    Een onvergankelijk deel van mijzelf is het, dat in de wereld der schepselen geworden tot een eigen kern van leven, de zinnen, die uit de materie ontspringen, tot zich neemt, met het denken als zesde. ²)
8.    Wanneer de beheerscher zich meester maakt van het lichaam en weder daaruit trekt, voert hij, heenvliedende, ze met zich mee als de wind de geuren uit plaatsen, waar hij gewijld heeft.
9.    Terwijl hij van oor en oog, van gevoel, smaak en reuk tot gebieder zich opwerpt, en ook van het denken, geeft hij zich aan het genot van de dingen der zinnen over.
10.    Mag hij heengaan, mag hij wijlen, mag hij, met de Goena's verbonden, genieten, toch zien hem de verblinden niet, maar enkel, die hem met het oog van wijsheid aanschouwen.
11.    De Yogi's, die zich inspannen, nemen hem waar, hoe hij in henzelve vertoeft, maar de onvoorbereiden van geest, de onverstandigen, ook al spannen zij zich in, aanschouwen hem niet.
12.    De glans, die in de zon wijlt en de gansche wereld verlicht, en die in de maan wijlt en in het vuur, die — wete men — is de mijne.
13.    Tot de aarde ingaande, houd ik alle wezens in stand door mijn kracht; ik breng de planten tot wasdom en wordt tot het heerlijk Somasap.
14.    Geworden tot het levensvuur, ga ik in tot het lichaam der schepselen en van in- en uitademing vergezeld, verteer ik de vierderlei spijzen. ³)
15.    Tot het hart van een ieder ben ik ingegaan; uit mij komt kennis en herinnering; ook het verlies
—————
²) De Indiërs spreken van zes zinnen, rekenen als zesde het verstand mee.
³) Wat gedronken, opgelikt, gekauwd en doorgeslikt wordt.


88 Eenwording door den Hoogsten Geest

daarvan; ik ben het, die door de Weda's te kennen is. De schepper ben ik van den Wedânta 4) en de kenner der Weda's.
16.    In de wereld is tweeërlei Geest, 5) de vergankelijke en de onvergankelijke. De vergankelijke is alle schepsel; de onvergankelijke wordt de onveranderlijke genoemd.
17.    De hoogste Geest echter is een andere; die wordt de hoogste Atman genoemd; ingaande in de drie werelden draagt hij ze als onvergankelijk Opperheer.
18.    Omdat ik boven den vergankelijken en boven den onvergankelijken verheven, de Allerhoogste ben, word ik in de Weda's gevierd als Hoogste Heelalgeest.
19.    Wie mij op deze wijze als Hoogste Heelalgeest kent, die kent alles en vereert mij wegens zijn alweten, o Bhârata.
20.    Hiermede, o Zondelooze, is deze geheimnisvolle rede verkondigd; wie dit weet, die heeft inzicht, die heeft wat te bereiken viel, o Bhârata, erlangd.
—————
4) Dit kan bedoeld zijn als „eind der Weda's“, dus als toevoeging daaraan, en behoeft dus nog niet het zoo genoemde wijsgeerige stelsel te beteekenen.
5) Poeroesja.




89

XVI
De onderscheiding van het goddelijke en daemonische.

1.    Onbevreesdheid, reinheid van gemoed, kennis, toewijding, standvastigheid, mildheid, zelftucht, offering, Weda-studie, ascese, rechtschapenheid,
2.    Toegefelijkheid, waarheidsliefde, kalmte, onthouding, vreedzaamheid, niet-lasteren, mededoogen met alle schepselen, begeerteloosheid, teederheid, schroom en bestendigheid,
3.    Kracht, geduld, onwrikbaarheid, zuiverheid, onschuld en vrij wezen van trots, dit, o Bhârata, valt hun ten deel, die geboren zijn voor een goddelijk lot.
4.    Arglist, trots, aanmatiging, toorn, ruwheid en onkunde, die vallen hun toe, o zoon van Prithâ, die geboren werden voor een daemonisch lot.
5.    Het goddelijke voert tot verlossing, het daemonische tot gebondenheid. Klaag niet, o zoon van Pândoe; geboren zijt ge voor een goddelijk lot.
6.    Tweeërlei schepping is er in de wereld: de goddelijke en daemonische; de goddelijke is uitvoerig besproken; verneem nu van mij de daemonische, o zoon van Prithâ.
7.    Daemonische menschen weten niet wat zij doen moeten noch nalaten. Geen reinheid, geen goed gedrag, geen waarheid is bij hen te vinden.
8.    Zij houden staande, dat de wereld zonder waarheid is, zonder dragenden grond, zonder God, niet is ontstaan in geregelde opvolging, met niets anders als de geslachtsdrift tot oorzaak.
9.    Verhard in deze beschouwing, met verdorven ziel

90 De onderscheiding van het goddelijke en daemonische

en een zwak begrip worden zij als boosdoeners tot schade der wereld geboren.
10.    Zich overgevend aan onverzadelijke lusten, door arglist, hoogmoed en waanzin verblind, in hun verblinding een slechte keus kiezend, wandelen zij om, onrein van beginsel.
11.    Steunend op tallooze, op verderf uitloopende gedachten, en de genieting hunner lusten beschouwend als het hoogste, zijn ze overtuigd, dat er verder niets is.
12.    Door honderd banden van hoop gebonden, niets hoogers kennend dan begeerte en toorn, streven zij ten dienste hunner lusten ongebreideld naar het ophoopen van bezit.
13.    „Deze wensch is mij heden vervuld; dit hoop ik nog te bereiken; dit bezit heb ik en dat zal mij later ten deel vallen;
14.    Dezen vijand heb ik verslagen, en anderen zal ik nog dooden; ik ben de gebieder, de genieter, volkomen, machtig, gelukkig;
15.    Ik ben rijk, hooggeboren; welke andere is mij gelijk; ik zal offeren, uitdeelen en genieten“, zoo spreken zij, door niet-weten verblind.
16.    Door velerlei gedachten heen en weer bewogen, in het net der begoocheling verstrikt en overgegeven aan de genieting hunner lusten, zoo storten zij in de onreine hel.
17.    Zichzelf vereerend, hoogmoedig, bezeten door de trots en den waanzin der weelde, brengen zij offers, die het enkel in naam zijn, schijnheilig, tegen de voorschriften in.
18.    Steunend op zelfzucht en kracht, op hoogmoed, lust en toorn, haten zij mij in de eigen en andere lichamen, de afgunstigen.
19.    Hen, de hatenden, wreeden, laaghartigen, onreinen, stort ik op hun levenswenteling zonder ophouden in daemonische moederschoten.
20.    En in een daemonischen moedrschoot geworpen,

91 De onderscheiding van het goddelijke en daemonische

verbijsterd van de eene geboorte tot de andere, vinden zij, o zoon van Koentî, mij niet en gaan den benedensten gang.
21.    Drievoudig is deze poort der hel, die de ziel verderft als begeerte, toorn en hebzucht; daarom dient men die te vermijden.
22.    Maar wie verlost is van deze drie poorten der duisternis, o zoon van Koentî, verzorgt het heil zijner ziel en gaat den oppersten gang.
23.    Wie evenwel de voorschriften der Wet verwerpt en naar eigen goeddunken enkel wandelt, die kan noch de volkomenheid noch het geluk noch den oppersten weg bereiken.
24.    Daarom moet bij bepaling van wat te doen is en wat na te laten de Wet uw richtsnoer zijn; wetende wat door de Wet is voorgeschreven, dient ge hier beneden uw werk te volbrengen.“



92

XVII
Eenwording door de drievoudige indeeling des geloofs.

Arjoena sprak:


1.    „Hoe evenwel staat het, o Krisjna, met hen, die wel het voorschrift der wet verwerpen, maar toch in geloof den eeredienst volgen? Op welk beginsel steunen zij: op Sattwa, Rajas of Tamas?“

De Heer sprak:

2.    „Drieërlei is het geloof der belichaamden, zooals het voortkomt uit hun aard. Het is sattwisch, rajasisch of tamasisch; hoor verder hierover:
3.    Het geloof, o Bhârata, is bij ieder overeenkomstig zijn aard; de mensch bestaat uit geloof; zooals iemand gelooft, zoo is hij.
4.    Die uit Sattwa zijn, vereeren de goden; die uit Rajas zijn, vereeren de halfgoden en daemonen, de overigen, die uit Tamas zijn, vereeren de geesten der gestorvenen en hun schimmen.
5.    Die een schrikwekkende, maar niet door de Weda's geboden zelfkwelling betrachten en daarbij met huichelarij en zelfzucht zijn bezet, en van zinnenlust, hartstocht en geweldpleging vervuld,
6.    Die van inzicht verstokenen kwellen slechts de groep elementen, samengevat in het lichaam, en mij, die in het lichaam vertoef; hun opzet — weet dit — is daemonisch.
7.    Van drieërlei aard is het voedsel, dat ieder lief heeft en ook zijn offer, zijn zelftucht en zijn liefdadigheid. Hoor wat het onderscheid is.


93 Eenwording door de drievoudige indeeling des geloofs

8.    Spijzen, die het leven, kracht, kloekheid, gezondheid, vreugde en welbehagen vermeerderen en die als sappig, olierijk en voedzaam het hart versterken, worden door sattwische menschen geliefd.
9.    Spijzen, die een bijtenden, zuren, zouten, verhittenden, scherpen, ruwen en prikkelenden smaak hebben, zijn bij rajasische menschen geliefd en veroorzaken pijn, bezwaren en ziekte.
10.    Duffe, bedorven, kwalijk riekende, overgeschoten en voor het offer onbruikbare spijzen worden door tamasische menschen geliefd.
11.    Een offer, dat volgens de voorschriften gebracht wordt door wie niet verlangen naar loon, maar daartoe besluiten, omdat offeren plicht is, zulk een offer wordt sattwisch genoemd.
12.    Daarentegen is een offer, dat met uitzicht op belooning of uit praalzucht geboden wordt, o beste der Bhârata's rajasisch.
13.    Een offer, dat niet volgens voorschrift, zonder verstrekking van spijzen, zonder Wedaspreuken, zonder offerloon en zonder geloof gebracht wordt, geldt als tamasisch.
14.    Vereering van goden, Brahmanen, leeraren en wijzen, reinheid, oprechtheid, kuischheid en onschuld, die worden de zelftucht des lichaams genoemd.
15.    Een niet opwindende, waarachtige, vriendelijke, heilzame wijze van spreken, alsook beoefening der Weda-studie, die vormt de zelftucht der rede.
16.    Blijheid des harten, zachtheid, zwijgen, zelfbeheersching, reinheid, dat is de zelftucht van het gemoed.
17.    Als deze drieledige, uit sterke geloofsovertuiging beoefende zelftucht zonder verlangen naar loon en met toewijding wordt verricht, heet zij een sattwische ascese.
18.    Een zelftucht, die om aanzien, bewondering en vereering, uit praalzucht wordt betracht, die is rajasisch, wankel en onbestendig.

94 Eenwording door de drievoudige indeeling des geloofs

19.    De zelftucht, die uit een blind besluit tot zelfkastijding komt of ook bedoelt anderen te benadelen, die heet tamasisch.
20.    Een gave, die in het bewustzijn, dat men geven moet, te rechter tijd en plaats aan de rechte persoon zonder dat die het vergelden kan, wordt gegeven, zulk een gave heet sattwisch.
21.    Een gift daarentegen, die met het oog op wedergave of ter wille van loon met weerzin aangeboden wordt, zulk een gave noemt men rajasisch.
22.    Een gave evenwel, die te onrechter plaats en tijd aan de onrechte persoon met geringschatting of minachting wordt verstrekt, zulk een gave wordt tamasisch geheeten.
23.    Aum-Tat-Sat, dit geldt als de drievoudige aanduiding van Brachman en hiermee werden in den voortijd Brahmanen, Weda's en offers gewijd.
24.    Daarom worden de voorgeschreven handelingen bij offers, liefdegiften en ascese steeds door de belijders van het Brachman aldus begonnen, dat zij den klank Aum uitspreken.
25.    Tat: met dit woord worden zonder te doelen op belooning de menigvuldige handelingen bij offer, ascese en liefdegiften volbracht door hen, die verlangen naar bevrijding.
26.    De term Sat wordt gebruikt om de werkelijkheid en deugdelijkheid aan te duiden, en zoo bezigt men, o zoon van Prithâ, het woord Sat ook voor een heilzame handeling.
27.    Sat heet ook de bestendigheid in offeren, liefdadigheid en ascese, en zoo wordt het daartoe ondernomen werk ook aangeduid door Sat.
28.    Wat echter aan offer, liefdegift, ascese en werken verricht wordt zonder geloof, dat wordt niet-zijn, „asat“ genoemd en het is waardeloos, zoo wel na den dood als tevoren“.



95

XVIII
Eenwording door verlossende verzaking.

Arjoena sprak:

1.    „Het wezen der onthouding wensch ik te kennen, o sterkarmige, en dat der verzaking, o Zinnenbeheerscher.“

De Heer sprak:

2.    „Onder onthouding ¹) verstaan de wijzen het opgeven van werken, die voor belooning worden volbracht; het opgeven van de vruchten aller werken wordt door de wijzen verzaking genoemd.
3.    Eenige wijzen leeren, dat men van handeling als van een zware zonde moet afzien, anderen evenwel, dat men het offer, de liefdegift en de ascese als handeling niet nalaten mag.
4.    Hoor mijn beslissing hier over onthouding, o beste der Bhârata's, want de onthouding, Geweldige ²) onder de mannen, wordt als een drievuldige geroemd.
5.    Van het offer, de liefdegift en de ascese als handeling moet men zich niet onthouden; men dient ze te volvoeren, want offering, liefdegift en ascese zijn louteringsmiddelen der wijzen.
6.    Maar ook dit werk dient slechts zoo te worden bedreven, dat men van belooning en gehechtheid afstand doet; dit is mijn afdoende, bepaalde meening.
7.    Ook is het niet mogelijk zich van noodwendig
—————
¹) van handeling.
²) Tijger.


96 Eenwording door verlossende verzaking

werk te onthouden, en als men uit louter wanbegrip een handeling nalaat, is dit een tamasische onthouding.
8.    Wie zich evenwel van werk onthoudt, omdat het lastig is of uit vrees voor lichamelijke bezwaren, die past een rajasische onthouding toe en zal het loon daarvoor niet erlangen.
9.    Wanneer, o Arjoena, daarentegen een noodwendig werk in het besef, dat het plicht is, wordt bedreven, terwijl men daarbij afziet van gehechtheid en de belooning, dan is dat een sattwische verzaking.
10.    Een onaangenaam werk niet te mijden en aan een aangenaam niet te hechten, dat wijst op een van Sattwa doordrongen, wijzen en van twijfel bevrijden verzaker.
11.    Want zoolang men aan het lichaam gebonden is, kan men niet zich van werken volledig onthouden; wie echter afziet van de vrucht der werken, die verdient waarlijk den naam van verzaker.
12.    Drieledig, namelijk gewenscht, ongewenscht en gemengd is na den dood de vrucht der werken voor den niet-verzakende, in geenerlei wijze echter voor den verzaker.
13.    Verneem nu, o sterkarmige, hoe er de vijf volgende oorzaken zijn, waardoor naar het Sânkhya alle werken tot stand komen:
14.    Het lichaam, de dader, de onderscheiden organen, dan de veelvuldige handelingen afzonderlijk en ten slotte de voorzienige goden.
15.    Welk werk ook iemand met het lichaam, met gedachten of woorden mag ondernemen, zij 't volgens de voorschriften of niet, daartoe werken die vijf oorzaken samen.
16.    Als nu, waar dit zoo is, iemand zichzelf alleen als dader beschouwt, heeft hij geen volledige kennis en mist, onbezonnen, het ware begrip.
17.    Als iemand, wiens gemoed niet aan de zelfzucht is onderworpen, wiens inzicht niet is verduisterd, ook

97 Eenwording door verlossende verzaking

de gansche wereld versloeg, doodde hij toch niet, en was niet gebonden.
18.    Het kennen, de kenner en het gekende, daarin ligt de drievoudige aanleiding tot handelen; het doen, de daad en de dader, daarin ligt het drievoudig geheel der handeling.
19.    De kennis, de daad en de dader worden in rangschikking volgens de Goena's als drieledig geduid; op welke wijze, dit zult ge van mij vernemen.
20.    Die kennis, waardoor men in alle wezens het eene, onvergankelijke ziet, dat ongedeeld verwijlt in het gedeelde, die kennis — wete men — wordt sattwisch genoemd.
21.    Die kennis, waarmee men in alle schepselen velerlei bijzondere wezens afzonderlijk ziet, geldt als rajasisch.
22.    Die kennis, welke zich zonder grond aan een enkel schepsel als ware dit het geheel, tegen alle feiten in hecht, op een bekrompen wijze, die is tamasisch.
23.    Een noodzakelijk werk, dat zonder gehechtheid, zonder hartstocht en zonder haat wordt verricht, door iemand, die niet naar belooning zoekt, dat wordt sattwisch genoemd.
24.    Een werk evenwel, dat met groote inspanning wordt bedreven door een, die verlangt naar vervulling van zijn wenschen, of door iemand, die vol is van ik-besef, dat heet rajasisch.
25.    Een werk dat blindelings volvoerd wordt zonder rekening te houden met de gevolgen, met verlies, schade of eigen bekwaamheid, dat noemt men tamasisch.
26.    Een werker, die vrij van gehechtheid of roemzucht in het bezit is van doorzettingsvermogen en kracht, en daarbij in welslagen zoowel als in mislukking altijd dezelfde blijft, zoo een, die heet sattwisch.
27.    Een, die hartstochtelijk is, hakend naar belooning voor zijn werken, begeerig, tot leed berokkenen ge-

98 Eenwording door verlossende verzaking

neigd, en onzuiver, daarbij, niet los van vreugde en droefheid, zulk een werker wordt rajasisch genoemd.
28.    Maar een, die zonder toewijding, bekrompen, halsstarrig is, sluw; kwaadwillig, traag, nalatig en kleinmoedig, die geldt als tamasisch.
29.    Verneem nu de drievoudige indeeling naar de Goena's van het inzicht en de standvastigheid, zooals ik ze u, o Schattenverwerver in bijzonderheden wil meedeelen.
30.    Inzicht, dat te rechter tijd aan te vangen weet en op te houden, te doen en te laten, te vreezen en niet te vreezen, daarbij kennis draagt van gebondenheid en verlossing, zulk een inzicht, o zoon van Prithâ, wordt sattwisch genoemd.
31.    Inzicht, dat het rechte en het onrechte, wat gedaan en gelaten moet worden, zooals zich dat verhoudt, niet te onderscheiden weet, zulk een inzicht, o zoon van Prithâ, geldt als rajasisch.
32.    Inzicht, dat door duisternis omwolkt, het valsche voor het rechte, en alles omgekeerd ziet, zulk een inzicht, o zoon van Prithâ, noemt men tamasisch.
33.    Standvastigheid, waarmee men de verrichtingen van het denken, der levenskracht en der zinnen door een onafgebroken overgave aan Yoga bestendigt, zulk een standvastigheid heet sattwisch, o zoon van Prithâ.
34.    Standvastigheid, o Arjoena, waarmee men zich aan het goede, aangename, en nuttige met verbetenheid en een verlangen naar belooning hecht, zulk een standvastigheid, o zoon van Prithâ, wordt rajasisch genoemd.
35.    Standvastigheid, waardoor men in onberadenheid niet aflaten wil van slaap, vrees, kommer, moedeloosheid en onbezonnenheid, zulk een standvastigheid, o zoon van Prithâ, noemt men tamasisch.
36.    Hoor nu, Geweldige ³) onder de Bhârata's, de leer der drievuldige lust. Een lust, waarin men, ook
—————
³) Stier.

99 Eenwording door verlossende verzaking

bij haar wederkeer, nog vreugde geniet en tot bevrijding van lijden komt,
37.    Die in den beginne smaakt als vergif, maar aan het eind als de drank der onsterfelijkheid; een lust, die ontstaat uit heldere kennis van het eigen bewustzijn, wordt sattwisch genoemd.
38.    Een lust evenwel, die door verbinding met de voorwerpen der zinnen in het begin smaakt als de onsterfelijkheidsdrank, maar aan het einde als gif, die lust is rajasisch.
39.    Een lust, die in het begin en later de ziel misleidt en uit slaap, traagheid en onbezonnenheid ontspringt, die heet tamasisch.
40.    Er is geen wezen op aarde noch in den hemel onder de goden, dat vrij ware van deze drie aan de Materie ontsprotene Goena's.
41.    De lotstoewijzing voor Brahmanen, Ksjatriya's, Waisjya's en Shôedra's is verschillend naar de in hun aanleg optredende Goena's, o Schrik der vijanden.
42.    Rust, zelfbeheersching, ascese, zuiverheid, geduld, rechtschapenheid, kennis, ervaring en betrouwen, dat is volgens zijn aanleg toegewezen aan den Brahmaan.
43.    Heldenmoed, vuur, standvastigheid, bekwaamheid, volharding in den strijd, vrijgevigheid en vorstelijke waardigheid, dat is toebedeeld aan den Ksjatriya, voortvloeiende uit zijn aard.
44.    Akkerbouw, veeteelt en handel is de uit zijn aanleg voortspruitende bestemming van den Waisjya; de bestemming van den Shôedra, voortkomende uit zijn aard, is dienen.
45.    Volmaking bereikt de mensch als hij zich aan de hem toegedeelde lotsbestemming houdt. Hoor hoe hij door zich te wijden aan zijn bestemming de volkomenheid bereikt:
46.    Wie Hem, die de oorsprong aller wezens is en door wien dit heelal werd uitgebreid, daardoor eert, dat hij de hem toegewezen lotsbestemming vervult, die bereikt de volkomenheid.

100 Eenwording door verlossende verzaking

47.    Beter is het eigen levensplicht onvolkomen te vervullen dan die van een ander met goed gevolg; wie de volgens zijn aanleg hem toegewezen bestemming vervult, die vervalt niet in zonde.
48.    De aangeboren lotsbestemming, o zoon van Koentî, moet men niet verzaken, ook al wordt ze begeleid van schuld, want alle doen is omgeven van schuld, zooals het vuur door rook.
49.    Wiens geest zonder gehechtheid is, die alles in zichzelf heeft overwonnen en vrij is van begeerte, die bereikt in verzaking de hoogste volkomenheid van het niet-doen.
50.    Hoe iemand, die volmaaktheid bereikt heeft, daarmede het Brachman erlangt, verneem dit van mij in het kort, o zoon van Koentî, wijl dit het toppunt van wijsheid is.
51.    Met gelouterd inzicht, het zelf krachtdadig beteugelend, na de dingen der zinnen, klank en het andere te hebben verworpen, ook hartstocht en haat,
52.    De eenzaamheid zoekend, licht voedsel gebruikend, woord, lichaam en denken bedwingend, steeds als het hoogste het opgaan in overpeinzing stellend, hartstochteloosheid te hebben bereikt,
53.    Vrijgeworden van zelfzucht, geweldenarij, trots, begeeren, toorn en gehechtheid aan verwanten, zoo wordt men zelfonttrokken en bevredigd, rijp voor een opgaan in Brachman.
54.    Wie echter tot Brachman is geworden, diens geest is blijmoedig; hij treurt niet noch verlangt; gelijkmatig jegens alle wezens, grijpt hij mijn vereering aan als het hoogste.
55.    Door die vereering leert hij mij kennen, mijn grootte en wat ik in wezen ben. Heeft hij mij naar wezen erkend, dan zal hij terstond tot het opperste ingaan.
56.    Terwijl hij steeds al zijn werken verricht met zijn oog gevestigd op mij, verkrijgt hij door mijn genade de onveranderlijke, eeuwige woonplaats.

101 Eenwording door verlossende verzaking

57.    Onderwijl ge in den geest alle werken op mij werpt, mij acht als het hoogste, moet gij, steunend op kennis en toewijding, ten allen tijde mijner gedenken.
58.    Mijner gedachtig zult ge door mijn genade alle moeilijkheden overwinnen; als ge echter uit eigenzinnigheid niet naar mij luistert, gaat gij ten gronde.
59.    Als ge verstart in eigenzinnigheid en u voorneemt niet te strijden, zoo is uw voornemen toch tevergeefs; uw natuur zal u daartoe dwingen.
60.    Waar ge door de in uw aard liggende lotsbepaling zijt gebonden, zoo zult ge, o zoon van Koentî, wat ge uit verblinding niet doen wilt, toch tegen uw wil in moeten volbrengen.
61    De Heer aller schepselen, o Arjoena, woont in hun hart en wervelt alle wezens rond, als waren ze aan een rad door Mâyâ gebonden.
62.    Wend u tot hem om bescherming met uw gansche wezen, o Bhârata, dan zult ge door zijn genade den hoogsten vrede en de eeuwige woonplaats erlangen.
63.    Hiermee is een kennis, geheimer dan het geheime u verkondigd; overdenk dit bij uzelf, volledig, en doe wat gij wilt.
64.    Hoor nu verder van mij het allergeheimste opperste woord; ik heb u zeer lief; daarom wil ik u meedeelen, wat tot uw heil dient.
65.    Denk aan mij, hecht u aan mij, huldig mij, vereer mij en gij zult tot mij komen, dit beloof ik u waarachtig, want ge zijt mij lief.
66.    Laat alle voorschriften varen, neem tot mij uw toevlucht; ik zal u verlossen van alle zonde; wees niet bedroefd.
67.    Deze rede moogt ge nooit iemand meedeelen, die niet ascetisch is gezind, die niet gehoorzaam is, en ook niemand, die tegen mij murmureert.
68.    Wie echter dit hoogste geheim meedeelt aan wie mij vereeren, die betoont mij daarmee de hoogste vereering en zal ontwijfelbaar tot mij ingaan.
69.    Er is niemand onder de menschen, die mij iets

102 Eenwording door verlossende verzaking

beters zou kunnen bewijzen dan deze, en geen ander op deze wereld zou mij dierbaarder zijn.
70.    En wie dit heilige gesprek tusschen ons beiden zal bestudeeren, die heeft daarmee het offer van wijsheid gebracht. Zoo denk ik daarover.
71.    En wie dit geloovig en zonder kwaden wil aanvaardt, zal na bevrijding uit dit lichaam de gelukkige werelden erlangen van hen wier werken heilig waren.
72.    Hebt ge, o zoon van Prithâ, dit van mij met onverdeelde aandacht gehoord? En is de betoovering der onwetendheid van u geweken, o Schattenverwerver?“

Arjoena sprak:

73.    „Geweken is de begoocheling, ontvangen heb ik de kondschap door uw genade, o Onwankelbare; vast sta ik nu en vrij van twijfel; ik zal handelen naar uw woord“ “.

Sanjaya sprak:

74.    „Zoo heb ik het gesprek tusschen Wâsoedewa's zoon en den kloekhartigen zoon van Prithâ aangehoord, het wonderbare, dat mij de haren te berge deed rijzen.
75.    Nadat ik door Wyâsa's 4) gunst dit verheven geheim heb vernomen, den Yoga, zooals Krisjna, de Heer van Yoga, dien zelf heeft verkondigd,
76.    Zoo heb ik nog, o koning, wanneer ik mij dit heilige gesprek tusschen den Rijklokkige en Arjoena herinner, steeds en telkens opnieuw mijn vreugde daaraan.
77.    En terwijl ik mij altijd weer de wonderbare verschijning van Hari 5) te binnen breng, vervult mij de
—————
4) Wyâsa gaf hem het goddelijke gezicht, waardoor het hem mogelijk werd het verloop waar te nemen en dit den koning te beschrijven.
5) Wisjnoe.


103 Eenwording door verlossende verzaking

grootste verbazing, o vorst, en verheug ik mij telkens opnieuw daarin.
78.    Aan welke zijde Krisjna, de Heer van Yoga, en ook Prithâ's zoon, de boogschutter staat, daar is heil, overwinning, voorspoed en een juiste houding, naar ik vermeen.“





Einde pagina. Laatste wijziging 24 November 2005.