De Bhagawad Gîtâ
Ir. J. A. Blok
Inhoud
1
De
Bhagawad Gîtâ
door Ir. J. A. BLOK
N.V. UITGEVERS-MIJ.
Æ. E. KLUWER, DEVENTER
2
(Lege bladzijde)
3
Inleiding.
De Bhagawad
Gîtâ of „'s Heeren Lied“ is een fragment uit het Mahâbhârata, een oud-Indisch
heldendicht, dat door de overlevering wel aan een enkel auteur, Wyâsa, wordt toegeschreven, maar
waarschijnlijk eerst in den loop der eeuwen tot zijn tegenwoordigen,
geweldigen omvang is uitgegroeid. In het geheel telt dit „Groote
Gedicht der Bhârata's“ omstreeks negentigduizend shloka's,
tweeregelige verzen, waarvan de statige regels, hoewel in maat
varieerend, telkens uit zestien lettergrepen bestaan. Het behandelt de
lotgevallen en onderlingen strijd van twee nauwverwante vorstenfamilies
uit het geslacht Bhârata, heerschende in het land der Koeroes,
ergens aan den Boven-Ganges. Tegenover de honderd zonen van koning Dhritarâsjtra, naar Koeroe, een
mythischen voorvader, de Kaurawa's genoemd, staan de vijf zonen van Pândoe, den vorigen heerscher,
een halfbroer van Dhritarâsjtra. Eerst worden ze na den dood van
hun vader met den ganschen zwerm neven opgevoed aan het koningshof te
Hâstinapoera onder leiding van Bisjma, een oudoom, die vroeger,
vóór Pândoe al, was opgetreden als regent, en
verder met andere vorstenzonen deugdelijk in den wapenhandel geoefend
door Drona, een Brahmaan, ¹) die later met hun hulp zich wenschte
te wreken op Droepada, koning van de Panshâla's. De oudste der
Pândawa's of zonen van Pândoe, is de streng eerlijke
Yoedhisjthira, die nim-
—————
¹) In
plaats van Brâchmanen is de meer
gebruikelijke schrijfwijze Brahmanen
aangehouden.
4
Inleiding
mer een leugen nog sprak en
wiens wagenwielen daarom den grond niet raken, de tweede: Bhîma,
de geweldige, altijd in onmin levende met den oudsten der Kaurawa's,
den jaloerschen, trotschen, onverzoenlijken Doeryodhana. Dan volgt als
derde de voortreffelijke boogschutter en kampvechter Arjoena en ten
slotte de tweelingbroeders Nakoela en Sahadewa, geboortig evenwel uit
een andere moeder, Mâdrî. De eerste drie zijn kinderen van
Koentî, ook wel Prithâ genoemd. Maar hoewel allen in naam
afstammen van Pândoe, zijn het in werkelijkheid godenkinderen.
Zoo is ook Karna, een voorzoon van Koentî, die met pantser en
oorringen aan werd geboren, een zoon van den zonnegod Sôerya.
Zijn moeder liet hem kort na de geboorte in een mand de rivier
afdrijven. Daaruit werd hij gered en verder opgevoed door den
wagenmenner Adhirata. Later ervoer hij uit Koentî's eigen mond
zijn ware geboorte, maar weigerde niettemin zich op haar verzoek aan te
sluiten bij de zonen van Pândoe.
Toen koning
Dhritarâsjtra, die blind was van de geboorte af, den algemeen
beminden Yoedhisjthira had aangewezen als troonopvolger, verwekte dit
bij zijn zoon Doeryodhana zulk een naijver en haat, dat deze het plan
opvatte zijn al te populaire neven op slinksche wijze uit den weg te
ruimen. Onderricht van dit plan evenwel redden de Pândawa's zich
door de vlucht en stichtten na veel omzwervingen en avonturen een nieuw
rijk, dat snel toenam in bloei. Maar de vijandige houding van
Doeryodhana veroorzaakte steeds nieuwe moeilijkheden, die ten slotte
uitliepen op een openlijken strijd. Jaren tevoren waren de zonen van
Pândoe tezamen gehuwd ²) met Draupadî, de dochter van
koning Droepada. Zoo streed deze dan
—————
²) Een
dergelijk huwelijk van één vrouw met een groep broeders
komt tegenwoordig nog herhaaldelijk voor in Tibet.
5
Inleiding
mede aan de zijde der
Pândawa's en ook zijn zoon Dhrisjtadyoemna, die tot aanvoerder
werd benoemd. De beslissende slag op het Koeroe-veld duurde achttien
dagen, en eindigde, nadat al de honderd Kaurawa's met Drona,
Bhîsjma, Karna en nog veel andere oorlogshelden aan weerszijden
waren gesneuveld, met een volledige overwinning voor de zonen van
Pândoe. Van dit gansche verloop nu beschrijft de Bhagawad
Gîtâ niet meer dan de toebereidselen tot den slag, en
vermeldt hoe Arjoena, in vertwijfeling neergezeten, weigert te strijden
tegen zijn naaste verwanten. Maar zijn wagenmenner Krisjna, die voor
een nederdaling in het vleesch geldt van den oppergod Wisjnoe, maant
hem tot vervulling aan van zijn krijgsmansplicht; en dit pleidooi met
een overzicht van de religieuze gronden, waarop het berust, vormt den
inhoud voornamelijk van 's Heeren Lied.
Volgens de Hindoesche opvattingen toch is er geen algemeen geldende
zedewet, maar hebben de vier kasten, waarin het volk is verdeeld: nl.
de Brahmanen of priesters, de Ksjatriya's of krijgslieden, de Waisjya's
of nijveren, kooplieden en houders van kudden vee, zoo ook de
dienstbare Shôedra's elk hun bijzondere, nauwkeurig omschreven
plichten, hun Dharma. ³)
Voor den Brahmaan is de
zachtmoedigheid en het mededoogen, voor den Ksjatriya de moordende
strijd; medelijden is hem een zonde. „Voor dezen“, zegt Krisjna, „is er
niets hoogers dan een gewettigde oorlog. Gelukkig de Ksjatriya, wien
zulk een gevecht ten deel valt, als een toevallig zich opdoende opene
poort tot den hemel“ 4)
De eerste drie
klassen noemden zich ârya's, edelen, ook „tweemaal geborenen“,
d.i. nog eenmaal geboren
—————
³) Dharma in dezen zin wordt wel
vertaald als wet of plicht.
4) Swarga of Dewaloka, het Godenland.
6
Inleiding
„naar den geest“. Zij hadden
het voorrecht de heilige boeken, de Weda's, te mogen lezen.
Waarschijnlijk waren de Shôedra's afkomstig van de onderworpen,
niet-arische donkergekleurde oorspronkelijke volken. Deze Weda's, de
Rig-, Sama-, Yajoer- en Atharwaweda omvatten in hun oudste gedeelten
hymnen aan de goden, die bij het offer werden gezongen, alsook de stil
te fluisteren offerspreuken. Want de religie der Hindoe's was
oorspronkelijk een offerdienst aan verpersoonlijkte natuurkrachten als
Agni, de vuurgod, Wâyoe, de god van den wind, Indra, die van den
donder, Waroena, van het water, de Maroets, stormgoden, Yama, god van
den dood. Ook had het offer huns inziens magische kracht. Daardoor
verwekte men regen voor de vruchtbaarheid der velden. Later trad in de
heilige boeken als oppergod Prajâpati op, „de Heer der
Schepselen“. Maar ook deze ruimde blijkens de jongere toevoegselen tot
de Weda's, de meer wijsgeerige Oepanisjad's, zijn plaats weer in voor
het „Brachman“, dat eerst was bedoeld als het machtig scheppingswoord
van Prajâpati, de oorspronkelijke trilling, die door de
wereldruimten vaart en er de onzienlijke gedachten Gods verwezenlijkt,
maar ten slotte zelf met den Schepper werd gelijkgesteld. Het is de
strevende Alkracht, die onvermoed en onbemerkt in al het werk der
lagere goden is. Tegelijk ook komt een tweede benaming naar voren, de
Atman, 5) d. i. Adem, Bewustzijn, het Zelf,
de Wereldziel. Terwijl Brachman oorspronkelijk de energie
vertegenwoordigt, die heelallen schept, draagt en na ondenkbaar lange
tijden van bestaan 6) wederom vernietigt,
zoo duidt de term Atman meer het subjectieve, innerlijke leven aan.
Maar hoe ook genoemd, dit Al-eene is nimmer volkomen in woorden uit te
drukken. Het omvangt en doordringt alle sferen, zoowel de uiter-
—————
5) = âtman, aatman.
6) De
zoogenaamde dagen van Brachmâ, waarop de nacht of oplossing der
wereld telkens volgt.
7
Inleiding
lijke als die van den geest.
In al het bestaande en denkbare doet het zich gelden als de verborgen
Eenheid. Maar tegelijk gaat het als absoluut boven alle dingen en
geestesverschijnselen uit. Alle begrippen vloeien er uit voort en alle
begripsverbanden, en wetten ook van het denken. Alle tegengestelden
zijn er tegelijk in vervat, en zoo kan het niet door een enkel omlijnd
begrip voldoende worden weergegeven.
Elke benaming tracht grenzen te stellen aan dit grenzelooze en sluit
het andere daarvan uit. Men kan er alle namen aan toekennen en toch
alle weer als ontoereikende verwerpen. Daarom past zwijgen hier beter
dan het gesproken woord. „Leer mij het Brachman, o Verhevene“, luidt
het bij Shankara. 7) Bachwa echter zweeg.
Als nu de ander hem ten tweeden male en ten derden male vroeg, sprak
hij: „Ik leer het u immers; gij echter verstaat het niet. Deze Atman is
stilte“.
Een aanduiding van dit
onzegbare is ook de mystische drieklank Aum, die zoowel het Absolute
verzinnebeeldt in zijn abstracte eenheid als zijn drievuldige
openbaring. Deze drieheid weerspiegelt zich in al het geschapene, ook
reeds in de oorspronkelijke natuur, 8) de
oermaterie, als het bewegende, het trage of weerstandbiedende, en ten
slotte het ordenende beginsel. Zij worden de drie Goena's genoemd of
oerfactoren der stof: Rajas, Tamas en Sattwa.
Het Al-eene, Brachman gaat alle schepping te boven en woont toch in elk
afzonderlijk wezen en ding. Zoo is er een tweevoudig Brachman, een
tijdelijk en een ontijdelijk, één in de
veelheid der openbaring, een ander in ongeopenbaard Eenzijn.
Als Algrond is het de grond ook van ons eigen zieleleven, ons eigen
geestelijk beginsel, dat zich in den-
—————
7) Commentaren op de Wedânta
Sôetra's: 808, 809.
8)
Praktijk; daar tegenover staat de veelheid der Poeroesja's of geesten.
8
Inleiding
ken, voelen, willen, in elk
innerlijk verschijnsel uit. En de leeraar in een der Oepanisjads, die
oorspronkelijk als een geheimleer moeten worden beschouwd, alleen toe
te vertrouwen aan enkele uitverkorenen, spreekt dan ook van dit eene
beginsel plechtig tot zijn zoon de woorden: „Dat is werkelijkheid. Dat
is de Atman. Dat zijt gij, o Shwetaketoe.“ 9)
Wie dezen Atman in zich
leert kennen, komt tot onsterfelijkheid. Want hij heeft het
Onvergankelijke in zich ontdekt en is in zooverre zelf onvergankelijk.
Hij staat uit boven den tijd. Dit is het onsterfelijkheidsbegrip der
latere Oepanisjads, dat besef is van eeuwigheid. Want wel leeren de
oudere Weda's een voortleven na den dood in de Vaderenwereld of zelfs
in den Hemel, 10) het Godenland, en is er
later ook sprake van een terugkeer uit deze onzichtbare werelden naar
de aarde door wederbelichaming, maar zelfs in die opeenvolging van
bestaansvormen zagen de Hindoes een gedurig sterven, een staag
onderworpen blijven aan de heerschappij van den dood. Bevrijding
daarvan bereikte alleen, wie een werd met het onwankelbare beginsel,
den Atman. Zich vastklemmend aan dit eeuwige trok hij zich op uit den
stroom van den tijd.
Dit nu werd het einddoel
van alle religieus streven, naderen tot den Atman in zich, verlossing
uit het vergankelijke.
Daartoe moesten de lagere
geestesuitingen worden overschreden. Denken en voelen dienden te worden
gelouterd, opdat het innerlijk licht ongebroken uit de diepten der ziel
kon opschijnen. Zij waren de oppervlakteberoeringen slechts der
verborgen goddelijke kracht. Zij verschenen als golven, die de diepte
der zee zelf voor het oog bedekt hielden, als wolken voor het eeuwig
stralende zonlicht. Wie de harts-
—————
9)
Tsjhândogya Oep. VI: 8-16.
10) Swarga.
9
Inleiding
tochten beheerscht, maakt
daardoor het denken helderder. De emoties worden er niet door verstikt,
maar eerder gezuiverd en in een doorzichtiger, reiner sfeer opgeheven.
Telkens als lager leven bedwongen wordt, bloeit hooger leven op, dat
zich tevoren niet kon kenbaar maken. Wie het denken zelfs te beteugelen
weet, roept een dieper bewustzijn wakker, door de Hindoes Boeddhi 11)
genoemd, brengt de ziel tot een toestand van ongebroken, lichtende
stilte. Daarin wordt enkel vrede beseft en de aanraking met een wijder,
lichtender, intenser leven. Het is de weg van opgeven en daardoor
overstijgen van eigen benepen zelf, een opgaan in het ontzaglijk rijk
van Waarheid en Eeuwigheid, een verloren gaan en daardoor zich wezenlijker terugvinden in den
onbegrensden, universeelen aether.
Ter bereiking van dit
hooger leven dienden de oefeningen van Yoga (d. i. Eenwording), het
leeren beheerschen van hartstochten en gedachten, zooals dit in het
Yoga-stelsel van Patanjali 12) nauwkeurig
wordt omschreven. Door gestadige samentrekking der aandacht werd de weg
gebaand tot het innerlijk rijk van eeuwige stilte, tot het eene
Brachman in zich. Wie dit vond, had het eeuwig leven, was veilig ook in
de verwoestende branding van den tijd; het betrekkelijke had hij
doorschouwd van alle tijdelijke vormen. Hij had de begoocheling, de
Mâyâ der veelvuldigheid doorzien, gespreid liggende over de
werelden, en voor hem, den verhelderde, bestond Brachman alleen, als
hoogste werkelijkheid. Dit innerlijk toevluchtsoord was hem het
eigenlijke leven, waarbij
—————
11) Wel vertaald als Wijsheid, Zuivere
Rede, Bewustzijn. Boeddhi is een overgang van manas, het verstand, tot
den Atman.
12) Er is onderscheid te maken tusschen
Yoga (eenwording) op zichzelf en het Yoga-stelsel van Patanjali, dat
deze eenwording volgens bepaalde methoden tracht te bereiken.
10
Inleiding
al het andere, uiterlijke, in
het niet verzonk. En hij zocht het, en ging er in op, en kende het
onwederlegbaar als het meest verhevene, zooals ook de scheppende
kunstenaar zijn innerlijk schouwen van schoonheid zonder meer
onomstootelijk als het hoogste weet. Dit Brachman in hem was eveneens
onuitsprekelijk. Het ging boven alle vroeger bekende uitingen der ziel
uit, die daarin wegstierven als sterren in het rijzende zonlicht. Het
was boven alle denken en alle gevoelen. Boven alle kennen stond het,
waar nog altijd een slagboom is tusschen den kenner en het gekende. En
hier is alle afgescheidenheid vergaan, alle tegenstelling opgeheven,
samengevloeid tot een ondoorgrondelijke Eenheid. Het leek voor den
onverlichten mensch als een niet-kennen, een beangstigend wegzinken in
grauwe leegte, een louter grondeloos niets. Maar in dit schijnbare
niets lag al het bestaande in harmonische ordening verzonken. Daarin
kwam alles op een nog onbevroede wijze tot zijn recht. En alle dingen
dezer wereld en alle gebeuren kreeg eerst beteekenis als uiting van dit
Eene, dat tegelijk ons innerlijk leven en de gansche oneindige
schepping droeg. Daarom zag men het eerst alles helder, als men het
waarnam in Brachman, als deel en uiting van het Groote Geheel. Al het
verschijnende is dan een boodschap van het onnaspeurlijk Eene en draagt
de kenteekenen aan zich van den verborgen Heer. Voor den bevrijde uit
de wereld van het vergankelijke is alles Brachman.
Zoo iemand handelt niet
naar persoonlijke voorkeur, maar alleen naar het dieper, goddelijk
inzicht. Hij verricht zijn werken niet om het daarop volgende loon,
hecht niet aan de „vruchten van handeling“. Daarom verwekken zijn daden
geen gevolgen, die hem aan de aarde binden. Hij behoeft niet wederom te
worden geboren, maar is ontheven aan den kringloop van wedergeboorte en
dood. Hij is een met het Oerwezen, waaruit alle werelden ontspringen en
omvat dus zelf
11
Inleiding
het wezen aller dingen.
Niet langer is hij bevangen in de beperkingen van een enkelen vorm of
van een enkelen tijd. Zooals een rivier, in de zee stroomende, naam en
vorm verliest, zoo vervliet ook zijn bewustzijn in het Al-eene, alle
beperking overvloeiend. Dit opgaan in Brachman, wat uitblussching,
Nirwâna, wordt genoemd, is de gezochte bevrijding. Aldus luiden
de inzichten verkondigd in de Oepanisjads, die oorspronkelijk alleen
waren bedoeld voor wie zich op rijperen leeftijd tot overpeinzing in de
woudeenzaamheid hadden teruggetrokken.
Maar een dergelijk godsbegrip,
zoo vrij van alle beperking, kon, hoe bevredigend ook voor het
wijsgeerig denken, moeilijk voldoen aan de behoefte van zielen, die
eerder gevoelvol dan verstandelijk waren aangelegd. En zoo traden na of
naast deze religie der redelijkheid weer godsvoorstellingen op, minder
abstract, meer omlijnd en persoonlijk, zooals in de Gîtâ,
waar Krisjna gedacht wordt als een vleeschwording, een awatâra,
van den oppersten Wisjnoe. Hier is hij in wezen de scheppende God, de
Logos, die zich één weet met het onuitsprekelijk
Brachman. Bij de belijders van deze Wisjnoeïtische leer wordt nu
het wijsgeerig inzicht vervangen door toewijding aan een tot mensch
geworden, op aarde nederdalenden God. „Denk aan mij“, zegt Krisjna, en
hij noemt dit zijn allergeheimste, opperste woord: „hecht u aan mij,
huldig mij, vereer mij, en gij zult tot mij komen; dit beloof ik u,
waarlijk, want gij zijt mij lief. Laat alle voorschriften varen, neem
tot mij uw toevlucht; ik zal u verlossen van alle zonde; wees niet
bedroefd“. Ook wordt nu de nadruk gelegd op handelen in deze wereld,
niet enkel op overpeinzing, maar handelen zonder te hechten aan de
vruchten van handeling. Aldus komen in de Gîtâ de elementen
van toewijding en actie, die in de Oepanisjads vrijwel ontbraken, sterk
op den voorgrond, en dit verklaart den machtigen invloed van het
sublieme gedicht op het latere Indi-
12
Inleiding
sche denken. Er zijn
meer middelen tot eenwording dan overpeinzing en Yogaoefeningen alleen;
er is ook nog de weg van handeling, de weg van liefde en toewijding.
Wanneer we nu de
Gîtâ in haar tegenwoordigen vorm als jonger mogen
beschouwen dan de Oepanisjads, heeft zich hier een verandering
voltrokken zooals die ook in het Boeddhisme bij opkomst van het
Mahâyânasysteem valt waar te nemen en die we een
toenadering tot het Christelijk beginsel zouden kunnen noemen, een
vooropstelling van het liefdebeginsel.
In deze leeringen van Krisjna
worden ook enkele van de als rechtzinnig erkende wijsgeerige
stroomingen genoemd, met name het Sânkhya, de Yoga en de
Wedânta, 13) hoewel niet na te gaan
valt in hoeverre hiermede
iets wordt bedoeld overeenstemmende met de nu onder deze namen gangbare
stelsels. Wedânta beteekent oorspronkelijk: „einde der Weda's“,
en sloeg op de latere, daaraan toegevoegde „woudboeken“, bestemd voor
overpeinzing, waarin de Oepanisjads waren begrepen. Tegenwoordig geldt
het als een scherp omlijnd wijsgeerig stelsel, dat tot grondgedachte de
identiteit der ziel met het volstrekte Brachman heeft. Meerdere malen
wordt het Sânkya vermeld, dat „optelling“ beduidt en wellicht in
de Gîtâ enkel geldt voor een weg tot eenwording door middel
van uit overweging geboren redelijk inzicht. Zooals het geformuleerd is
in het stelsel van Kâpila spreekt het niet over het goddelijke,
maar geeft een rangschikking der 25 wereldbeginselen, die ook door het
stelsel van Yoga, vastgelegd door Patanjali, zonder meer worden
overgenomen.
Aan den grond van al het bestaande stelt het geest en
materie, poeroesja en prakriti. Prakriti nu is een, de poeroesja's zijn
vele. Uit de vereeniging van beide beginselen komt boeddhi voort, het
redelijk bewust-
—————
13)
Enkel vermeld in XV:
15.
13
Inleiding
zijn, wijsheid, inzicht
of intuïtie, dan het ik-beginsel, ahamkâra, verder de vijf
zinnen, de vijf organen van handeling en de vijf tanmâtra's of
kiemen der elementen, dan de vijf elementen zelf: aarde, water, vuur,
lucht en aether, en als laatste het denken, manas. De bevrijding wordt
bereikt als de poeroesja zijn onafhankelijkheid van het natuurlijke,
prakriti, beseft. Het Yoga-stelsel, zooals we het kennen uit de
Yogasôetra's van Patanjali geeft aan, hoe men eenwording bereiken
kan door bepaalde methoden van gedachtenbeheersching, maar in de
Gîtâ wordt met Yoga meestal enkel eenwording bedoeld.
Een groote moeilijkheid
schuilt in de onbekendheid met de ontstaansperiode der verschillende
voortbrengselen van het Indische denken. Men weet in het algemeen niet
wat hier als ouder en als jonger gelden moet. Zoo kan de
Gîtâ een later toevoegsel wezen tot het
Mahâbhârata, maar ook een reeds vroeger bestaand geheel,
dat al of niet gewijzigd daarin werd opgenomen. De Indiërs stelden
zelf weinig belang in historische nauwkeurigheid, d.w.z. tijdelijkheid.
En evenmin als andere oude volken erkenden ze een geestelijk
eigendomsrecht.
Deze weergave is geen
directe vertaling uit het oorspronkelijke, maar uit verschillende
vertalingen tezamengebracht. Waar deze sterk van elkaar afwijken is uit
de verschillende opvattingen een keuze gedaan en nam ik wat mij het
meest waarschijnlijke en passende toescheen. Mijn doel was slechts een
geheel te leveren, dat als rhythmisch proza vlot in het Nederlandsch te
lezen valt.
De gebruikte vertalingen
zijn:
The
Bhagavadgîtâ translated by Kâshinath Trimbak Telang
M.A. Sacred Books of the East, Vol VIII.
Dr. Paul Deussen: Vier
philosophische Texte des Mahâbhâratam.
The
Bhagavadgîtâ edited by Nicol Magnicol.
14
Inleiding
Bhagawad
Gîtâ, des Heeren Lied, door Dr. J. W. Boissevain.
The Bhagavad
Gîtâ or the Lord's Song translated by Annie Besant.
Voor benaderde
uitspraak
diene:
De klemtoon valt
gewoonlijk op de derde lettergreep van achteren, als de voorlaatste
kort is en op de voorlaatste zelf, als deze lang is.
Een lettergreep
wordt lang gerekend, als ze een langen klinker of een tweeklank bevat
of een korten klinker, gevolgd door meer dan één
medeklinker.
De e en o zijn steeds lang.
De lange a, i en oe zijn
weergegeven door â, î, ôe.
De g wordt uitgesproken
als de Fransche g in grand,
De y als j in jaar,
De j als dzj behalve in
de verbinding sj, die klinkt als in sjerp,
De c als tsj behalve in
de verbinding ch, die klinkt als in lachen.
De sh klinkt tusschen sj
en s in.
Behalve in ch en sh wordt
de h na een medeklinker steeds afzonderlijk uitgesproken, zooals in ons
waakhond.
J. A. B.
15
I
Arjoena's
vertwijfeling.
Dhritarâsjtra
sprak:
1. „Toen op het heilige
veld, het Koeroeveld, de mijnen en de Pândawa's waren samengekomen tot
den strijd, o Sanjaya, ¹) wat deden zij toen?“
Sanjaya sprak:
2. „Als Doeryodhana het
leger der zonen van Pândoe in slagorde geschaard zag, naderde hij
zijn leeraar ²) en sprak:
3. „Zie
de groote
slagorde der zonen van Pândoe, zooals die door uw kundigen
leerling, ³) den zoon van Droepada, is opgesteld.
4. Daar
merkt men helden,
voortreffelijke boogschutters, die Bhîma en Arjoena nabijkomen; daar
zijn Yoeyoedhâna, Wirâta en Droepada,
met machtigen strijdwagen. 4)
5.
Dhrisjtaketoe,
Cekitâna en de dappere koning van
Kashi, 5) Poeroejit en
Koentibhoja en Shaiwya, een stier gelijk onder de mannen,
6. Yoedhâmanyoe, de heldhaftige, de dappere Oet-
—————
¹) Minister
van
Dhritarâsjtra, die den blinden koning het verloop van den slag
vertelt.
²) Drona.
³) Dhrisjtadyoemna.
4)
Dit beteekent
als, titel: iemand van groote krijgskundige bekwaamheid, die alleen
een duizend boogschutters kan bestrijden.
5)
Benares.
16
Arjoena's
vertwijfeling
tamauja, Soebhadrâ's 6)
zoon, en de zonen van Draupadî, allen heeren van groote
strijdwagens.
7. Ook die bij ons uitblinken als aanvoerders van
mijn leger, wil ik u noemen, o beste der tweemaalgeborenen, opdat gij
ze kent.
8. Daar zijt gijzelf dan, daar is Bhîsjma en
Karna en Kripa, zegevierende in den strijd, daar zijn
Ashwatthâmâ, 7) Wikarna en de
zoon ook van Somadatti,
9. En nog veel andere helden, die mij ter wille hun
leven wagen, waar zij met allerlei wapenen optrekken tot den aanval,
allen ervaren in den krijg.
10. Onbeperkt is onze strijdmacht, die door
Bhîsjma wordt aangevoerd, beperkt die der anderen, geleid door
Bhîma.
11. Zoo moet gij allen, ieder naar eigen orde
geplaatst, u rondom Bhîsjma geschaard houden“.
12. Daarop vervulde de oudste der Koeroe's, de
grootvader, 8) Doeryodhana's hart met
vreugde, toen hij, de roemrijke, blies op zijn schelphoren, luid als
leeuwengebrul.
13. Machtig dreunden de schelphorens, pauken en
trommels, bekkens en trompetten, en een geweldig rumoer steeg op.
14. Toen was het ook, dat Mâdhawa 9)
en Pândoe's zoon, 10) op een grooten
met witte paarden bespannen strijdwagen staande, hun hemelsche schelpen
bliezen.
15. Op Reuzenhoorn 11)
blies Zinnenbeheerscher, 12) op Godsgeschenk
de Schattenverwerver, 13) op de
—————
6)
Vrouw van Arjoena nevens Draupadî.
7) Zoon van Drona.
8) Bhîsjma.
9) Afstammeling van Madhoe, n.l. Krisjna.
10) Arjoena.
11) Gemaakt uit beenderen van een door
Krisjna verslagen reus.
12) Krisjna.
13) Arjoena.
17
Arjoena's
vertwijfeling
machtig dreunende kinkhoren
Paundra blies Wolvenhart, de verschrikkelijke, 14)
16. En Yoedhisjthira, de zoon van Koentî, op
Aloverwinnaar, Nakoela en Sahadewa op Honingklank en Edelsteenbloesem.
17. De koning van Kashi, geweldig boogschutter, en
Shikhandi met grooten strijdwagen, Dhrisjtadyoemna, Wirâta en
Sâtyaki, de onoverwonnene,
18. Droepada en de zonen van Draupadî, o heer
der aarde, en de zoon van Soebhadrâ, machtig van arm, bliezen aan
alle kanten ieder afzonderlijk hun schelpen.
19. Dit geraas verscheurde het hart der volgelingen
van Dhritarâsjtra als het dreunend hemel en aarde daveren deed.
20. Toen hij nu, met den aap in het vaandel, 15)
de volgelingen van Dhritarâsjtra in slagorde geschaard zag, en
reeds werptuigen over en weer vlogen, hief ook de zoon van Pândoe
zijn boog omhoog.
21. En tot Zinnenbeheerscher sprak hij, o heer der
aarde, dit woord:
Arjoena sprak:
„Houd, o Onwankelbare, mijn wagen stil te midden der legers,
22. Opdat ik hen nader beschouw, die daar
strijdlustig zich opstelden en met wie ik te kampen zal hebben, als het
gevecht is ontbrand.
23. Daar zie ik, die zich gereed tot den slag hebben
verzameld om ons te bestrijden ter wille van Dhritarâsjtra's kwaadwilligen zoon“ “.
16)
—————
14)
Bhîma.
15)
Arjoena.
16) Doeryodhana.
18
Arjoena's
vertwijfeling
Sanjaya sprak:
24. „Als Zinnenbeheerscher op deze wijze door
Goedâkesha 17) werd aangesproken, o
Bhârata, hield hij halverwege de beide legers den
allerdeugdelijksten strijdwagen stil.
25. En in het gezicht van Bhîsjma, Drona en
alle heerschers der aarde sprak hij: „O zoon van Prithâ, 18)
zie hier tegenover u de verzamelde Koeroes!“
26. Daar zag Prithâ's zoon tegenover elkander
staande: vaders en grootvaders, leermeesters, ooms, broeders, zonen,
kleinzonen en makkers,
27. Schoonvaders en vrienden in beide legers
geschaard. Toen de zoon van Koentî 18)
dit zag, hoe zij als verwanten elkander vijandelijk tegenoverstonden,
28. Werd hij door diep medelijden aangegrepen en
sprak ontmoedigd de woorden:
Arjoena sprak:
„Als ik, Krisjna, daar mijn eigen verwanten gereed zie staan tot den
slag,
29. Dan weigeren mij de ledematen hun dienst; droog
wordt mijn mond, heel mijn lichaam beeft en mijn haren rijzen te berge.
30. De boog ontglipt mijn hand en mijn huid brandt.
Ik kan mij niet rechtop houden meer en mijn zinnen raken verward.
31. Ik zie slechte voorteekenen, o Rijklokkige; ik
vind er geen heil in mijn eigen verwanten te dooden in het gevecht.
32. Ik verlang, o Krisjna, niet naar overwinning,
niet naar heerschappij en genietingen; wat is mij het
—————
17)
De Lokkige, Arjoena, ook wel vertaald met Heer van den Slaap d.w.z.
vrij daarvan.
18) Arjoena.
19
Arjoena's
vertwijfeling
koningschap, o Gowinda, 19)
wat genietingen, wat het leven?
33. Zij toch om wier wille ik heerschappij,
genietingen en vreugden zou wenschen, staan strijdvaardig ons
tegenover, gereed leven en bezittingen prijs te geven.
34. Die ons leermeesters, vaders, zonen en
grootvaders zijn, ooms, schoonvaders en kleinzoons, schoonbroeders en
verwanten,
35. Hen wil ik niet ombrengen, mocht ik ook zelf
worden gedood, o Madhoesôedana 20)
zelfs niet ter wille van heerschappij over de drie werelden, hoeveel te
minder dan om die der aarde.
36. Wanneer wij de zonen van Dhritarâsjtra
verslaan, wat voor bevrediging kan ons dat schenken, o Janârdana.
21) Op ons zal de schuld rusten, als wij
deze, ons met de wapenen tegemoet tredenden dooden.
37. Daarom past het ons niet de zonen van Dhritarâsjtra om het leven te brengen, zij,
die onze eigen verwanten zijn, want hoe kunnen wij welgemoed leven, o Mâdhawa, wanneer wij ons eigen
geslacht hebben vernietigd?
98. En mogen ook zij, verblind door begeerte, niet
inzien welke schuld door uitroeiing van het geslacht, door verraad aan
vrienden zij op zich laden,
39. Hoe zouden wij dan toch niet moeten erkennen, dat
wij ons zelf vrij hebben te houden van die zonde, wij, die de schuld
beseffen, o Janârdana, voortvloeiende uit verdelging van het
geslacht.
40. Worden geslachten verdelgd, dan gaan daarmee de
eeuwige geslachtsverordeningen 22) ten
gronde; gaan deze te niet, dan overweldigt wetteloosheid het geslacht.
—————
19)
Koeherder, zooals Krisjna in zijn jeugd was geweest.
20) Dooder van Madhoe (een demon) dat is
Krisjna.
21) Menschenbenauwer.
22) Inzonderheid die der offerverplichtingen.
20
Arjoena's
vertwijfeling
41. Als
wetteloosheid overheerscht, o Krisjna, dan worden de vrouwen van het
geslacht bedorven. Zijn de vrouwen verdorven, o afstammeling van
Wrisjnî, dan ontstaat kastenvermenging.
42. Kastenvermenging nu voert ter helle, zoowel de
geslachten als die ze verderven. Dan komen ook de voorvaderen ten val,
als hun de offeranden van water en offerkoeken worden ontzegd. 23)
43. Door deze zonden van wie het geslacht verderven
en daaruit voortvloeiende kastenvermenging gaan de eeuwige
verordeningen voor geslacht en familie ten gronde.
44. Worden de familieplichten verwaarloosd onder de
menschen, dan varen zij zeker ter helle; dat is ons overgeleverd.
45. Wee, wee wij staan op het punt een groote zonde
te begaan, wanneer wij uit begeerte naar heerschappij onze eigen
bloedverwanten trachten te dooden.
46. Beter ware het, dat de zonen van
Dhritarâsjtra met wapenen in de hand mij, den ongewapende, zonder
dat ik weerstand bood, in den slag zouden dooden. Dat zou mij
draaglijker zijn“ “.
Sanjaya sprak:
47. „Aldus sprak in het strijdgewoel Arjoena, zette
zich neer op den wagenzetel en liet pijl en boog zinken, innerlijk
verscheurd door leed.
—————
23)
Zonder deze offers vallen zij uit den hemel.
21
II
Eenwording door Sânkhya.
1. Toen hij hem zoo door medelijden bevangen, de
oogen door tranen verduisterd, in diepe verslagenheid zag, richtte
Madhoesôedana tot hem de volgende
woorden:
De Heer sprak:
2. „Vanwaar overkomt u in hachelijke ure, o Arjoena,
deze den ârya onwaardige, hemelverbeurende, ¹) oneervolle
moedeloosheid?
3. Verval niet in zwakte, o zoon van Prithâ,
dit betaamt u niet. Laat varen die jammerlijke onmacht des harten en
sta op, o vijandbedwinger“!
Arjoena sprak:
4. „Hoe kan ik in den slag, o dooder van Madhoe, Bhîsjma en Drona met pijlen
bekampen, waar ik voor beiden zulk een eerbied koester, o
Vijandverdelger?
5. Waarlijk, het paste mij beter die roemrijke
leermeesters niet te verslaan en in de wereld gebedeld voedsel te eten,
dan dat ik hen ombracht — al grijpen ze ook naar ons bezit — en
vreugden genoot, die niet bloed zijn bevlekt.
6. Zeker, ik weet niet waaraan ik de voorkeur moet
geven: dat wij hen of dat zij ons zouden overwinnen,
—————
¹) A-swarga,
niet-hemelsch. Gebrek aan moed sluit voor een krijgsman de hemelpoort.
22 Eenwording door Sânkhya
want zij na wier dood ik niet
langer zou wenschen te leven, staan hier als vijanden ons tegenover om
Dhritarâsjtra geschaard.
7. Waar mijn hart in de zwakte ²) van medelijden
is vervallen en mijn
geest verbijsterd over wat gelden moet als mijn plicht, ³) zoo
vraag ik
u naar het rechte; zeg het mij met beslistheid; ik ben uw leerling, die
u hierom verzoekt.
8. Want ik zie niet in, wat van mij de smart, die de
zinnen verteert, zou kunnen verdrijven, ook wanneer ik op aarde een
bloeiend rijk zonder mededinger verwierf of zelfs heerschappij over de
hemelsche machten“ “. 4)
Sanjaya sprak:
9. „En aldus sprak tot Zinnenbeheerscher 5)
dan Goedâkesha, 6)
Vijandenbedwinger 6) tot Gowinda: 5)
„Ik wil niet strijden“ en zweeg.
10. Toen was het, o Bhârata, of
Zinnenbeheerscher glimlachte, en
midden tusschen de legers in staande, sprak hij tot den vertwijfelde
dit woord:
De Heer sprak:
11. „Gij klaagt over wie niet te beklagen zijn, al
mogen uw woorden ook
verstandig lijken; over dooden en levenden beklagen de wijzen zich niet.
12. Want nimmer bestond er een tijd, dat ik niet was,
noch gij, noch al
deze leiders der menschen, en nooit zal een tijd komen, dat wij tezamen
niet zijn. 13. Zooals voor den drager van een lichaam
daarin
—————
²)
D.w.z. voor een Ksjatriya.
³) Dharma.
4) Soera's, een klasse van goden.
5) Krisjna, Gowinda of Koeherder.
6) Arjoena.
23 Eenwording door Sânkhya
jeugd en rijpheid en ouderdom
is, zoo komt voor hem ook het erlangen
van een ander lichaam. Daarin bedriegen de wijzen zich niet.
14. De
aanrakingen met de stof, o zoon van Koentî, brengen koude en
hitte, vreugde en smart. Die echter gaan en komen, en duren niet;
verdraag ze geduldig, o Bhârata.
15. Wien deze niet aandoen, o leider der menschen, de
wijze,
evenwichtig bij lief en leed, die is rijp voor onsterfelijkheid.
16. Het niet-zijn kan geen bestaan vinden, het zijn
niet vergaan; de
begrenzing van beiden kennen zij, die de Waarheid 7)
doorschouwen.
17. Weet, dat Dit 8)
onvergankelijk is, waarvan de gansche wereld wordt
doordrongen; de vernietiging van dit Onvergankelijke kan niemand
teweegbrengen.
18. Vergankelijk als gezegd, zijn deze lichamen,
eeuwig
hij, die het lichaam bezielt. Onvergankelijk is hij, onbepaalbaar.
Daarom strijdt, o Bhârata!
19. Wie meent, dat deze doodt of dat
hij gedood wordt, die kent de werkelijkheid niet. Noch doodt hij noch
wordt hij gedood.
20. Nooit wordt hij geboren of sterft hij, noch houdt
hij, na te hebben
geleefd, op met bestaan. Ongeboren, eeuwig, blijft hij van oudsher
dezelfde, en wordt niet gedood, ook al doodt men het lichaam.
21. Wie
dezen als onvernietigbaar, eeuwig, ongeboren, onvergankelijk kent, hoe
zou hij, o zoon van Prithâ, dan ooit iemand dooden kunnen; hoe
zou hij ooit iemand kunnen doen dooden?
22. Zooals men oude kleedren afwerpt en weer andere,
nieuwe tot zich
neemt, zoo legt ook de drager van het lichaam zijn oude lichamen af en
gaat in andere, nieuwe over.
23. Hem klieven geen zwaarden, hem brandt geen
—————
7)
Tat-twam = Dat-heid.
8) De âtman.
24 Eenwording door Sânkhya
vuur, hem bevochtigen wateren
niet, noch droogt hem de wind.
24. Onkwetsbaar is hij, onverbrandbaar, niet te
bevochtigen, niet te
drogen, eeuwig, alomtegenwoordig, bestendig, onbewegelijk,
altijddurend.
25. Onwaarneembaar, ondenkbaar, onveranderlijk wordt
hij
genoemd; daarom, waar gij hem aldus kent, sterkarmige, kunt ge niemand
betreuren.
26. Maar ook, als gij meent, dat hij altijd wederom
wordt
geboren en altijd wederom sterft, ook dan, o sterkarmige, kunt ge
niemand betreuren.
27. Want van het geborene is de dood zeker en van
het gestorvene de geboorte; daarom moogt ge over het onvermijdelijke
niet klagen.
28. Als aanvang hebben de wezens het ongeopenbaarde,
als
midden het geopenbaarde, als einde het ongeopenbaarde weer, o
Bhârata. Wat is er dan reden tot klagen?
29. Sommigen beschouwen hem als een wonder; als een
wonder ook
verkondigt een ander hem; als van een wonder verneemt van hem een
derde, maar ook al heeft men van hem gehoord, daarom verstaat hem toch
geen enkele.
30. De drager des lichaams in ieder lichaam, o
Bhârata, is eeuwig
en onkwetsbaar, daarom moet gij nooit iemand betreuren.
31. Maar ook als gij denkt aan uw eigen plicht, 9)
moogt ge niet
aarzelen in wat ge te doen hebt. Want voor een krijgsman is er niets
hoogers dan een gewettigde oorlog.
32. Gelukkig, o zoon van Prithâ, de Ksjatriya,
wien zulk een
gevecht ten deel valt, als een toevallig zich opdoende opene poort tot
den hemel.
33. Wanneer ge dezen u opgelegden strijd evenwel niet
aanvaardt, dan verzaakt ge uw plicht, benadeelt uw roem en berokkent u
schuld.
—————
9)
Dharma.
25 Eenwording door Sânkhya
34. En allen
zullen u met eeuwigen smaad overladen, en voor een man van
eer is schande erger dan dood.
35. Ook zullen zij, die de groote
strijdwagens aanvoeren, vermoeden, dat ge u uit vrees aan den slag hebt
onttrokken en ge zult bij dezulken, die u tot dusver hoog vereerden, in
minachting komen te staan.
36. En zij, die u kwaadwillig gezind zijn, zullen
veel schimpredenen
over u uitspreken en afgeven op uw verdienste, en wat is pijnlijker dan
dit?
37. Zoo gij sneuvelt wint gij den hemel; zegevierend
geniet ge
heerschappij over de aarde; daarom rijs op, o zoon van Koentî en
besluit tot den strijd.
38. Wees ongevoelig voor vreugde en smart,
voor winst of verlies, voor zege en nederlaag, en bereid u voor op het
gevecht, zoo treft u geen schuld.
39. Die verklaring wordt u gegeven
van het standpunt der redelijkheid 10) uit,
hoor nu het volgende van uit
het standpunt van Yoga. 11) Dit laatste
inzicht; deelachtig, zult ge u
vrijmaken van gebondenheid aan handeling.
40. Daarin is voor u geen verspilling van kracht en
ook geen
belemmering. Een weinig van die betrachting zelfs redt u uit grooten
nood.
41. Hier is, o vreugde der Koeroe's, 12)
maar ééne
gezindheid, gelegen in vastbeslotenheid, wijl veelvertakt en eindeloos
de inzichten der onbeslotenen zijn.
42. Een bloemrijke rede is het, o
zoon van Prithâ, die de dwazen verkondigen, zich verkwikkend aan
Weda-woorden, 13) verklarend, dat er niets
anders is.
43. Zij, die in
handeling bevangen, naar den hemel streven, en zulk een rede eeren, die
als loon voor goede werken nieuwe geboorten belooft en veel
—————
10)
Het Sânkhya.
11) Yoga als stelsel van zelfbeteugeling.
12) Ook de Pândawa's
zijn Koeroezonen.
13) D.w.z. woorden uit de oudere, meer
ritueele Wedadeelen.
26 Eenwording door Sânkhya
spreekt over bijzondere
ceremoniën ter bereiking van geneugten en
hemelsche heerlijkheid,
44. Wie daardoor zijn ziel laat verleiden, klampt
zich vast aan
geneugten en hemelsche heerlijkheid, maar het inzicht, 14)
dat
vastbesloten zich richt op overpeinzing, 15)
valt hem geenszins ten
deel.
45. In de drie Goena's 16)
zijn de Weda's bevangen, maar gij, o
Arjoena, bevrijd u van de drie Goena's. Wees vrij van de
tegenstellingen, vaststaande in de eeuwige Werkelijkheid, vrij van
trachten naar bezit, trouw aan den Atman. 17)
46. Voor een Brahmaan, die kennis verwierf, zijn al
de Weda's van
evenveel nut als een vijver ter plaatse waar het water van alle kanten
tezamenvloeit.
47. Wel is het uw taak het werk te volbrengen, maar
niet
naar de vruchten daarvan te zien. Laat niet de vrucht der handeling u
tot beweegreden zijn, maar verval ook niet tot
werkeloosheid.
48. Volbreng de werken in stage toewijding, maar laat
varen, o
Schattenverwerver, het hechten daaraan; blijf gelijkmatig bij slagen en
mislukking; dit evenwichtige wordt Yoga 18)
genoemd.
49. Diep staat handeling onder overgave aan Wijsheid,
19) o
Schattenverwerver; zoek in Wijsheid uw toevlucht; jammerlijk, die
aangedreven worden door uitzicht op loon.
50. Wie zich aan zuivere Wijsheid heeft gegeven, laat
achter zich het
goede en het kwade werk; daarom geef u over aan Yoga; Yoga maakt
geschikt tot werken.
51. De wijzen, die aan dit bovenredelijke zich geven,
doen afstand van
der handelingen vrucht; verlost van
—————
14)
Boeddhi.
15) Samâdhi,
16) De drie uitingen der oermaterie: Sattwa,
Rajas en Tamas.
17) = âtman, uitgesproken Aatman.
18) Eenwording.
19) Boeddhi.
27 Eenwording door Sânkhya
de kluisters der geboorten,
gaan ze in tot de plaats van het
smartenlooze.
52. Als uw Wijsheid boven den wirwar der verblinding
zal zijn
uitgestegen, zult ge wars worden van wat ge uit Schriften kunt leeren
en reeds hebt geleerd.
53. En als uw Wijsheid zich keeren
zal tegen de
Schriften, en onwankelbaar vast in overpeinzing zal komen te staan,
zult ge Yoga bereiken“.
Arjoena sprak:
54. „Hoe luidt de beschrijving van wie vaststaat in
wijsheid en
volhardt in overpeinzing, o Lokkenrijke? Hoe zal hij spreken, de
standvastige in den geest, hoe zal hij zitten, hoe zal hij gaan?“
De Heer sprak:
55. „Als iemand, o zoon van Prithâ, alle
begeerten,
binnentredende in het hart, verwerpt, en slechts aan het Zelf door het
Zelf zijn vreugde vindt, wordt hij een standvastige in denken 20)
genoemd.
56. Als iemand onwankelbaar in het lijden en vrij van
begeerten bij vreugde blijft, verlost van hartstocht, vrees en toorn,
wordt hij een standvastige in denken, een Moeni 21)
genoemd.
57. Wie in
alle richtingen vrij van gehechtheid is, moge hem dit of dat
verblijdende of droevige ook overkomen, die vreugde noch afkeer dan
voelt, diens denken is wel gevestigd.
58. En als hij van overal her, als de schildpad haar
ledematen, de
zinnen terugtrekt van de voorwerpen der zinnen, is zijn denken 22)
wel
gevestigd.
—————
20)
Manas.
21) Wijze.
22) Prajnâ, bewustzijn op zichzelf.
28 Eenwording door Sânkhya
59. De
zinlijke dingen wenden zich af van de ziel, die er zich niet
langer mee voedt; en geniet zij die niet, dan gaat ook de smaak er voor
verloren, wanneer zij het hoogste gezien heeft.
60. Want ook bij een
wijze, die zich poogt te beheerschen, o zoon van Koentî, sleuren
de onstuimige zinnen den geest vol geweld met zich mee.
61. Hen allen
beteugelend, moet men nederzitten in overgave, naar mij als het
Opperste strevend, want wie de zinnen bedwongen heeft, diens denken 23)
is wel gevestigd.
62. Denkt iemand aan de geneugten der zinnen, dan
ontkiemt bij hem een
hechten daaraan; uit het hechten ontspringt begeerte, uit begeerte
toorn,
63. Uit toorn verblinding, uit verblinding het
duister worden
der herinnering; wordt de herinnering duister, dan volgt er verlies van
inzicht; 24) gaat het inzicht verloren, zoo
gaat hij zelf verloren.
64. Wie aan de dingen voorbijgaat met zinnen, die
zich los hebben
gemaakt van liefde en haat, 25) en aan het
Zelf zijn onderworpen, diens
ziel komt tot kalmte, en gaat in tot den vrede.
65. Vindt hij rust van
alle lijden, dan daalt berusting in hem neer, en is zijn geest
bevredigd, dan komt weldra zijn wijsheid tot volkomen bestendiging.
66. Wie geen Yoga beoefent, heeft geen zuivere
wijsheid; 26) wie geen Yoga
beoefent, kent geen zelfverwerkelijking; wie geen zelfverwerkelijking
kent, vindt geen vrede, en wie geen vrede heeft, vanwaar zou hij
vreugde genieten?
67. Want als de zinnen rondomdolen en het verstand
wordt meegesleurd,
dan sleept dit de kennis met zich mee als de wind een schip op het
water.
—————
23)
Prajnâ.
24) Boeddhi.
25) In het algemeen: aantrekking en
afstooting.
26) Boeddhi.
29 Eenwording door Sânkhya
68. Daarom,
o sterkarmige, als iemand zijn zinnen alom aan de dingen
onttrekt, is zijn verstand wel gevestigd.
69. Wat de nacht is voor alle wezens, daarin waakt,
wie zichzelven
bedwingt, en waarin alle wezens waken, dat is de nacht voor den wijze,
die weet.
70. Zooals de wateren tot rust vervloeien in den
wijden, onbewogen
oceaan, zoo komen alle begeerten in hem tot rust en vindt hij den
vrede; niet evenwel die gedreven wordt door verlangen.
71. Hij, die
alle begeerten verwerpt en zonder verlangen leeft, zonder ikbewustzijn
en zonder zelfzucht, die zal den vrede erlangen.
72. Dit is het gegrond
staan in Brachman, o zoon van Prithâ. Wie dit verkrijgt, wordt
vrij van verdoling, en hierin verblijvende, bereikt hij bij 's levens
einde uitblussching 27) in Brachman.“
—————
27)
Nirwâna of uitblussching is hier een opgaan in het Goddelijke.
30
III
Eenwording
door handeling.
Arjoena sprak:
1. „Als naar uw meening kennis hooger dan handeling
staat, waarom
spoort gij mij dan aan tot dit wreede werk, o Janârdana?
2. Door uw woorden vol tegenspraak verwart ge mijn
inzicht. ¹) Zeg mij
toch ondubbelzinnig dit eene: hoe bereik ik het heil?“
De Heer sprak:
3. „Zooals ik u tevoren reeds leerde, o Zondelooze,
zijn er in de
wereld twee wegen daartoe: die van Yoga door kennis ²) en Yoga
door
handeling. ³)
4. Niet door onthouding van handelen verkrijgt men
bevrijding van
werken en niet door het al te verzaken bereikt men volkomenheid.
5. Ook
kan men niet één oogenblik bestaan zonder te handelen,
want een ieder wordt ook tegen zijn wil in tot daden gedreven, door
de Goena's, geboren uit de materie. 4)
6. Als iemand wel de werking der zinnen in toom
houdt, en ledig
zit, maar in zijn hart hangt aan de voorwerpen der zinnen, is hij
geestelijk misleid en op verkeerde wegen.
—————
¹) Boeddhi.
²) Sânkhya-yoga.
³) Karma-yoga.
4) Prakriti, de natuur, tegenover Poeroesja,
den Geest.
31
Eenwording
door handeling
7. Maar wie
de zinnen bedwingt door het denken, en met de
bewegingsorganen alleen zich overgeeft aan handeling, zonder te hechten
daaraan, met dien, o Arjoena, staat het anders.
8. Verricht het
noodwendige werk, want doen staat hooger dan niet-doen, en zelfs de
instandhouding van het lichaam is niet mogelijk, als men niet handelt.
9. Buiten de werken ook, die uit offerplicht
noodzakelijk zijn, blijft
de wereld aan werken gebonden. Daarom, o zoon van Koentî, doe het
werk, maar, zonder gehechtheid.
10. Toen Prajâpati, 5)
de Schepper, voorheen tegelijk met het
offer de menschen formeerde, sprak hij tot deze: „Hierdoor zult ge
voortbrengen: dit zij u de alle wenschen vervullende Wenschkoe“. 6)
11. Voedt ge door het offer de goden, 7)
dan zullen de goden u wederom
voeden; waar ge u wederzijds voedt, erlangt ge het hoogste geluk.
12. Want de goden, door het offer gespijzigd, zullen
u de gewenschte
genietingen geven. Wie hun gaven geniet zonder terug te geven, die is
een dief.
13. De goeden eten wat van het offer nog rest en
worden
daardoor van zonden gereinigd; de boozen evenwel, die alleen voor
zichzelf voedsel bereiden, eten tot hun verderf.
14. De schepselen ontstaan uit voedsel; voedsel
ontstaat uit regen,
regen uit het offer, het offer uit handeling,
15. Handeling ontstaat uit het Brachman, 8)
Brachman uit het
Onvergankelijke. Zoo heeft het alomvattende Brachman steeds zijn plaats
in het offer.
16. Aldus wentelt het wiel, en wie het hier niet in
wenteling houdt, leidt een zondig leven; een speelbal
—————
5)
Heer der Schepselen.
6) De hemelsche Wenschkoe, waaruit men al,
wat men wenschte, kon melken.
7) Dewa's.
8) Als Scheppend Woord.
32
Eenwording
door handeling
der zinnen is hij, en leeft, o
zoon van Prithâ, vergeefs.
17. Maar wie in den Atman zich verblijdt, aan den
Atman zich verzadigt, in
den Atman zijn voldoening vindt, voor dien bestaat niet langer wat moet
worden verricht.
18. Hij heeft geen oogmerken bij wat hij doet, geen
oogmerken bij wat
hij nalaat; bij geen enkel schepsel heeft hij bedoeling.
19. Volbreng daarom steeds de voorkomende plicht,
maar zonder
gehechtheid, want wie zonder gehechtheid zijn plicht vervult, die
bereikt het hoogste.
20. Slechts door hun daden zijn Janaka 9)
en anderen tot volkomenheid
gestegen en daarom ook moet gij handelen, opdat ge de menschen houdt
aan hun plicht.
21. Want wat een hooggeplaatste doet, daarin volgen
de anderen hem na,
en wat hij zich tot richtsnoer kiest. daarnaar richt zich het volk.
22. Mij, o zoon van Prithâ, staat in de drie
werelden nergens iets te
doen noch is er voor mij iets te bereiken, wat ik niet alreede bereikt
heb en toch laat ik mij met handeling in.
23. Want zou het ooit geschieden, dat ik niet
onvermoeid bezig ware,
zoo zouden allerwege, o zoon van Prithâ, de menschen mijn
voorbeeld volgen.
24. Alle werelden zouden verzinken, zoo ik mijn werk
niet volbracht; ik zou kastenverwarring teweegbrengen en veroorzaken,
dat de schepselen ten gronde gingen.
25. Zooals de onwetenden handelen uit gehechtheid aan
het werk, zoo
moet de wetende het doen zonder gehechtheid, o Bhârata, voor
het welzijn der wereld.
26. Hij moet bij onwetenden, die nog hechten aan het
werk, den geest 10) niet in verwarring
brengen; hij, de wetende,
moet er anderen toe leiden alle werk
—————
9)
Wijze koning uit den voortijd.
10) Boeddhi.
33
Eenwording
door handeling
met vreugde te doen, terwijl
hij zelf het verricht, uit toewijding.
27. De handelingen, waar ook geschiedend, worden
bedreven door de krachten 11) der
oermaterie, 12) maar de mensch,
misleid door het ik-bewustzijn, 13) meent
innerlijk: Ik ben de dader“.
14)
28. Wie echter, sterkarmige, het inwezen kent, die
maakt
onderscheid tusschen de Goena's en het werk; hij ziet, dat het de
Goena's zijn, die daarbij onderling op elkaar inwerken, en hij houdt
zich vrij van gehechtheid.
29. De menschen, misleid door de Goena's der oerstof
zijn aan het
werken der Goena's gebonden; traag van begrip zijn ze, onwetend; hen
moeten de wetenden niet in verwarring brengen.
30. Mij zult gij alle werken wijden, het hart op den
hoogsten Atman
gericht. Zoo vrij van verwachting en ik-zucht kunt ge zonder
bekommernis strijden.
31. Wie altijd dit voorschrift van mij opvolgen,
vol vertrouwen, zonder weerbarstig te zijn, die worden bevrijd van hun
werken.
32. Maar wie weerbarstig zijn en mijn voorschrift
niet opvolgen, die
bij al hun kennis toch misleiden en onbezonnenen, reken ik als verloren.
33. Ook de wetende handelt naar zijn natuur; alle
schepselen volgen hun
natuur na; wat kan onderdrukking hier uitrichten?
34. Elk zintuig staat onveranderlijk, 't zij in
liefde, 't zij in haat,
15) zijn voorwerp tegenover; aan deze beiden
moet men zich niet
overgeven; 't zijn 's menschen arglistigste vijanden.
35. Beter is het
eigen levensplicht 16) ook onvolko-
—————
11) Goena's.
12) Prakriti.
13) Ahamkâra, letterlijk ik-maker.
14) In werkelijkheid is het dieper Zelf
slechts de stille Toeschouwer.
15) In het algemeen: aantrekking en
afstooting.
16) Dharma.
34
Eenwording
door handeling
men te vervullen, dan die van
een ander met goed gevolg; ja het is
beter aan de vervulling van eigen plicht ten onder te gaan. Zich aan de
plicht van anderen te wijden brengt gevaar“.
Arjoena sprak:
36. „Waardoor worden de menschen gedreven het kwade
te doen, zelfs
tegen hun wil in, o nazaat van Wrisjni, en worden daartoe als met
geweld gedreven?“
De Heer sprak:
37. „Dat is de begeerte, dat is toorn, ontspringende
uit den Goena der
Aandrift, 17) een geweldig verslinder, een
groot boosdoener. Ken hem
hier als den grooten tegenstander.
38. Zooals een vuur omgeven wordt door rook, zooals
vlekken een spiegel
overdekken, zooals een moedervrucht door den eihuid wordt omhuld, zoo
wordt door hem de gansche wereld omspannen.
39. Verduisterd wordt zelfs de kennis der wetenden
door dezen eeuwigen
vijand, die de gestalte der begeerte aanneemt, een vuur, dat
onverzadelijk is.
40. Zinnen, denken en inzicht 18)
zijn hem tot zetel;
van hier uit verduistert hij het weten en overschaduwt de ziel.
41. Daarom, o leider der Bhârata's, beteugel
voor alles uw zinnen
en verdrijf dat kwaad, waardoor kennis en inzicht worden vernietigd.
42. De zinnen, zoo wordt er gezegd, zijn
voortreffelijk;
voortreffelijker dan de zinnen het denken; voor-
—————
17)
Rajas.
18) Boeddhi.
35
Eenwording
door handeling
treffelijker dan het denken is
inzicht, voortreffelijker dan het
inzicht is Hij. 19)
43. Ken Hem daarom als voortreffelijker nog dan het
inzicht; bedwing u
zelf door het Zelf; bestrijd dien vijand, die, o sterkarmige, zich hult
in begeerte, en moeilijk te benaderen is“.
—————
19)
De Atman.
36
IV
Eenwording
door kennis.
De
Heer sprak:
1. „Deze onvergankelijke Yogaleer heb ik aan
Wiwaswân verkondigd.
Deze leerde haar aan Manoe, Manoe weer aan Iksjwâkoe.
2. Zoo van geslacht tot geslacht overgeleverd,
bereikte ze de
Koningswijzen, maar in den loop van lange tijden ging ze verloren, o
Vijandbedwinger.
3. Nu echter is deze aloude Yoga u door mij weer
medegedeeld, want gij zijt mijn vereerder en mijn vriend; daarom schonk
ik u dit diepste geheim.“
Arjoena sprak:
4. „Later is uw geboorte, vroeger die van
Wiwaswân; hoe moet ik
dit inzien, dat gij hem de leer oorspronkelijk zou hebben verkondigd?“
De Heer sprak:
5. „Talrijk zijn mijn vroegere geboorten, en ook de
uwe, o Arjoena. Mij
zijn ze allen bekend, u echter onbekend, o vijandbedwinger.
6. Ongeboren ben ik, onvergankelijk in wezen; ik ben
der schepselen Heer,
maar ga ik in tot de oermaterie, dan word ik door de eigen Maya ¹)
verwekt.
—————
¹) Tooverkracht. Elke verschijning, als niet wezenlijk, is een
begoocheling, zoo ook de gansche uiterlijke wereld.
37
Eenwording
door kennis
7. Want
telkenmale als de Wet ²) wankelt en wetteloosheid ³)
overheerscht, verwek ik mijzelf.
8. Ter bescherming der goeden en vernietiging der
boozen, om de wet
weer op te richten, word ik in elk wereldtijdperk 4)
wedergeboren.
9. Goddelijk is mijn geboorte, goddelijk mijn werk;
wie deze kent, o
Arjoena, komt, moet hij het lichaam verlaten, niet tot een nieuwe
geboorte, maar keert tot mij in.
10. Velen zijn er, die bevrijd van hartstocht, haat
en toorn, en
vervuld van mij, gelouterd door het vuur der wijsheid, inkeeren tot
mijn wezen.
11. En in zooverre zij zich tot mij wenden, in die
mate heb
ik ze wederom lief, en zoo komen van overal her de menschen op mijn
weg, o zoon van Prithâ.
12. Wie naar welslagen in hun werken
trachten, vereeren tot dat doel de goden, want spoedig toont zich in de
menschenwereld het welslagen, dat uit handeling ontspringt.
13. Ik ben het, die de vier kasten schiep, die werken
en Goena's over
hen verdeelde, want van dit alles ben ik de Schepper en de
Niet-Schepper eveneens.
14. Mij bezoedelen de werken niet, omdat ik niet naar
de vruchten der
werken tracht; wie mij als zoodanig kent, wordt niet door zijn werken
gebonden.
15. Wetende, dat op die wijze het werk door de
Vaderen, die
naar bevrijding trachtten, werd verricht, volbreng ook gij het werk,
zooals het eertijds door de Vaderen volbracht werd.
16. Wat is handeling, wat niet-handeling? Hierin
hebben ook de wijzen
gedwaald. Daarom wil ik u een verklaring geven van werken; die kennende
wordt gij van het kwade verlost.
17. Men moet acht hierbij geven op het
goede werk
—————
2)
Dharma.
3) Adharma.
4) Yoega, tijdperk van 4 320 000 jaren.
38
Eenwording
door kennis
en op het verkeerde; ook moet
men acht slaan op niet-handeling. Diep
verborgen is het wezen van handeling.
18. Wie in handeling
niet-handeling ziet en in niet-handeling handeling, die is een wijze
onder de menschen, een Yogi, 5) een, die
alle dingen volbrengt. 19. Wiens gansche wezen vrij
van begeeren en wenschen is, wiens handelingen
verbrand zijn in het vuur der kennis, die wordt door de wetenden een
wijze genoemd.
20. Vrij heeft hij zich gemaakt van hechten aan de
vrucht der werken;
duurzaam bevredigd steunt hij niet op hoop; wanneer zoo iemand zich
bezig houdt met handeling, doet hij toch niet.
21. Hij is vrij van
wenschen, heeft het denken in zich bedwongen, en alles afgeworpen wat
aan het leven bindt; slechts met het lichaam volbrengt hij handeling,
en ofschoon hij dit doet, bedrijft hij geen zonde.
22. Hij vergenoegt
zich met wat het leven hem brengt, is boven de tegenstellingen
verheven, vrij van ijverzucht, gelijkmatig bij welslagen en mislukking;
en schoon hij niet handelt, wordt hij toch niet gebonden.
23. Wie alle gehechtheid heeft opgegeven, zich wist
te bevrijden, met
het denken gegrond in kennis, voor hem, die handeling slechts als een
offer volbrengt, is deze volledig tot oplossing gekomen.
24. Brachman
is zijn offering, Brachman de offerspijs, aan Brachman in het vuur aan
Brachman zelf geofferd. Tot Brachman gaat hij in, wiens overpeinzing op
Brachman is gericht.
25. Sommige Yogi's eeren het offer als aan de
goden geofferd, anderen weer, offerend in het Brachmanvuur, brengen het
offer zelf ten offer.
26. Weer anderen offeren het gehoor en alle
zinnen in het vuur der zelfbedwinging, en anderen offeren
—————
5)
Beoefenaar van Yoga.
39
Eenwording
door kennis
in het vuur der zinnen het
gehoorde en alle andere voorwerpen der
zinnen.
27. En wederom offeren er alle verrichtingen der
zinnen en alle
verrichtingen van den levensadem in het Yogavuur der zelfbedwinging,
dat aangewakkerd wordt door kennis.
28. Sommigen brengen hun schatten ten offer, of zij
offeren door
zelfkastijding of door Yoga, door Wedastudie of door kennis; zij
allen zijn zelfbedwingers met strenge geloften.
29. Sommigen ook offeren de uitademing in de
inademing en de inademing
in de uitademing, terwijl ze den wisselgang van in- en uitademing
bedwingen en het inhouden van den levensadem als hoogste doel zich
stellen.
30. En weer anderen beperken hun voeding en offeren
den levensadem in
den levensadem. Zij allen kennen het offer en verdelgen daarin hun
zonden.
31. Zij, die de resten van het offer genieten, wat
onsterfelijkheid
brengt, gaan in tot het eeuwige Brachman. Niet eens deze wereld valt
den niet-offerende ten deel, hoeveel te minder de ander dan, o beste
der Koeroe's.
32. Op deze wijze zijn velerlei offers uitgespreid in
den mond van
Brachman. Zij allen echter, weet dit, wortelen in handeling. Als ge dit
inziet, zult ge worden verlost.
33. Maar beter dan offering van stoffelijke dingen is
het offer, dat in
kennis bestaat, o vijandbedwinger; het gansche offer, zonder
uitzondering, wordt in kennis volbracht, o zoon van Prithâ.
34. Die zult gij verwerven door u neer te zetten aan
's leeraars
voeten, door vragen en dienst. Dan zullen die wetenden, die schouwers
der Waarheid, u de kennis deelachtig doen worden.
35. Wanneer ge het weten erlangd hebt, zult ge niet
wederom aan de
verblinding ten prooi vallen, o zoon
40
Eenwording
door kennis
van Pândoe. Door dit
weten zult ge alle wezens, geen
uitgezonderd, zien in uzelf, zoo ook in mij.
36. En wanneer ge ook
onder alle boóswichten de ergste waart, zoo zoudt ge toch alle
kwaad oversteken in het vaartuig van kennis.
37. Zooals het aangestoken vuur, o Arjoena, brandhout
verteert tot
asch, zoo maakt het vuur der kennis alle werken tot asch.
38. Want er is op aarde geen louteringsmiddel, dat
kennis evenaart. Dit
ervaart de volkomene in Yoga mettertijd in eigen gemoed.
39. De geloovige verkrijgt kennis, wanneer hij enkel
daarnaar streeft
en zijn zinnen beteugelt. Heeft hij kennis erlangd, dan gaat hij
binnenkort in tot den oppersten vrede.
40. Maar de niet-kennende, niet geloovige, van
twijfel vervulde gaat
ten onder; niet deze wereld noch de andere, noch vreugde heeft hij,
dien twijfel vervult.
41. Wie door Yoga de werken van zich heeft
afgeworpen, door kennis den
twijfel heeft opgelost, wie den Atman bezit, dien binden de werken niet
langer, o Schattenverwerver.
42. Daarom, o Bhârata, splijt met het zwaard
van kennis dien in
niet-weten wortelenden, in uw hart wonenden twijfel; verman u en geef u
over aan Yoga.“
41
V
Eenwording
door verzaking van handeling.
Arjoena
sprak:
1. „Gij prijst, o Krisjna, verzaking van handelen en
tegelijk ook
toewijding daaraan. Welke van beiden is het hoogste? Zeg het mij
ondubbelzinnig.“
De Heer sprak:
2. „Verzaking van handelen en toewijding daaraan,
beide voeren tot het
hoogste geluk, maar toch wordt van dezen verzaking door toewijding aan
het werk overtroffen.
3. Hem kent men als een bestendig verzaker, ¹)
die niet haat en niet
begeert, want vrij van de tegengestelden, o sterkarmige, kan hij licht
van de gebondenheid worden verlost.
4. Slechts kinderen spreken van
Sânkhya en Yoga als verschillend; niet aldus de wijzen. Wie een
van beiden deugdelijk betracht, erlangt de vrucht van beiden.
5. De plaats, die door den Sânkhya ²)
wordt bereikt, bereikt ook
de Yogi. Een zijn Sânkhya en Yoga. Wie dit inziet, waarlijk die
ziet.
6. Maar het verzaken, o sterkarmige, is moeilijk te
bereiken,
wanneer het niet uitgaat van Yoga, terwijl
—————
¹) Sannyâsi.
²) Volger van het Sânkhya-stelsel.
42
Eenwording
door verzaking van handeling
de wijze, die aan Yoga zich
geeft, in korten tijd Brachman bereikt.
7. Wie aan Yoga zich geeft met zuiver gemoed,
beheerscht, met
beteugelde zinnen, en wiens zelf geworden is tot het Zelf van alle
wezens, die wordt, schoon hij werken verricht, daardoor niet bezoedeld.
8. Wie, aan Yoga zich gevend, het inwezen heeft
erkend, beseft, dat
niet hij het is, die de werken volvoert, maar blijft, als hij ziet en
hoort en voelt en ruikt, als hij eet of gaat, slaapt of ademt,
9. Als
hij spreekt of afscheidt, grijpt, de oogen opent of sluit, zich bewust,
dat zijn zinnen het zijn, die zich afgeven met de dingen der zinnen.
10. Wie zoo handelt, dat hij aan Brachman zijn werken
wijdt, en zich
vrij heeft gemaakt van gehechtheid, die blijft van het kwaad onbevlekt
als een lotusblad van het water.
11. Slechts met het lichaam, het denken, het inzicht
³) en met de
zinnen verrichten de Yogi's het werk, terwijl zij zich vrijmaken van
gehechtheid tot zuivering van den Atman.
12. Wie aan Yoga zich geeft, doet afstand van de
vrucht der werken en
erlangt den onvergankelijken vrede; wie zich daaraan niet wijdt,
handelt uit begeerte, hangt aan belooning en blijft gebonden.
13. Alle
werken bewust van zich afwerpend, zit hij daar blijde, de drager des
lichaams, heerscher in de stad der negen poorten, 4)
terwijl hij noch
handelt noch handelen doet.
14. Noch de werkzaamheid noch de werken brengt de
Heer dezer wereld
voort noch ook de verbinding der werken met hun loon; eerder is het de
eigen natuur, die aandrijft.
—————
³)
Boeddhi.
4) Wegen tot de buitenwereld nl.: oogen,
ooren, neusgaten, mond en
afscheidingsorganen.
43
Eenwording
door verzaking van handeling
15. Noch
iemands kwade noch zijn goede werken rekent de Almachtige hem
aan; het is de verduistering der kennis door niet-weten, waardoor de
schepselen in verdoling raken.
16. Maar bij wien het niet-weten door kennis van den
Atman is
verdreven, bij hem maakt, als een zon, die wijsheid het Hoogste
openbaar.
17. Dit kennende, Dit als hun Zelf ervarend, Daarin
verblijvend, Dit
vasthoudende als hun hoogste doel, gaan zij daarheen, vanwaar geen
wederkeer is, zij die door hun kennis de zonde hebben afgeworpen.
18. In den geleerden, ingetogen Brahmaan, in den os,
in den olifant,
jazelfs in den hond en den pariah ziet de wijze een en hetzelfde.
19. Reeds hier op aarde hebben zij het al overwonnen,
wier denkvermogen
gestadig in alles het eendere ziet. Want zondenloos is het in alles
gelijkelijk optredende Brachman; daarom zijn ze durend verblijvende in
Brachman.
20. Hij verblijdt zich niet als hem het aangename
ontmoet, blijft
onbewogen ook als hem het onaangename treft; bestendig van zinnen,
onafgewend, kent hij het Brachman en verblijft daarin.
21. Aan beroering met de buitenwereld hangt zijn ziel
niet; in zichzelf
vindt hij, wat hem blijde doet zijn; met ganscher ziel opgaande in de
overgave aan Brachman, bereikt hij een onvergankelijk geluk.
22. Alle
vreugden, die uit aanraking met de buitenwereld worden geboren, zijn
een bron van lijden; zij hebben een aanvang en een einde, o zoon van
Koentî; geenszins verheugt zich de wijze daarin.
23. Wie reeds hier vóór de bevrijding
uit het lichaam den
storm te bezweren weet, die opsteekt uit begeerte en toorn, die is een
toegewijde, een gelukzalig mensch.
24. Wie in zichzelf de blijdschap, in zichzelf de
genietingen vindt, in
zichzelf het licht, die is een Yogi,
44
Eenwording
door verzaking van handeling
en tot Brachman geworden, komt
hij tot uitblussching 5) in Brachman.
25. Dit Nirwâna in Brachman erlangen de wijzen
als de zonde
vernietigd, de tweevoudigheid afgeworpen, het zelf beteugeld is, zij,
die zich in het heil aller schepselen verheugen.
26. Voor de zelfbedwingenden, die zich van toorn en
begeerte wisten te
ontdoen, die hun gedachten in toom houden en den Atman hebben erkend,
komt volkomen het Nirwâna in Brachman.
27. Wie de aanraking met
de buitenwereld terugdringt en zijn oog richt op het midden tusschen de
wenkbrauwen, die uit- en inademing aan elkander gelijk maakt en zoo
door de neusholte doet heenstroomen,
28. Wie als een wijze de zinnen, het denken, de rede 6)
beteugelt, naar
verlossing als naar het hoogste streeft, wie begeerte, vrees en toorn
van zich heeft afgeworpen, die is voor altijd bevrijd.
29. Na mij als
aanvaarder te hebben erkend van alle offeranden en zelfkastijdingen,
als den Heer aller werelden, en aller schepselen vriend, gaat hij in
tot den vrede.“
—————
5)
Nirwâna.
6) Boeddhi.
45
VI
Eenwording
door zelfbeteugeling.
1. „Wie zonder te steunen op de vrucht van zijn
werken de handeling,
die noodig is, volbrengt, die is een Sannyâsi, ¹) een Yogi,
niet
evenwel wie zonder offervuur ²) is en zonder werken.
2. Wat men
verzaking ³) noemt, weet, dat dit de ware Yoga is, o zoon van
Pândoe, want niemand is een Yogi, die geen afstand van eigen
wenschen doet.
3. Voor den wijze, die tot Yoga wil opstijgen, is
handeling de weg; voor dezen, als hij tot Yoga gestegen is, geldt de
weg der rust.
4. Want als iemand niet langer aan de dingen der
zinnen, niet langer
aan de werken hecht, als hij alle wenschen heeft opgegeven, is hij tot
Yoga gestegen.
5. Men moet het zelf opheffen door het Zelf, niet
moet
men het laten verzinken, 4) want ieder is
een vriend van het zelf, maar
ook een vijand.
6. Een vriend van het zelf is, wie het zelf door het
Zelf heeft overwonnen; zoolang er nog vijandschap bestaat jegens het
niet-zelf is hij een vijand van het zelf.
7. Wie zichzelf overwonnen heeft en tot rust is
gekomen, in hem heeft
het hoogste Zelf zijn intrek genomen, bij koude en hitte, bij lust en
leed, bij eer en schande.
8. Wie aan kennis en wijsheid zich heeft verzadigd,
—————
¹) Verzaker.
²) Asceten onthielden zich van alle godsdienstig ceremonieel.
³) Sannyâsa.
4) In den stroom der tijdelijkheid.
46
Eenwording
door zelfbeteugeling
onwankelbaar, met de zinnen
bedwongen, die wordt een ware Yogi genoemd;
gelijkelijk blikt hij op aardklompen, steenen en goud.
9. Bij vrienden en makkers, bij vijanden,
onpartijdigen en vrienden,
bij tegenstanders en verwanten, bij goeden en slechten blijft hij
dezelfde; daaraan wordt hij herkend.
10. Als Yogi gorde hij zich aan, steeds in
eenzaamheid verblijvend,
alleen staande, zijn gemoedsaandoeningen bedwingend, zonder te wenschen
en zonder van het zijne te worden omringd.
11. Op een zuivere plaats richte hij een vasten zetel
op, niet te hoog,
niet te laag, bedekt met een kleed, een antilopenvel en Koesha-gras.
12. Daar richte hij zijn denken op één
punt, de
werkzaamheid bedwingend van verstand en zinnen, zette zich neer op den
zetel en vange Yoga aan tot loutering van zichzelf.
13. Romp, hoofd en hals roerloos in
ééne richting
houdend, moet hij onafgewend staren naar de punt van zijn neus zonder
terzijde te zien.
14. Met tot stilte gekomen gemoed en vrij van vrees,
in de gelofte
verblijvend van een Brachmanleerling, zijn denken beteugelend, aan mij
denkende, moet hij daar nederzitten in Yoga, enkel overgegeven aan mij.
15. Op deze wijze strevende steeds, en zijn denken
bedwingend, bereikt
de Yogi den in mij gegronden vrede, waarvan het einde Nirwâna is.
16. Niet wie overmatig eet, valt Yoga ten deel,
evenmin wie in het
geheel niet eet, ook niet, o Arjoena, wie overdadig slaapt of waakt.
17. Wie matig evenwel in voeding en ontspanning,
matig in handel en
wandel is, matig in waken en slapen, dien valt Yoga ten deel, waardoor
de smarten worden gestild.
18. Als het denken, beteugeld, slechts op den Atman
is gericht, als
iemand niet meer verlangt naar welke
47
Eenwording
door zelfbeteugeling
lusten ook, wordt hij een
toegewijde aan Yoga genoemd.
19. Zooals een lamp op een windstille plek niet
flikkert, zoo geldt dit
ook voor den Yogi, die zijn denken onderworpen en zijn ziel aan Yoga
overgegeven heeft.
20. Als het denken, onderdrukt door Yoga-beoefening,
tot stilte komt,
als men, het Zelf schouwende door het Zelf, in het Zelf zijn vreugde
vindt,
21. Als men die oneindige, slechts door het
bovenredelijke te
omvatten, boven de zinnen verhevene vreugde ervaart en in dien toestand
verblijvende, niet van het ware wezen wijkt,
22. Als men dit verkregen heeft, bewust, dat er niet
iets anders,
hoogers nog te bereiken valt, en daarin verblijvende, ook door zwaar
lijden niet wordt geschokt,
23. Dan wete men, dat dit de van aanraking met het
lijden bevrijde
toestand is, dien men Yoga noemt, en aan dien Yoga moet men zich
overgeven, vastbesloten, met een onverdroten gemoed.
24. Wanneer men van al de aan wensch ontsproten
lusten, geen
uitgezonderd, afstand doet en door het denken de horden der zinnen aan
alle kanten nederslaat,
25. Moet men, door zich vast te klemmen aan het
bovenredelijke, meer en
meer komen tot stilte, het denken in de ziel brengen tot rust, denken
aan niets.
26. Waarheen ook het denken, het ongedurige,
onbestendige
ronddolen mag, van overal her moet het gehoorzaam in de ziel weer
worden teruggedreven. 27. Zulk een Yogi, die zijn
denken tot rust wist
te brengen, wordt vervuld van de hoogste zaligheid, hij wiens driften
tot kalmte zijn gekomen, die tot Brachman geworden is, het zondelooze.
28. Zoo steeds zich overgevende aan den Atman, zal de
Yogi van zonden
vrij, met vreugde de oneindige
48
Eenwording
door zelfbeteugeling
zaligheid genieten, die in de
vereeniging met Brachman ligt.
29. Hij ziet zijn zelf in alle wezens en alle wezens
in het eigen Zelf;
met het zelf overgegeven aan Yoga, ziet hij overal hetzelfde wezen.
30. Wie mij in alles ziet en alles ziet in mij, dien
ga ik niet
verloren en evenmin gaat hij verloren voor mij.
31. Wie mij vereert als wonende in alle wezens en
vaststaat in de
eenheid, hoe hij ook leven moge, die is een Yogi, die is in mij.
32. Die wegens gelijkheid met het eigen Zelf overal
het eendere ziet, o
Arjoena, zoowel in ongeluk als in geluk, die is een volkomen Yogi.“
Arjoena sprak:
33. „De Yoga, waarvan ge, o Madhoedooder, leert, dat
die in evenwicht
bestaat, die kan toch wegens het wankelbaar gemoed niet duurzaam wezen.
34. Want veranderlijk is het denken, o Krisjna,
onstuimig, wild en
sterk, en zijn beteugeling is als die van den wind moeilijk te
volbrengen.“
De Heer sprak:
35. „Zonder twijfel is die moeilijk te volbrengen en
het denken
bewegelijk. Evenwel, door oefening, o Koeroetelg, door verzaking kan
het worden beteugeld.
36. Zeker, voor hem, wiens zelf onbeteugeld is, valt
Yoga, denk ik,
moeilijk te erlangen; wie evenwel zichzelf tot gehoorzaamheid dwingt en
onderwerpt, kan hem bereiken door het rechte middel.“
Arjoena sprak:
37. „Als iemand zichzelf niet beteugelt, hoewel hij
vervuld van geloof
is, maar afvalt van Yoga met
49
Eenwording
door zelfbeteugeling
het denken, en zoo de
volmaking daarin niet bereikt, wat wordt er van
zoo iemand, o Krisjna?
38. Zal hij niet beiden verliezen 5)
en vergaan als een wolk, die zich
deelt, o sterkarmige, waar hij zonder steun is en op den weg naar
Brachman verdoold?
39. Dien twijfel, o Krisjna, moet gij mij volkomen te
niet doen, daar
er niemand buiten u is, die hem verdelgen kan.“
De Heer sprak:
40. „O Zoon van Prithâ, zulk een gaat noch in
deze noch in de
andere wereld verloren, want geen, die iets goeds deed, kan ooit een
kwaden gang gaan.
41. Aldus zal zoo iemand, nadat hij de werelden heeft
bereikt van hen,
die goede werken hebben bedreven en daarin ontelbare jaren heeft
verwijld, vervolgens, hoewel hem ook Yoga ontging, toch in een zuiver
en gelukkig huis worden wedergeboren.
42. Of zelfs wordt hij geboren in
een geslacht van wijze Yogi's en liet is moeilijker dan al het andere
in de wereld zulk een geboorte deelachtig te worden.
43. Daar verkrijgt
hij hetzelfde inzicht als hij bezat in een vroegere geboorte, o
Koeroetelg, en streeft van daaruit verder naar volmaking.
44. Door zijn
vroeger streven wordt hij, zelfs tegen zijn wil in, medegetrokken,
zoekt er naar Yoga te leeren kennen en komt boven de Brachmanwoorden 6)
uit.
45. En als hij ernstig verder streeft, zal hij zich
als Yogi van zonde
reinigen en, door vele geboorten gezuiverd, eindelijk den hoogsten weg
betreden.
46. De Yogi staat hooger dan zij, die ascese
betrachten,
honger dan die in wijsheid leven, hooger dan die
—————
5) Geloof en Yoga.
6) De uiterlijke tekst der Weda's.
50
Eenwording
door zelfbeteugeling
aan handeling zich geven;
daarom, o Arjoena, word een Yogi.
47. Maar onder alle Yogi's is hij, die zijn innerlijk
zelf toewijdde
aan mij en geloovig mij vereert, het innigste aan mij verbonden“.
51
VII
Eenwording
door kennis.
De
Heer sprak:
1. „Wanneer ge, o zoon van Prithâ, met uw
denken mij toegewijd en
op mij steunende, Yoga beoefent, zult ge mij zeker ten volle leeren
kennen.
Hoor dan op welke wijs.
2. Ik zal u die kennis, dat weten, waarboven niets
hoogers hier te
erkennen valt, volkomen deelachtig doen worden.
3. Onder duizend menschen is er nauw een, die naar
volmaking streeft en
onder die strevenden en volmaking bereikenden nauwelijks een enkele,
die mij in wezen kent.
4. Aarde, water, vuur en lucht, de aether, het
denken, inzicht ¹) en
Ahamkâra, die maken mijn natuur ²) uit, voorzoover die
achtvoudig
is versplitst.
5. Ook weten moet ge, sterkarmige, dat ik nog een
andere, daarvan
onderscheiden hoogste natuur heb, die een levenwekkende ziel is,
waardoor de gansche wereld gedragen wordt.
6. Die tweevoudige natuur is de moederschoot aller
wezens, want, weet,
ik ben van de gansche levende wereld de oorsprong en de ondergang
tevens.
7. Nergens o, Schattenverwerver, is er iets anders,
dat hooger
ware dan ik. Als een paarlenrij aan een snoer zoo is aan mij de gansche
wereld geregen.
8. Ik ben de smaak in de wateren, o zoon van Koen-
—————
¹) Boeddhi.
²) Prakriti.
52
Eenwording
door kennis
tî, de lichtschittering
in zon en maan; ik ben het heilige woord ³) in
de Weda's, de klank in den aether, in mannen de genereerende kracht.
9. En de zuivere geur der aarde, het licht in het
vuur, het leven in alle
schepselen, de verstervingsdrang 4) der
asceten.
10. Ken mij, o zoon van Prithâ, als het eeuwige
zaad aller
levenden, het inzicht in de met wijsheid begaafden, de schittering in
al het glanzende.
11. Ik ben de sterkte in de krachtigen voorzoover die
vrij blijft van begeerte en hartstocht; ik ben, o leider der
Bhârata's, de liefde in alle wezens voorzoover die niet
indruischt tegen de wet.
12. Al het harmonische, aandrijvende en
weerstandbiedende 5) stamt uit mij; weet,
dat ik niet ben in deze,
maar zij zijn in mij.
13. Door deze drie op de Goena's berustende
oorspronkelijke beginselen
wordt de wereld verbijsterd en kent mij niet, mij die boven dit alles
verheven en onvergankelijk ben.
14. Dit is dan mijn goddelijk ontsprotene, op de
Goena's berustende
zinnenbegoocheling, 6) die moeilijk te
ondervangen is; wie echter
tot mij hun toevlucht nemen, stijgen boven die betoovering uit.
15. Maar niet komen tot mij de euveldaders, de
verblinden, de
minderwaardigen, want door die zinnenverblinding beroofd van hun
inzicht, hebben zij op den daemonischen aard hun vertrouwen gevestigd.
16. Vier goede soorten van menschen, o Arjoena, zijn
het, die mij
vereeren: de bedroefden, de wijsheid zoekenden, die naar bezit haken en
de wijzen, o, leider der Bhârata's.
17. Onder dezen blinkt de wijze uit, als immer toe-
—————
³) Aum.
4) Tapas, lett.: hitte, de ascese als middel
tot machtsverwerving.
5) Dat wat de kenmerken vertoont van sattwa,
rajas en tamas.
6) Mâyâ, letterlijk toover,
voorspiegeling.
53
Eenwording
door kennis
gewijd, het Eene vereerend.
Den wijze ben ik boven alles lief, en lief
is hij mij.
18. Omhoog strevend zijn deze allen, maar den wijze
acht ik
als mijzelf, want toegewijd van geest vertrouwt hij op mij als de
hoogste toevlucht.
19. Wie wijsheid heeft, keert op het einde van vele
geboorten tot mij terug. „Deze wereld is Wâsoedewa“, 7)
denkt
zulk een verheven ziel 8) zooals er weinigen
zijn te vinden.
20. Anderen echter wier inzicht 9)
nu door deze dan door die begeerte
wordt medegetrokken, zoeken hun toevlucht tot andere goden, nu aan deze
dan aan andere regels zich houdend, door hun eigen natuur gebonden.
21. Wie, aan welke godsgestalte 10)
zich wijdende ook, deze in geloof
tracht te vereeren, ik ben het ten slotte, die aan zoo een het
onwankelbaar geloof verleent.
22. En met dit geloof begiftigd, zoekt hij zijn
godheid gunstig te
stemmen en ontvangt van haar zijn wenschen, welke in waarheid door mij
worden vervuld.
23. Maar de vrucht, die dergelijke menschen van
bekrompen inzicht
erlangen, is een eindige. Tot de goden gaan zij, die de goden vereeren;
die evenwel mij aanhangt, die komt tot mij.
24. Die lieden zonder
inzicht 11) meenen, dat ik enkel het
ongeopenbaarde ben, dat tot
openbaring is gekomen; mijn hoogste onvergankelijke, alles te boven
gaande wezen kennen zij niet.
25. Niet voor elkeen ben ik kenbaar, ik
die door de begoocheling van Yoga omhuld ben; deze dwalende wereld kent
mij niet, den ongeborene, onvergankelijke.
—————
7)
Krisjna, als zoon van Wâsoedawa.
8) Mahâtman.
9) Boeddhi.
10) Voorstelling der Godheid.
11) Boeddhi.
54
Eenwording
door kennis
26. Ik ken
de voorbijgegane wezens en de tegenwoordige en de
toekomstige; mij, o Arjoena, evenwel kent niemand.
27. Door de uit haat en begeerte 12)
ontsproten verblinding der
tegengestelden, raken alle wezens der geschapene wereld verward, o
vijandbedwinger.
28. Zij evenwel bij wie het kwaad door heilige werken
een einde heeft genomen, worden van den waan der tegengestelden bevrijd
en vereeren mij, onwankelbaar in hun geloften.
29. Wie tot mij hun
toevlucht nemen en naar verlossing streven van ouderdom en dood, zij
komen tot de erkenning van Brachman, het Hoogste Zelf en van de Wet der
Werken. 13)
30. Wie mij nu kent als Opperste Schepsel, Opperste
Godheid, Opperste
Offer, die zal mij met toegewijden geest, ook wanneer het met hem ten
einde gaat, kennen.“
—————
12)
Afstooting en aantrekking.
13) Karman.
55
VIII
Eenwording door den verheven Geest.
Arjoena
sprak:
1. „Wat is dat Brachman, wat is het hoogste Zelf en
wat de Wet der
Werken, o Heelalgeest, en wat is door u als Opperste Schepsel en
Opperste Godheid genoemd?
2. Wat is het Opperste Offer hier in dit lichaam, o
Dooder van Madhoe,
en hoe kunnen zij, die hun zelf hebben bedwongen, u kennen, wanneer het
met hen ten einde gaat?“
De Heer sprak:
3. „Het Brachman is het hoogste, onvergankelijke.
Onder het Hoogste
Zelf is de eigen natuur te verstaan, onder de Wet der Werken die
offering, welke het wezen en de geboorte der schepselen bepaalt.
4. Het
Opperste Schepsel is mijn vergankelijk wezen, de Opperste Godheid mijn
goddelijk wezen, het Opperste Offer mijn belichaamd wezen, o
heerlijkste der schepselen.
5. En wie in zijn uiterste ure bij het verlaten des
lichaams mijner
gedenkt, die keert ontwijfelbaar in tot mijn wezen.
6. Want aan welk wezen iemand ook denkt bij het
einde, als hij zijn
lichaam verlaat, tot dat wezen keert hij in, o zoon van Koentî,
daar hij zich telkens tot de natuur daarvan heeft vervormd.
7. Daarom dient ge voortdurend aan mij te denken,
56
Eenwording
door den verheven Geest
en te strijden. Op mij uw
denken en inzicht vestigend, keert ge
ontwijfelbaar tot mij in.
8. Wie met een niet afdwalend, door Yoga-oefening
eengeworden denken
den hoogsten, hemelschen Geest overpeinst, die, o zoon van
Prithâ, keert tot hem in.
9. Wie den Ouden, Alwijzen, den
Beheerscher overpeinst, kleiner dan het allerkleinste, den Schepper des
Heelals, den Ondenkbare, schitterend als de zon, buiten alle duisternis,
10. Wie dezen aan het einde overpeinst met een door
vereering en Yoga
bestendigden geest, wijl hij volledig den levensadem tusschen de
wenkbrauwen tezamentrekt, die gaat in tot den hoogsten, goddelijken
Geest.
11. Het onvergankelijke, dat de Weda-kenners
uitspreken, waarin
de begeertenvrije zelfbedwingers binnendringen, waarnaar verlangende
men het leven van een Brachmanleerling op zich neemt, dat wil ik u, als
Woord, in het kort verkonden.
12. Als iemand al de poorten ¹) heeft
gesloten, zijn denken in het hart ²) weerhoudt, den levensadem in
het
hoofd tezamen trekt en zoo bestendiging in Yoga vindt,
13. En dan 't eenlettergrepig „Aum“ uitsprekend, dat
het Brachman zelve
is, en mij daarbij gedenkend, heenvaart en het lichaam achterlaat, gaat
hij den hoogsten gang.
14. Wie altijd onafgewend, zonder zijn denken te
vestigen op iets
anders, mijner gedenkt, voor zulk een bestendig zich overgevende aan
Yoga, ben ik, o zoon van Prithâ, gemakkelijk te bereiken.
15. En
wie tot mij zijn gekomen, behoeven niet wederom in te gaan tot
hernieuwde geboorte in zulk een vergankelijk huis der smarten, zij, die
de hoogste voleinding hebben bereikt.
16. Alle werelden tot aan de
hoogste Brachmâ-
—————
¹) De
lichaamsopeningen als poorten tot de buitenwereld.
²) Het hart beschouwd als zetel van het denken.
57
Eenwording
door den verheven Geest
wereld ³) toe leiden
terug weer, o Arjoena. Wie echter tot mij ingaat,
o zoon van Koentî, voor dien is verder geen toekomstige geboorte.
17. Als men erkend heeft, dat een dag van
Brachmâ den duur van
duizend wereldyoega's 4) heeft, en evenzoo
de nacht, dan weet men wat
of dag is en wat nacht.
18. Breekt de dag aan, dan stroomen uit het
Ongeopenbaarde alle
openbaringen voort; valt de nacht in, dan vergaan zij weder in dat wat
het Ongeopenbaarde heet.
19. De gansche zwerm van wezens, zooals zij telkens
worden en weder
worden, vergaat wanneer de nacht aanbreekt, o zoon van Prithâ, en
zij ontstaan weer buiten hun wil om, bij het aanbreken van den dag.
20. Maar dat andere Zijn, hooger dan het
Ongeopenbaarde, dat ook
ongeopenbaard en eeuwig is, gaat niet ten onder, wanneer alle wezens
ten gronde gaan.
21. Dat Ongeopenbaarde is wat men onvergankelijk
noemt en aangeeft als
het hoogste doel, waartoe genaderd men niet wederkeert; het is mijn
hoogste woonplaats.
22. Dat is, o zoon van Prithâ, de hoogste
Algeest, die slechts in
een enkel hem toegewijde vereering kan worden begrepen, die alle
wezens in zich omvat en waarvan deze gansche wereld is doordrongen.
23. Op welken tijd heengaande de Yogi's tot wederkeer
of niet-wederkeer
komen, dien tijd, o Bhârata, duid ik u aan.
24. Bij lichtgevend vuur, bij dag, de lichte
maandhelft, bij
noorderzonneloop, op dezen weg 5)
heentrekkend, gaan zij, de
Brachmankenners, in tot Brachman.
—————
³) Brachmâ, hier beschouwd als
Schepper, niet het volstrekte Brachman.
4) 4 320 000 000 jaren.
5) De godenweg, Dewayâna.
58
Eenwording
door den verheven Geest
25. Bij
rook, bij donkere maandhelft, bij zuiderzonneloop, langs dezen
weg 6) komt de Yogi tot het licht der maan
en keert terug.
26. De beide wegen, de lichte en de donkere, bestaan
eeuwig voor de
wereld der levenden; langs den eenen komt men tot wedergeboorte, langs
den anderen keert men niet weder terug.
27. Geen, die als Yogi de beide wegen kent, o zoon
van Prithâ,
vergist zich hierin; daarom, o Arjoena, wees ijverig steeds in Yoga.
28. Al wat als vrucht van goede werken wordt beloofd
voor Weda-studie,
offer, zelfkastijding, aalmoesreiken, dat alles gaat de Yogi, bewust
hiervan, voorbij en komt aan het hooge, oorspronkelijk verblijf.
—————
6)
De Vaderenweg, Pitriyâna.
59
IX
Eenwording
door het koninklijk Weten en het koninklijk Geheimenis.
1. Dit wil ik u, die willig naar mij luistert, als
het meest geheime
verkondigen, een kennis aan weten gepaard; dit kennende, zult ge
verlost worden van alle kwaad.
2. Een koninklijk weten, een koninklijk geheimenis is
dit opperste
louteringsmiddel, onmiddellijk te verstaan, overeenkomstig de leer,
licht toe te passen en onvergankelijk.
3. Wie niet gelooven in deze leer, o vijandverdelger,
komen ook niet
tot mij en keeren terug weer langs de paden van dood en
wederbelichaming.
4. Van mij, ongeopenbaard in gestalte, is deze
gansche wereld doordrongen. Alle schepselen verblijven in mij, maar ik
niet in hen.
5. En toch ook verblijven deze schepselen weer niet
in
mij; aanmerkt mijn goddelijken Yoga. De schepselen dragend en toch
niet in hen verblijvende, is mijn Zelf de Schepper dezer wezens.
6. Zooals van de ruimte omvangen, de machtige wind
steeds naar alle zijden
zich wendt, zoo worden, bedenk dit wel, alle wezens door mij omvangen.
7. Alle wezens, o zoon van Koentî, keeren terug
tot mijn oorspronkelijke natuur, ¹) wanneer de Kalpa ²) ten
einde loopt, en wederom ben ik het, die deze voortbrengt bij den
aanvang van een volgenden Kalpa.
—————
¹) Prakriti.
²) Wereldtijdperk.
60
Eenwording
door het koninklijk Weten en het koninklijk Geheimenis
8. Altijd en
altijd weer op de eigene materie steunend, verwek ik de
scharen van wezens, ook buiten hun wil om, krachtens mijne natuur.
9. En toch binden mij deze werken niet, o
Schattenverwerver, maar ik zit
neder als een, die rust, en ben niet in die werken bevangen.
10. Door
mij, als toezicht houdende, baart de Natuur het bewegende en het
onbewegelijke; en dit is de oorzaak, o zoon van Koentî, waardoor
de wereld in wenteling blijft.
11. Gering achten mij de dwazen, wanneer ik inga tot
een menschelijk
lichaam, zij, die mijn hoogste wezen als opperste God aller schepselen
niet kennen.
12. Hun hoop is ijdel; hun werken zijn ijdel; hun
weten is
ijdel; onbezonnen vertrouwen zij op mijn daemonische tegengoddelijke,
zinnenverblindende natuur.
13. Maar de edelgezinden vertrouwen op mij, o zoon
van Koentî, op
mijn goddelijke natuur, en vereeren met onafgewenden geest wat zij als
eeuwigen oorsprong aller wezens hebben erkend.
14. Zonder ophouden roemen zij mij en streven naar
mij, standvastig in
hun geloften; en terwijl zij geloovig mij huldigen, eeren zij mij in
durende toewijding.
15. Anderen eeren mij door hun kennis ten offer te
brengen, mij, die
als Eenheid besta en als veelvuldigheid naar alle zijden mij uitstrek.
16. Ik ben de offering, het goden- en vaderenoffer,
de Soma-drank, ³)
de denkspreuk, de offerboter; het vuur ben ik en tegelijk de offerande,
17. Ik de vader en de moeder van dit heelal, de
Schepper en de Alvader,
dat wat gekend moet worden, het louteringsmiddel, het heilige Woord, de
Rig-, de Sâma- en de Yajoerweda.
18. Ik ben het doel, de
behouder, de Heer, de ge-
—————
³) Een
als offerdrank gebezigd plantensap.
61
Eenwording
door het koninklijk Weten en het koninklijk Geheimenis
tuige, de woonplaats, het
toevluchtsoord en de vriend; ik ben het
ontstaan en vergaan, de grondslag, de schatkamer en het eeuwige zaad.
19. Ik verschroei, houd den regen terug en laat dien
weer uitstroomen;
ik ben het onsterfelijke en de dood, o Arjoena, het zijnde en
niet-zijnde. 4)
20. Van mij bidden de Weda-kenners, de Somadrinkers,
van
het kwade gelouterd en offers brengend, den weg ten hemel af, en zij
komen in de heilige wereld van den Heer der goden en genieten in den
hemel hemelsche, goddelijke vreugden.
21. En na die weidsche
hemelwereld te hebben genoten, keeren zij na verbruik 5)
hunner goede
werken weer tot de wereld der stervelingen terug. Op die wijze de leer
der drie Weda's volgende en naar de vervulling hunner wenschen
strevend, erlangen ze slechts een heengaan en weder terugkeeren.
22. Degenen, die mij eeren met hun denken op niets
anders gericht, deze
altijd ijverenden bereid ik verwerving van bezit. 6)
23. Zelfs zij, die andere goden aanhangen en geloovig
vereeren, ook zij
aanbidden, schoon buiten den regel, in waarheid slechts mij, o zoon van
Koentî.
24. Want ik ben de genieter en de Heer aller
offeranden,
maar zij kennen mij in werkelijkheid niet en zinken daarom terug.
25. Tot de goden gaan zij, die de goden dienen, tot
de vaderen zij, die
de vaderen dienen, tot de schimmen, die, welke de schimmen dienen; die
mij vereeren, die komen tot mij.
26. Zoo mij slechts een blad, een bloem, een vrucht
of water in
vereering wordt aangeboden, zoo aan-
—————
4)
Sat en Asat.
5) D.w.z. na verbruik van het hemelsch loon
hunner goede werken.
6) Bezit der eenwording.
62
Eenwording
door het koninklijk Weten en het koninklijk Geheimenis
vaard ik dit als het vol
toewijding en zuiverheid mij wordt geofferd.
27. Wat ge doet, wat ge eet, wat ge offert, wat ge
schenkt en wat ge
als kastijding u oplegt, o zoon van Koentî, maak dat tot een
offer aan mij.
28. Op deze wijze zult ge verlost worden van de aan
werken verbonden goede en kwade vruchten en hetzij gij u wijdt aan
zelfverloochening of overgave, gij zult verlost tot mij ingaan.
29. Voor alle wezens ben ik dezelfde; geen, dien ik
haat, geen, dien ik
voortrek; die mij evenwel in vereering dienen, zij zijn in mij en ik
ben in hen. 7)
30. En ware er ook iemand van zeer slechten wandel,
die toch mij en
niets buiten mij vereerde, dan moet hij gelden als goed, 8)
want hij
heeft tot de goede gezindheid besloten.
31. En spoedig wordt hij rechtschapen en gaat in tot
den eeuwigen
vrede. O zoon van Koentî, laat dit u gezegd zijn: wie mij
aanhangt, die gaat niet verloren.
32. Want zij, die vertrouwen op mij, o zoon van
Prithâ, ook al
zijn ze van lage geboorte of vrouwen of Waisjya's of Shôedra's,
ook deze bereiken den oppersten weg. 9)
33. En hoeveel te meer dan heilige Brahmanen en wijze
koningen. Nu ge
in deze vreugdelooze, vergankelijke wereld terecht zijt gekomen,
vereer dan mij. 34. En vestig op mij uw denken,
huldig mij, offer aan
mij, vereer mij, zoo zult ge, op deze wijze u aan mij gevende en mij
boven alles stellend, ingaan tot mij.“
—————
7)
Joh.: XIV : 20: In dien dag zult gij bekennen, dat ik in mijnen
Vader ben, en gij in mij en ik in u.
8) Rechtvaardiging door het geloof.
9) Gal. III : 28.
63
X
Eenwording
door machtsontplooiïng.
De
Heer sprak:
1. „Verneem verder nog, o sterkarmige, mijn opperste
woord, dat ik u,
dien ik liefheb, uit zorgzaamheid wil meedeelen.
2. Noch de godenscharen, noch de groote wijzen kennen
mijn oorsprong,
want ik ben de oorsprong der goden en die der wijzen in iederen zin.
3. Wie mij kent als ongeboren, beginloos, als de
Opperheer der wereld, die
leeft onder de menschen vrij van verblinding, en wordt van alle zonden
verlost.
4. Verstand, kennis, bezinning, geduld, waarheid,
zelfbeheersching, rust, vreugde en leed, ontstaan en nietzijn, vrees
en vreezeloosheid,
5. Schuldeloosheid, evenwicht, tevredenheid,
zelftucht, mildheid, eer en schande, al die afzonderlijke gesteldheden
der wezens ontspringen uit mij.
6. Uit mijn denken verrezen de zeven
oorspronkelijke Wijzen en de vier Manoe's; zij zijn mijn geestelijke
zonen, wier schepping ter wereld deze wezens hier zijn.
7. Wie mijn machtsontvouwing en Yoga in waarheid
erkent, die wordt
bekleed met onwankelbare eenwording; daaraan is geen twijfel.
8. Ik ben de oorsprong van het heelal; uit mij
ontwikkelt zich de
wereld; dat weten de wijzen, en in liefde mij toegedaan, vereeren zij
mij.
9. Aan mij denkende en het leven mij wijdende,
vermanen zij
elkander, roemen mij voortdurend en vinden in mij hun bevrediging en
vreugde.
64
Eenwording
door machtsontplooiïng
10. Als
zulken mij uit grond hunner liefde steeds toegewijd zijn en
mij aanhangen, verleen ik hun den Yoga der kennis, waardoor zij tot mij
komen.
11. En uit mededoogen ga ik tot hun wezen in en
vernietig er de
uit niet weten geboren duisternis door de lichtende fakkel van inzicht.“
Arjoena sprak:
12. „Het hoogste Brachman, het hoogste verblijf, het
opperste
louteringsmiddel zijt gij, o Heer. Voor den eeuwigen hemelschen Geest,
voor den oorspronkelijken God, den ongeborene, aldoordringende
13. Verklaren alle wijzen u, ook de goddelijke Risji
Nârada met
Asita, Dewala en Wyâsa, en ook gijzelf verklaarde het mij.
14. Dat alles wat gij mij meedeelt, o Lokkenrijke,
neem ik als waar
aan, want noch de goden noch de daemonen, o Heilige, kennen uw wording.
15. Slechts gij alleen kent uzelf door uzelf, o Hooge
Heelalgeest, gij
Schepper der wezens, der schepselen Heer, gij God der goden,
Wereldbeheerscher.
16. Meld mij dan zonder voorbehoud uw goddelijke
machtsopenbaringen, door welke gij, de werelden doordringend, hier
bestaat.
17. Hoe kan ik u als Yogi erkennen? Door steeds te
peinzen
daarover? En in welken vorm, o Heilige, moet ik over u peinzen?
18. Verkondig mij nog meer, o Janârdana, meld
mij uitvoerig uw
Yoga en machtsontvouwing, want, mag ik u hooren, dan verzadigt mij
zelfs de drank der onsterfelijkheid niet meer.“
De Heer sprak:
19.
„Welaan, ik wil ze u in hoofdtrekken
verkondigen, o
beste der
Koeroe's, want hemelsch zijn
mijn
machtsontvouwingen en aan mijn uitbreiding komt geen einde.
65
Eenwording
door machtsontplooiïng
20. Ik ben,
o Goedâkesha, de ziel, die in de diepte aller wezens
woont; ik ben de aanvang aller levenden, hun midden en hun einde.
21. Wisjnoe ben ik onder de zonnegoden, onder de
lichten de stralende zon,
Marîci onder de windgoden, de maan onder de gesternten,
22. Onder
de Weda's de Sâmaweda, Indra onder de goden, het denken onder de
zinnen, in alle levenden het begrip.
23. Shankara ¹) onder de stormgoden ben ik,
Schattenbeheerscher onder
de Yaksja's ²) en Raksjasa's, ²) de Vuurgod onder de Wasoe's,
de piek
Meroe ³) onder de bergtoppen.
24. Weet, onder de huispriesters, o zoon van
Prithâ, ben ik
Brihaspati, 4) onder de legerhoofden de
krijgsgod en onder de wateren de
oceaan.
25. Bhrigoe ben ik onder de groote wijzen, de
lettergreep Aum
onder de woorden, onder de offers het fluisteroffer, onder gebergten de
Himâlaya,
26. Onder alle boomen de, heilige vijgeboom,
Nârada onder de goddelijke wijzen, onder Gandharwa's Citraratha,
onder de zaligen de wijze Kapila.
27. Ken mij onder de paarden als
Oeccaichshrawasa, 5) die tegelijk met den
onsterfelijkheidsdrank
ontstond, onder de edelste olifanten als Airâwata, 6)
onder de
menschen als de koning.
28. Ik ben onder de wapenen de donderhamer, onder de
runderen de
hemelsche Wenschkoe; ook ben ik de voortbrengende god der liefde en
onder de reptielen Wâsoeki, 7)
—————
¹) Shiwa.
²) Daemonen.
³)
Mythische godenberg.
4) Priestergod.
5) Het paard van Indra.
6) Indra's olifant.
7) De slangenkoning.
66
Eenwording
door machtsontplooiïng
29. Onder de
slangen Ananta, 8) Waroena onder de
zeegedrochten,
Aryamân onder de gestorven Vaderen en onder de gestrengen de god
des doods.
30. Onder de Daitya's 9)
ben ik Prachlâda, onder het
telbare de tijd, de leeuw onder de wouddieren, onder de vogels de
Wisjnoe-drager.
31. Ik ben de wind onder de zuiveraars der lucht,
Râma 10) onder de gewapenden, onder de
zeedieren de dolfijn,
onder de stroomen de Ganges.
32. Ik ben aanvang, midden en einde der
geschapen dingen, onder de wetenschappen de kennis van den hoogsten
Atman, van de redetwistenden het argument;
33. Onder de klinkers de A, onder de woordparen de
koppeling; ik ben de
onvergankelijke Tijd, de Schepper met naar alle zijden gekeerd gelaat.
34. De alles wegsleurende Dood ben ik en de geboorte
aller komende
dingen; ik ben onder de godinnen: de Eer, de Voorspoed, de Rede,
Herinnering, Wijsheid, de Vastheid en het Geduld.
35. Onder de
Sâma-liederen ben ik het Brihatsâman, onder de versmaten de
Gâyatri, onder de maanden de Mârgashîrsja, onder de
jaargetijden het bloemenrijke.
36. Onder al het bedrieglijke ben ik het dobbelspel,
de schittering in
al het glanzende; de overwinning, de vastberadenheid en deugdelijkheid
11) van de voortreffelijken ben ik.
37. Onder de zonen van Wrisjni ben ik
Wâsoedewa, 12) van de Pândawa's
Schattenverwerver, 13) van de wijzen
Wyâsa, van de dichters de zanger Oeshanâs.
—————
8)
De slang van Wisjnoe.
9) Titanen.
10) De held uit het andere groote Indische
epos: Râmâyana.
11) Sattwa.
12) Krisjna.
13) Arjoena.
67
Eenwording
door machtsontplooiïng
38. De roede
ben ik der bestraffers, de staatkunde van wie overwinning
wenschen, het zwijgen der geheimenissen, het weten der wetenden.
39. En wat bij al de levenden het zaad is, dat ben
ik, o Arjoena; er is
geen schepsel bewegelijk of onbewegelijk, dat zonder mij zou zijn.
40. Geen einde is er aan mijn hemelsche
machtsopenbaringen, o
vijandbedwinger, maar in hoofdtrekken slechts heb ik u een
uiteenzetting van mijn machtsontvouwing gegeven.
41. Alles wat machtig en goed is, wat schoon is en
roemvol: dat, dien
dit te weten, ontstaat als een deel uit mijn almacht.
42. Evenwel wat geeft u dat velerlei weten, o
Arjoena. Ik houd stand en
draag met een deel van mij zelf deze gansche wereld der levenden“.
68
XI
Het
aanschouwen van den Alvorm.
Arjoena
sprak:
1. „Nu gij uit mededoggen met mij deze geheimvolle,
diepe rede, die de
rede van den Oppersten Atman heet, hebt uitgesproken, is de verblinding
van mij geweken.
2. Want nu heb ik omstandig de wording en het vergaan
der wezens van u
vernomen, o Lotusoogige, en ook uw onvergankelijke majesteit.
3. Zooals
ge aldus uzelf hebt omschreven, o Opperste Heer, zou ik, Heelalgeest,
uw goddelijke gestalte willen aanschouwen.
4. Als gij het mogelijk acht, Gebieder, dat die door
mij zou kunnen
worden gezien, toon mij dan uw onvergankelijk Zelf, o Heer van Yoga!“
De Heer sprak:
5. „Zie mijn gestalten dan, o zoon van Prithâ,
honderdvoudig en
duizendvoudig, de menigvuldige, hemelsche, die allerlei vormen en
kleuren dragen.
6. Zie de Aditya's, ¹) Wasoe's, ²)
Roedra's, ³) de
Ashwins 4) en de Maroets, 5)
zie o Bhârata, vele nooit geziene
wondergestalten.
7. Merk hier de gansche wereld van het bewegelijke
—————
¹) Zonnegoden.
²) De acht volgelingen van Indra.
³) Stormgoden.
4) Tweelingzonen van Zon en Hemel.
5) Windgoden.
69
Het
aanschouwen van den Alvorm
en het onbewegelijke in mijn
lichaam vereenigd, o Goedâkesha, en
wat gij meer nog wenscht te aanschouwen.
8. Maar niet met het eigen oog zoudt ge mij kunnen
waarnemen; daarom
geef ik u een hemelsch oog, waarmee gij mijn goddelijken Yoga zult
kunnen zien.“ “
Sanjaya sprak:
9. „Nadat aldus, o koning, de Heer van den machtigen
Yoga had
gesproken, toonde hij den zoon van Prithâ zijn hoogste goddelijke
gestalte,
10. Met veel monden en oogen, met veel wonderlijke
aangezichten, met veel hemelsche sieraden en met hemelsche getrokken
wapenen van allerlei soort,
11. Den met veel hemelsche bloemkransen en
gewaden getooiden, met hemelsche geuren gezalfden, alle wonderen in
zich bevattenden, oneindigen, naar alle zijden zijn aangezichten
keerenden God.
12. Alsof aan den hemel plotseling de glans van
duizend
zonnen verscheen, zoo'n schittering zou de glans van den Machtige
nabijkomen.
13. Toen zag de zoon van Pândoe in het lichaam
van
den Heer der goden de gansche wereld tezamengevat met haar veelvuldige
deelen;
14. En van verbazing vervuld, met de haren te berge
gerezen,
boog Schattenverwerver zijn hoofd voor den God, vouwde de handen
tezamen en sprak:
Arjoena sprak:
15. „O god, ik zie in uw lichaam alle goden en de
schare der
menigvuldige wezens, den godenbeheerscher Brachmâ op zijn
lotustroon en alle Risji's en de hemelsche slangengoden.
16. Ik zie u met veel armen, lichamen, monden en
oogen, uw gestalte
naar alle zijden uitstrekkend in het oneindige; geen einde, geen midden
en geen aanvang bemerk ik aan u, o Algod met alle gestalten.
70
Het
aanschouwen van den Alvorm
17. Met een
diadeem, een knots, met een werpschijf en een veelheid van
schittering, naar alle zijden heenvlammende zie ik u, den moeilijk te
aanschouwen, naar alle zijden als vlammend vuur en zonnen
uitstralenden, onmetelijken.
18. Gij zijt het hoogste, onvergankelijke; aldus moet
gij worden
gekend; gij zijt de hoogste schat der wereld, de onveranderlijke
bewaarder der eeuwige wetten; als den onvergankelijken Geest heb ik u
leeren kennen.
19. Ik zie u als zonder aanvang,
zonder midden, zonder einde, van
grenzelooze kloekmoedigheid, met oneindige armen, met zon en maan als
oogen, met het laaiende offervuur als mond, met uw gloedhitte het
gansche heelal doordringend.
20. Dit alles hier, wat tusschen hemel en
aarde ligt, en alle wereldruimten, zijn van u vervuld, den Eene. De
drie werelden, o Machtige, zien uw wonderbare, vreeselijke gestalte en
sidderen.
21. Scharen van goden gaan tot u in, en anderen vol
vreeze
weer zingen u lof toe met saamgevouwen handen; „wees gezegend,“ zoo
spreken scharen van groote wijzen en volkomenen, en prijzen u met
uitbundige lofzangen.
22. De Roedra's, de Aditya's, Wasoe's en
Sâdhya's, de
Wishwadewa's, de beide Ashwin's, de Stormgoden en de genieters van het
doodenoffer, 6) Gandharwa's, 7)
Yaksja's,
Asoera's 8) en Siddha's, 9)
in scharen schouwen zij allen u met verwondering aan.
23. Uw groote gestalte, uw vele monden en oogen, o
Machtige, uw vele
armen en dijen en voeten, uw vele lichamen, uw vele dreigende tanden:
de werelden zien die en sidderen, en evenzoo ik.
—————
6)
Een klasse van voorvaderen of Pitri's.
7) Hemelsche zangers.
8) Opstandige Titanen.
9) Volmaakten.
71
Het
aanschouwen van den Alvorm
24. Als ik u
zie, zooals gij reikt tot den hemel, vlammend en
veelkleurig, met opengespalkte kaken en groote brandende oogen, dan
tril ik inwendig, o Wisjnoe en vind geen houding noch rust.
25. En zie ik uw monden met de gapende tandenrijen
als de vuurgloed van
een wereldvernietigingsdag, zoo onderscheid ik de hemelstreken niet
meer en weet geen redding. O, Heer der goden, wees mij genadig, gij,
die de wereld der levenden vervult.
26. Ook zij, de zonen van
Dhritarâsjthra, komen allen in u met de overige scharen van de
koningen der aarde, Bhîsjma en Drona en die zoon van den
wagenmenner, 10) en ook de aan onze zijde
vooraanstaande strijders.
27. Zij allen storten overhaast in uw met tanden
gewapende
verschrikkelijke muilen en velen van hen schijnen reeds met vermorzelde
hoofden tusschen uw tanden te hangen.
28. Zooals de vele waterstroomen der rivieren
heensnellen naar den
oceaan, zoo werpen zich deze helden der menschheid in uw rondom
laaiende monden.
29. Zooals muggen tot hun verderf zich met versnelden
drift in een
vlammend vuur werpen, zoo storten zich deze werelden tot hun verderf in
uwe kaken.
30. Gij lekt uw tongen, terwijl ge de gezamenlijke
werelden
rondom in uw gloeiende monden verslindt, en uw vreeselijke vlammen, o
Wisjnoe, vervullen met hun glansen het heelal en zetten het in gloed.
31. Verklaar mij wie gij zijt, o lieer, die deze
vreeselijke gestalte
draagt. Eere zij u, o hoogste God, wees mij genadig. U, den
oeraanvankelijken, zou ik willen kennen, want ik begrijp niet, hoe gij
werkt.“
De Heer sprak:
32. „Ik ben de Tijd, die voortschrijdende den
ondergang der werelden
bewerk, en ik houd mij hier
—————
10)
Karna.
72
Het
aanschouwen van den Alvorm
bezig met het vernietigen der
menschen. Ook zonder u zouden zij allen niet in leven blijven, zij die
in
slagorde als
strijders hier tegenover u staan.
33.
Daarom, sta op, verwerf u roem, versla uw vijanden en geniet een gelukkige
heerschappij. Reeds lang
zijn zij hier door mij overwonnen; gij zult slechts
het
instrument zijn, gij, die ook met de linkerhand
zijt
bedreven. 11)
34.
Drona, Bhîsjma,
Jayadratha, Karna en de
andere
oorlogshelden zijn reeds door mij vernietigd. Aldus overwin ze, zonder te
aarzelen. Strijd, want ge zult uw
tegenstanders in den kamp verslaan.“ “
Sanjaya sprak:
35. „Als de diadeemdrager met samengevouwen handen
dit woord van den
Lokkige sidderend had vernomen, sprak hij eerbiedig tot Krisjna met
stamelende stem vol angst en schrik, terwijl hij zich boog:
Arjoena sprak:
36. „Met recht, o Zinnenbeheerscher, verblijdt zich
de wereld in uw
naam en hangt dien aan, vluchten de booze geesten, door vrees
aangegrepen, naar alle zijden en eeren u de scharen der Volkomenen.
37. En hoe zouden zij zich ook niet voor u buigen, o
Machtige, die ouder
zijt dan de god Brachmâ, gij, de Oerschepper, oneindige Heer der
goden en vervuller der werelden; gij zijt dat hoogste, onvergankelijke,
dat is en tegelijk niet is.
38. Gij zijt de Eersteling-god, de Geest, de Aloude:
gij zijt de
hoogste schat dezer wereld, de weter en wat geweten moet worden, het
opperste verblijf; door u is dit heelal uitgebreid, o gij met de vele
gestalten.
39. Gij zijt Wâyoe, Yama, Agni, Waroena en de
maangod;
gij zijt Prajâpati en de oerstamvader der wereld.
—————
11)
In het pijlschieten.
73
Het
aanschouwen van den Alvorm
Eere zij u, vereering
duizendvoudig en nog eens wederom: eere en eere zij u!
40. Eere zij u, van voren en achter, eere van alle
kanten, o Alzijdige. Oneindig is uw kracht, onbegrensd uw heldendom;
gij doordringt de wereld naar alle zijden, daarom zijt ge de
Alzijdige.
41. Als ik, u enkel voor mijn
vriend houdende, zonder
omwegen tot u heb gesproken met de woorden: „Gij Krisjna,
gij Yâdawa, 12) die mijn vriend zijt“,
als
ik u zoo, waar
ik uw hoogheid niet kende, uit onbedachtzaamheid of uit
vertrouwelijkheid heb toegesproken
42. Of als ik u in scherts bij wandeling of rust, bij
zitten of eten
niet de passende eer heb bewezen, zij het, dat ik alleen met u was, o
Onwankelbare, of wel in tegenwoordigheid van anderen, zoo bid ik u om
vergeving, o Onmetelijke.
43. Gij zijt de Vader dezer wereld, van het
bewegelijke en
onbewegelijke, gij, die als meester moet worden vereerd en meer dan
meester. U is niemand gelijk, veel minder te boven gaande in deze drie
werelden, o onvergelijkelijk Machtige.
44. Daarom buig ik mij, werp
mijn lichaam voor u neder en smeek u, den lofwaardigen Heer der goden,
genadig, als een vader met zijn zoon, als een vriend met zijn vriend,
als een minnaar met zijn geliefde, met mij toegefelijkheid te
betrachten.
45. Ik ben opgetogen nu ik gezien heb, wat ik tevoren
nimmer aanschouwde en tegelijk is mijn ziel door vrees bevangen. Toon
mij, o God, uwe gestalte, bewijs mij die gunst, o heer der goden, die
de wereld der levenden vervult.
46. Met diadeem, met knots en met werpschijf in de
hand zou ik u
nogmaals willen zien; verschijn mij in die gedaante vierarmig, o
duizendarmige, drager aller gestalten“.
—————
12)
Nakomeling van Yadoe.
74
Het
aanschouwen van den Alvorm
De Heer sprak:
47. „Uit genade, o Arjoena, heb ik u mijn opperste
gestalte getoond,
door mijn verheven Yoga dien uit lichtglans bestaanden, vollen,
oneindigen, oorspronkelijken vorm, dien buiten u niemand nog ooit van
mij heeft waargenomen.
48. Niet door Weda-studie, offering of aalmoesreiken,
noch door
ceremoniën of schrikaanjagende ascese kan ik in de menschenwereld
in zulk een gedaante worden aanschouwd behalve door u, o held der
Koeroe's.
49. Geen verschrikking, geen zinsverbijstering zal u
overvallen, wanneer gij deze vreeselijke gedaante van mij zult zien;
vrij van vrees eerder en met verheugd gemoed zult ge dien vorm van mij
aanschouwen“ “.
Sanjaya sprak:
50. „Nadat Wâsoedewa met deze woorden had
bewilligd, toonde hij
Arjoena weder zijn gestalte en toen deze door vrees werd bevangen,
bemoedigde hem de Machtige, terwijl hij opnieuw zijn milderen vorm
aannam.
Arjoena sprak:
51. „Nu ik, o Janârdana, uw menschelijke, milde
gestalte weer
waarneem, ben ik tot bezinning, tot mijzelf gekomen“.
De Heer sprak:
52. „Die moeilijk waar te nemen gedaante, waarin gij
mij zag, daarin
zijn de goden ook altijd verlangend mij te aanschouwen.
53. Niet door Weda's, niet door zelfversterving, niet
door
aalmoesreiken en niet door offeranden kan iemand dit bereiken, mij in
die gestalte te zien, waarin gij mij hebt mogen aanschouwen.
75
Het
aanschouwen van den Alvorm
54. Maar
door vereering, gewijd alleen aan mij, kan men, o Arjoena, op
deze wijze mij leeren kennen, mij zien zooals ik ben en tot mij ingaan,
o schrik der vijanden.
55. Wie mijn werken doet, mij voor het hoogste houdt
en mij vereert
zonder gehechtheid aan het andere, wie zonder vijandschap is jegens
alle wezens, die komt tot mij, o zoon van Pândoe“.
76
XII
Eenwording
door toewijding.
Arjoena
sprak:
1. „Zij, die steeds toegewijd in vereering u
huldigen,„ en die het
Ongeopenbaarde, Onvergankelijke ook vereeren, wie zijn van deze het
verst gevorderd in Yoga?“
De Heer
sprak:
2. „Wie hun geest verdiepen in mij en mij in
bestendige toewijding
vereeren, vervuld van het hoogste geloof, die reken ik voor de meest
mij toegewijden.
3. Wie daarentegen het Onvergankelijke,
Onuitsprekelijke, Ongeopenbaarde vereeren, het Alomtegenwoordige en
Ondenkbare, het Allerhoogste, Vaste, Onwankelbare,
4. Onderwijl de scharen der zinnen bedwingend en alle
dingen met
gelijkmoedigheid betrachtend, ook deze zich in het heil aller wezens
verheugenden komen zeker tot mij.
5. Maar grooter is de inspanning voor hen, die met
hun hart aan het
Ongeopenbaarde hangen, want moeilijk is het ongeopenbaarde pad voor
belichaamden te erlangen.
6. Zij evenwel, die al hun werken aan mij overlaten,
en mij voor het
Hoogste houden, mij met een op niets anders gerichte toewijding
overpeinzen en eeren,
7. Voor dezen, die hun gemoed in mij doen
verzinken, o zoon van Prithâ, word ik weldra een redder uit den
oceaan van dood en wederbelichaming.
77
Eenwording
door toewijding
8. Richt
aldus uw gedachten op mij, verdiep uw geestelijk wezen in mij
en gij zult ontwijfelbaar woning bij mij vinden na dit bestaan.
9. Kunt
ge echter uw denken niet durende in mij doen verzinken, dan, o
Schattenverwerver, zoek mij ten minste te bereiken door oefening in
Yoga.
10. Zijt ge ook niet tot deze oefening in staat, zoo
houd u bij werken,
die aan mij zijn toegewijd, want ook wanneer gij om mijnentwil
handelingen volbrengt, zult ge de volkomenheid bereiken.
11. Maar zijt ge ook niet bij machte dit te volvoeren
en in overgave te
leven aan mij, zoo bedwing uzelf en doe afstand ten minste van de
vrucht der werken.
12. Want beter toch dan die oefening is het kennen,
beter dan het kennen de overpeinzing, beter dan overpeinzing het
verzaken van de vrucht der handeling; op verzaking volgt onmiddellijk
rust.
13. Wie zonder haat is jegens alle wezens,
vriendschappelijk gezind en
mededoogend, vrij van zelfzucht en besef van eigen ik, gelijkmatig in
vreugde en leed, geduldig,
14. Tevreden, altijd toegewijd; wie met beteugeld
zelf in
vastbeslotenheid zijn geest en denken op mij richt en mij vereert, die
is mij dierbaar.
15. Door wien de menschen niet worden verontrust en
die niet verontrust
wordt door de menschen, wie vrij is van de ontroeringen door vreugde,
vrees en toorn, die is mij dierbaar.
16. Wie zonder acht te geven op de wereld, zuiver,
ferm, onaangedaan, vrij van verstoring, los van handeling, zich
overgeeft aan mij, die
is
mij dierbaar.
17. Wie zich niet verheugt, noch haat noch treurt, en
niet begeert, die afstand doet van lust en onlust, vol van toewijding,
die is mij dierbaar.
18. Wie gelijkgezind is jegens vriend en vijand,
bij eer en schande, koude en hitte, vreugde en leed, vrij van
gehechtheid,
19. Wie hetzelfde blijft bij lof en blaam, zwijgzaam,
78
Eenwording
door toewijding
tevreden is bij alles wat hem
overkomt, zonder tehuis, met vast geloof, vol overgave, die is mij
dierbaar.
20. Zij
waarlijk, die deze heilige door mij geschonken onsterfelijkheidsdrank
eeren, geloovig mij aanhangen en huldigen, die zijn voor alles mij
dierbaar“.
79
XIII
Eenwording
door onderscheiding van veld en kenner.
De
Heer sprak:
1. „Het lichaam, o zoon van Koentî, wordt het
veld genoemd. Hem, die zich er van bewust is, noemen de wijzen den
kenner.
2. Dit dient ge te weten, o Bhârata: de kenner
in alle velden ben ik; de kennis van het veld en van den kenner, dat
noem
ik de ware kennis.
3. Wat dit veld is, van welken aard en aan welke
wijzigingen
onderworpen, vanwaar het komt, ook wie de kenner is en welk vermogen
die heeft, verneem
dit van mij in het kort,
4. Zooals het menigmaal door wijzen in velerlei
liederen uitvoerig is bezongen en door de van gronden voorziene
leerspreuken over het Brachman ¹) duidelijk uiteengezet.
5. De groote elementen met Ahamkâra, Boeddhi,
Awyakta, ²) de elf zinsorganen ³) en de vijf gebieden hunner
werkzaamheid,
6. Verder begeerte en afkeer, 4)
genot en lijden, het lichaamsstelsel, bewustzijn en vastheid, daar mee
in het kort is het
veld met zijn wijzigingen gegeven.
—————
¹)
Brachma-sôetra's, waarop het Wedânta-stelsel is
gebaseerd.
²) Het Onontvouwde (Prakriti).
³) De 5 zintuigen, de 5 bewegingsorganen en het denkvermogen
(manas).
4) Aantrekking en afstooting.
80
Eenwording
door onderscheiding van veld en kenner
7. Deemoed,
eerlijkheid, onschuld, dulden, rechtschapenheid, vereering
van den leeraar, reinheid, standvastigheid, zelfbeheersching,
8. Onttrokkenheid aan de dingen der zinnen, vrij zijn
van ik-zucht,
inzicht in het lijden, dat gepaard gaat aan dood en geboorte, ouderdom
en ziekte, 5)
9. Ongehechtheid, niet gebonden wezen aan vrouw en
kind, tehuis en
diergelijken, durende gelijkmoedigheid bij gewenschte en ongewenschte
gebeurtenissen,
10. Onwankelbare vereering voor mij zonder overgave
aan
anderen, opzoeken van eenzame plaatsen en afkeer van menschelijk
gezelschap,
11. Bestendigheid in kennis van den hoogsten Atman en
zich
het kennen der Waarheid ten doel stellen, dit wordt aangeduid als het
weten, als niet-weten echter wat daarvan verschilt.
12. Nu wil ik aangeven wat geweten moet worden, door
kennis waarvan men
tot onsterfelijkheid komt. Dit is het aanvanglooze, hoogste Brachman,
wat aangeduid wordt als noch zijn noch niet-zijn.
13. Naar alle kanten
heeft het handen en voeten, naar alle zijden oogen en hoofd en mond;
naar alle zijden hoorende, staat het, de wereld omvangende, daar,
14. Lichtend met alle vermogens der zinnen en toch
van alle zinnen
ontbloot, zonder gehechtheid, en toch drager der werelden, zonder
Goena's en toch de Goena's genietend.
15. Buiten de wezens is het en binnen, in het
bewegelijke en
onbewegelijke; door zijn ijlheid is het onkenbaar; het is het verre en
het nabije.
16. Ongedeeld woont het toch in alle wezens als ware
het
gedeeld; als behouder en vernietiger der wezens en als hun voortbrenger
ook moet het worden gekend.
—————
5)
In overeenstemming met de eerste der vier Boeddhistische „waarheden“.
81
Eenwording
door onderscheiding van veld en kenner
17. Ook is het het licht der
lichten en wordt „generzijds alle
duisternis“ genoemd. Dit is het weten, wat geweten moet worden en wat
door het weten verkregen wordt; het woont in het hart van een ieder.
18. Hiermee is in het kort het veld gegeven, het
weten en dat wat
geweten moet worden. Wie mij eert en dit weet, gaat in tot mijn wezen.
19. Erken, dat Materie 6)
en Geest 7) beiden beginloos zijn, van de
wijzigingen evenwel en de Goena's, dat ze uit de Materie ontspringen.
20. Als oorzaak van werkingen en hun gevolgen geldt
de Materie, als
oorzaak van het ervaren van lief en leed de Geest.
21. De Geest, verwijlende in de Materie, geniet de
daaruit
ontspringende Goena's; zijn gebondenheid aan de Goena's bepaalt zijn
geboorte in een goeden moederschoot of een verkeerde.
22. Toeschouwer
en inwilliger, behouder, genieter, grootmachtig heerscher en hoogste
Atman, met deze namen wordt in dit lichaam de Geest, die het hoogst is,
genoemd.
23. Wie aldus Geest en Materie met haar Goena's
begrijpt, die wordt,
hoe hij ook leven moge, niet weder belichaamd.
24. Sommigen schouwen door overpeinzing het Zelf door
zichzelf in
zichzelf; anderen erkennen het door overgave aan bespiegeling 8)
of
door toewijding aan het werk. 9)
25. Weer anderen, die het niet op deze wijze kunnen
erkennen, hooren
van anderen daarover en vereeren het, en ook zij komen den dood te
boven, waar zij aan het gehoorde vasthouden als het hoogste.
26. Waar
ooit ook een wezen ontstond, bewegelijk of
—————
6)
Prakriti.
7) Poeroesja.
8) Sânkya-yoga.
9) Karma-yoga.
82
Eenwording
door onderscheiding van veld en kenner
onbewegelijk, daar geschiedt
dit door verbinding van het veld met den
kenner, weet dit, o Geweldige 10) onder de
Bhârata's.
27. Wie echter in alle wezens den hoogsten God ziet
wonen, die niet bij
hun heensterven vergaat, die is waarlijk ziende.
28. Want als hij overal denzelfden God ziet wonen,
zal hij niet
zichzelf trachten te schaden door zichzelf, en betreedt zoo den
oppersten weg.
29. Wie inziet, dat overal daden slechts uit de
materie verricht worden
en de Atman niet de bewerker is, die is waarlijk ziende.
30. Als iemand erkent, dat de verscheidenheid der
wezens in dat Eene
haar punt van ontmoeting heeft en vandaar zich uiteenspreidt, keert hij
in tot het Brachman.
31. Door zijn aanvangloosheid en vrijheid van Goena's
wordt deze
onvergankelijke, hoogste Atman, hoewel wonende in het lichaam, toch
niet, o zoon van Koentî, tot een, die handelt, en blijft
onbevlekt.
32. Zooals de aldoordringende aether door zijn
ijlheid niet wordt
verontreinigd, zoo wordt ook de Atman, hoewel hij het gansche lichaam
doordringt, daardoor niet bevlekt.
33. Zooals de zon deze gansche wereld verlicht, o
Bhârata, zoo
verlicht ook de kenner het gansche veld.
34. Wie met het oog der
wijsheid zoo het verschil tusschen veld en kenner als ook de bevrijding
der schepselen van de Materie erkend heeft, die gaat in tot het
hoogste.“
—————
10)
Stier.
83
XIV
Eenwording
door onderscheiding der drie Goena's.
De
Heer sprak:
1. „Als het hoogste wil ik u verder de kennis
uiteenzetten, die van
alle kennis de verhevenste is. Door dit weten zijn de Wijzen van hier
tot hun hoogste volmaking gestegen.
2. Wijl zij, op die kennis
steunende, tot eenheid met mij zijn gekomen, worden zij bij een nieuwe
wereldschepping niet wedergeboren noch gaan bij een
wereldvernietiging weder ten gronde.
3. Voor mij is het groote
Brachman de moederschoot; daarin leg ik de kiem, waaruit de geboorte is
aller wezens, o Bhârata.
4. Wat ook voor vormen in een moederschoot mogen
worden geboren,
daarvan is toch de moederschoot het groote Brachman en ik ben de vader,
verleener der kiem.
5. Sattwa, Rajas en Tamas zijn de Goena's, die uit de
Materie
ontspringen. Zij zijn het, o sterkarmige, die in het lichaam den
onvergankelijken drager houden gebonden.
6. Daarvan is Sattwa door zijn vlekkeloosheid
verhelderend en vrij van
smarten; het bindt door aanraking met het geluk en door aanraking
met kennis. o Zondelooze.
7. Weet, dat Rajas in wezen hartstocht is. Het
ontstaat uit aanraking
met den dorst der begeerte en
84
Eenwording
door onderscheiding der drie Goena's
bindt den belichaamde, o zoon
van Koentî, door aanraking met werk.
8. Tamas ontspringt uit het niet-weten en werkt
verdoovend op alle
belichaamden en bindt ze, o Bhârata, door onbezonnenheid,
traagheid en slaap.
9. Sattwa brengt in aanraking met het geluk, Rajas
met handeling, o Bhârata, Tamas met onbezonnenheid na het
bewustzijn te hebben omneveld.
10. Sattwa ontstaat, o Bhârata,
als het Rajas en Tamas te boven komt, Rajas als het Sattwa en Tamas,
Tamas als het Sattwa en Rajas overweldigt.
11. Als door alle poorten in dit lichaam het licht
der kennis
binnendringt, dan neemt — dit wete men — Sattwa de overhand.
12. Begeerte, handeling, op zich nemen van werken,
onrust, verlangen,
dat is wat opkomt, als Rajas overheerscht, o beste der
Bhârata's.
13. Verduistering, werkeloosheid, onbezonnenheid,
verblinding, deze ontstaan als Tamas overmachtig wordt, o Koeroetelg.
14. Als de belichaamde heengaat, nadat Sattwa de
leiding heeft
verkregen, komt hij aan in de vlekkelooze werelden der groote Wijzen.
15. Sterft iemand onder de beheersching van Rajas,
dan wordt hij onder
werkzame menschen wedergeboren; komt hij onder de heerschappij van
Tamas, zoo wordt hij herboren in den schoot der verstandeloozen.
16. De
vrucht van het goede werk geldt als Sattwisch en vlekkeloos, de vrucht
van Rajas is lijden, die van Tamas onwetendheid.
17. Uit Sattwa
ontstaat kennis, uit Rajas begeeren, uit Tamas onbezonnenheid,
verblinding en ook niet-weten.
18. Naar boven gaan, die in Sattwa verblijven, in het
midden wijlen,
die door Rajas worden gedreven; die in den greep verblijven van Tamas,
den ondersten Goena, zinken omlaag.
19. Wanneer iemand vol inzicht weet, dat geen an-
85
Eenwording
door onderscheiding der drie Goena's
dere daders aanwezig zijn dan
de Goena's en ook kent wat boven de
Goena's verheven is, gaat hij in tot mijn wezen.
20. Als de belichaamde deze drie Goena's, die de
oorsprong zijn van het
lichaam, achter zich laat, wordt hij bevrijd van begeerte, dood,
ouderdom en lijden, en erlangt onsterfelijkheid.“
Arjoena sprak:
21. „Aan welke teekenen, o Heer, is hij te
onderkennen, die de drie
Goena's overschreden heeft? Hoe is zijn wandel? En hoe kan hij boven de
drie Goena's uitkomen?“
De Heer sprak:
22. Als iemand, o zoon van Pândoe, verlichting,
werkzaamheid en
verblinding ¹) niet haat, zoo ze hem tegemoet treden, noch er naar
verlangt, als ze afwezig zijn,
23. Wanneer hij, als werkeloos nederzittende, door de
Goena's niet uit
zijn evenwicht wordt gebracht, en wetende, dat het de Goena's slechts
zijn, die hier hun spel drijven, afzijdig blijft, zonder te worden
bewogen,
24. Wanneer hij gelijkmatig is in vreugde en leed,
sterk in zichzelf,
aardklompen, steenen en goud gelijkelijk aanziet, 't aangename en
onaangename als eender acht, standvastig blijft en onverschillig voor
loftuitingen en blaam.
25. Wanneer hij dezelfde blijft bij eer en oneer,
gelijk tegenover
vijanden en vrienden, afstand doet van alle ondernemen, is hij de
Goena's te boven gekomen.
26. En wie onafgewend met toewijdende
vereering zich hecht aan mij, die is, nadat hij de Goena's heeft
overwonnen, rijp voor eenwording met Brachman.
27. Want ik ben de
grondslag van het onsterfelijke, onvergankelijke Brachman, van de
eeuwige Wet en de onverbrekelijke zaligheid.“
—————
¹) De
gevolgen der drie Goena's.
86
XV
Eenwording
door den Hoogsten Geest.
De
Heer sprak:
1. „Men spreekt van den onvergankelijken
Ashwatthaboom, ¹) die de
wortels boven, de takken beneden heeft; de bladen zijn de heilige
hymnen; wie ze kent, is een Weda-kenner.
2. Zijn takken strekken zich naar boven en naar
onderen uit,
ontspringende aan de Goena's; zijn twijgen zijn de dingen der zinnen;
naar omlaag strekken zich de wortels in de menschenwereld verder,
verbonden aan handeling.
3. Wel wordt hier beneden zijn gedaante, zooals die
beschreven is, niet
gekend, noch zijn einde noch zijn begin noch zijn standplaats. Maar als
men dien Ashwattha, krachtig geworden van wortel, velt met het machtige
wapen der ongehechtheid,
4. Dient men aanstonds de plaats op te sporen,
waarvan men na aankomst nimmer terugkeert, met de gedachte: „tot hem,
den oorspronkelijken Geest neem ik mijn toevlucht, tot hem uit wien de
aloude wereldontwikkeling is voortgekomen“.
5. Vrij van eigendunk en waan, na het overwinnen der
zonde van
gehechtheid, bestendig in den hoogsten Atman, de begeerten verdrijvend
en verlost van de tegengestelden, die vreugde en leed worden genoemd,
gaan de van verblinding bevrijden in tot die onvergankelijke plaats.
6. Daar schijnt noch zon noch maan noch vuur,
—————
¹) De heilige
vijgeboom, ficus religiosa.
87
Eenwording
door den Hoogsten Geest
daar, vanwaar men, aankomende
nimmer terugkeert. Dit is mijn hoogste
verblijf.
7. Een onvergankelijk deel van mijzelf is het, dat in
de
wereld der schepselen geworden tot een eigen kern van leven, de zinnen,
die uit de materie ontspringen, tot zich neemt, met het denken als
zesde. ²)
8. Wanneer de beheerscher zich meester maakt van het
lichaam
en weder daaruit trekt, voert hij, heenvliedende, ze met zich mee als
de wind de geuren uit plaatsen, waar hij gewijld heeft.
9. Terwijl hij
van oor en oog, van gevoel, smaak en reuk tot gebieder zich opwerpt, en
ook van het denken, geeft hij zich aan het genot van de dingen der
zinnen over.
10. Mag hij heengaan, mag hij wijlen, mag hij, met de
Goena's
verbonden, genieten, toch zien hem de verblinden niet, maar enkel, die
hem met het oog van wijsheid aanschouwen.
11. De Yogi's, die zich
inspannen, nemen hem waar, hoe hij in henzelve vertoeft, maar de
onvoorbereiden van geest, de onverstandigen, ook al spannen zij zich
in, aanschouwen hem niet.
12. De glans, die in de zon wijlt en de gansche
wereld verlicht, en die
in de maan wijlt en in het vuur, die — wete men — is de mijne.
13. Tot
de aarde ingaande, houd ik alle wezens in stand door mijn kracht; ik
breng de planten tot wasdom en wordt tot het heerlijk Somasap.
14. Geworden tot het levensvuur, ga ik in tot het
lichaam der
schepselen en van in- en uitademing vergezeld, verteer ik de vierderlei
spijzen. ³)
15. Tot het hart van een ieder ben ik ingegaan; uit
mij komt kennis en
herinnering; ook het verlies
—————
²) De
Indiërs spreken van zes zinnen, rekenen als zesde het
verstand mee.
³) Wat gedronken, opgelikt, gekauwd en doorgeslikt wordt.
88
Eenwording
door den Hoogsten Geest
daarvan; ik ben het, die door
de Weda's te kennen is. De schepper ben
ik van den Wedânta 4) en de kenner der
Weda's.
16. In de wereld is tweeërlei Geest, 5)
de vergankelijke en de
onvergankelijke. De vergankelijke is alle schepsel; de onvergankelijke
wordt de onveranderlijke genoemd.
17. De hoogste Geest echter is een andere; die wordt
de hoogste Atman
genoemd; ingaande in de drie werelden draagt hij ze als onvergankelijk
Opperheer.
18. Omdat ik boven den vergankelijken en boven den
onvergankelijken verheven, de Allerhoogste ben, word ik in de Weda's
gevierd als Hoogste Heelalgeest.
19. Wie mij op deze wijze als Hoogste
Heelalgeest kent, die kent alles en vereert mij wegens zijn alweten, o
Bhârata.
20. Hiermede, o Zondelooze, is deze geheimnisvolle
rede verkondigd; wie
dit weet, die heeft inzicht, die heeft wat te bereiken viel, o
Bhârata, erlangd.
—————
4)
Dit kan bedoeld zijn als „eind der Weda's“, dus als toevoeging daaraan,
en behoeft dus nog niet het zoo genoemde
wijsgeerige stelsel te beteekenen.
5) Poeroesja.
89
XVI
De
onderscheiding van het goddelijke en daemonische.
1. Onbevreesdheid, reinheid van gemoed, kennis,
toewijding,
standvastigheid, mildheid, zelftucht, offering, Weda-studie, ascese,
rechtschapenheid,
2. Toegefelijkheid, waarheidsliefde, kalmte,
onthouding, vreedzaamheid, niet-lasteren, mededoogen met alle
schepselen, begeerteloosheid, teederheid, schroom en bestendigheid,
3. Kracht, geduld, onwrikbaarheid, zuiverheid,
onschuld en vrij wezen
van trots, dit, o Bhârata, valt hun ten deel, die geboren zijn
voor een goddelijk lot.
4. Arglist, trots, aanmatiging, toorn, ruwheid
en onkunde, die vallen hun toe, o zoon van Prithâ, die geboren
werden voor een daemonisch lot.
5. Het goddelijke voert tot verlossing,
het daemonische tot gebondenheid. Klaag niet, o zoon van Pândoe;
geboren zijt ge voor een goddelijk lot.
6. Tweeërlei schepping is er in de wereld: de
goddelijke en
daemonische; de goddelijke is uitvoerig besproken; verneem nu van mij
de daemonische, o zoon van Prithâ.
7. Daemonische menschen weten niet wat zij doen
moeten noch nalaten.
Geen reinheid, geen goed gedrag, geen waarheid is bij hen te vinden.
8. Zij houden staande, dat de wereld zonder waarheid
is, zonder dragenden
grond, zonder God, niet is ontstaan in geregelde opvolging, met niets
anders als de geslachtsdrift tot oorzaak.
9. Verhard in deze
beschouwing, met verdorven ziel
90
De
onderscheiding van het goddelijke en daemonische
en een zwak begrip worden zij
als boosdoeners tot schade der wereld
geboren.
10. Zich overgevend aan onverzadelijke lusten, door
arglist,
hoogmoed en waanzin verblind, in hun verblinding een slechte keus
kiezend, wandelen zij om, onrein van beginsel.
11. Steunend op tallooze, op verderf uitloopende
gedachten, en de
genieting hunner lusten beschouwend als het hoogste, zijn ze overtuigd,
dat er verder niets is.
12. Door honderd banden van hoop gebonden, niets
hoogers kennend dan
begeerte en toorn, streven zij ten dienste hunner lusten ongebreideld
naar het ophoopen van bezit.
13. „Deze wensch is mij heden vervuld; dit hoop ik
nog te bereiken; dit
bezit heb ik en dat zal mij later ten deel vallen;
14. Dezen vijand heb ik verslagen, en anderen zal ik
nog dooden; ik ben
de gebieder, de genieter, volkomen, machtig, gelukkig;
15. Ik ben rijk, hooggeboren; welke andere is mij
gelijk; ik zal
offeren, uitdeelen en genieten“, zoo spreken zij, door niet-weten
verblind.
16. Door velerlei gedachten heen en weer bewogen, in
het net
der begoocheling verstrikt en overgegeven aan de genieting hunner
lusten, zoo storten zij in de onreine hel.
17. Zichzelf vereerend, hoogmoedig, bezeten door de
trots en den
waanzin der weelde, brengen zij offers, die het enkel in naam zijn,
schijnheilig, tegen de voorschriften in.
18. Steunend op zelfzucht en kracht, op hoogmoed,
lust en toorn, haten
zij mij in de eigen en andere lichamen, de afgunstigen.
19. Hen, de hatenden, wreeden, laaghartigen,
onreinen, stort ik op hun
levenswenteling zonder ophouden in daemonische moederschoten.
20. En in
een daemonischen moedrschoot geworpen,
91
De
onderscheiding van het goddelijke en daemonische
verbijsterd van de eene
geboorte tot de andere, vinden zij, o zoon van
Koentî, mij niet en gaan den benedensten gang.
21. Drievoudig is deze poort der hel, die de ziel
verderft als
begeerte, toorn en hebzucht; daarom dient men die te vermijden.
22. Maar wie verlost is van deze drie poorten der
duisternis, o zoon van
Koentî, verzorgt het heil zijner ziel en gaat den oppersten gang.
23. Wie evenwel de voorschriften der Wet verwerpt en
naar eigen
goeddunken enkel wandelt, die kan noch de volkomenheid noch het geluk
noch den oppersten weg bereiken.
24. Daarom moet bij bepaling van wat te doen is en
wat na te laten de
Wet uw richtsnoer zijn; wetende wat door de Wet is voorgeschreven,
dient ge hier beneden uw werk te volbrengen.“
92
XVII
Eenwording
door de drievoudige indeeling des geloofs.
Arjoena sprak:
1. „Hoe evenwel staat het, o Krisjna, met hen, die
wel het voorschrift
der wet verwerpen, maar toch in geloof den eeredienst volgen? Op welk
beginsel steunen zij: op Sattwa, Rajas of Tamas?“
De Heer sprak:
2. „Drieërlei is het geloof der belichaamden,
zooals het voortkomt
uit hun aard. Het is sattwisch, rajasisch of tamasisch; hoor verder
hierover:
3. Het geloof, o Bhârata, is bij ieder
overeenkomstig
zijn aard; de mensch bestaat uit geloof; zooals iemand gelooft, zoo is
hij.
4. Die uit Sattwa zijn, vereeren de goden; die uit
Rajas zijn, vereeren
de halfgoden en daemonen, de overigen, die uit Tamas zijn, vereeren de
geesten der gestorvenen en hun schimmen.
5. Die een schrikwekkende,
maar niet door de Weda's geboden zelfkwelling betrachten en daarbij met
huichelarij en zelfzucht zijn bezet, en van zinnenlust, hartstocht en
geweldpleging vervuld,
6. Die van inzicht verstokenen kwellen slechts de
groep elementen,
samengevat in het lichaam, en mij, die in het lichaam vertoef; hun
opzet — weet dit — is daemonisch.
7. Van drieërlei aard is het voedsel, dat ieder
lief heeft en ook
zijn offer, zijn zelftucht en zijn liefdadigheid. Hoor wat het
onderscheid is.
93
Eenwording
door de drievoudige indeeling des geloofs
8. Spijzen,
die het leven, kracht, kloekheid, gezondheid, vreugde en
welbehagen vermeerderen en die als sappig, olierijk en voedzaam het
hart versterken, worden door sattwische menschen geliefd.
9. Spijzen,
die een bijtenden, zuren, zouten, verhittenden, scherpen, ruwen en
prikkelenden smaak hebben, zijn bij rajasische menschen geliefd en
veroorzaken pijn, bezwaren en ziekte.
10. Duffe, bedorven, kwalijk
riekende, overgeschoten en voor het offer onbruikbare spijzen worden
door tamasische menschen geliefd.
11. Een offer, dat volgens de voorschriften gebracht
wordt door wie
niet verlangen naar loon, maar daartoe besluiten, omdat offeren plicht
is, zulk een offer wordt sattwisch genoemd.
12. Daarentegen is een offer, dat met uitzicht op
belooning of uit
praalzucht geboden wordt, o beste der Bhârata's rajasisch.
13. Een offer, dat niet volgens voorschrift, zonder
verstrekking van
spijzen, zonder Wedaspreuken, zonder offerloon en zonder geloof
gebracht wordt, geldt als tamasisch.
14. Vereering van goden, Brahmanen, leeraren en
wijzen, reinheid,
oprechtheid, kuischheid en onschuld, die worden de zelftucht des
lichaams genoemd.
15. Een niet opwindende, waarachtige, vriendelijke,
heilzame wijze van spreken, alsook beoefening der Weda-studie, die
vormt de zelftucht der rede.
16. Blijheid des harten, zachtheid,
zwijgen, zelfbeheersching, reinheid, dat is de zelftucht van het gemoed.
17. Als deze drieledige, uit sterke
geloofsovertuiging beoefende
zelftucht zonder verlangen naar loon en met toewijding wordt verricht,
heet zij een sattwische ascese.
18. Een zelftucht, die om aanzien, bewondering en
vereering, uit
praalzucht wordt betracht, die is rajasisch, wankel en onbestendig.
94
Eenwording
door de drievoudige indeeling des geloofs
19. De
zelftucht, die uit een blind besluit tot zelfkastijding komt of
ook bedoelt anderen te benadelen, die heet tamasisch.
20. Een gave, die in het bewustzijn, dat men geven
moet, te rechter
tijd en plaats aan de rechte persoon zonder dat die het vergelden kan,
wordt gegeven, zulk een gave heet sattwisch.
21. Een gift daarentegen, die met het oog op
wedergave of ter wille van
loon met weerzin aangeboden wordt, zulk een gave noemt men rajasisch.
22. Een gave evenwel, die te onrechter plaats en tijd
aan de onrechte
persoon met geringschatting of minachting wordt verstrekt, zulk een
gave wordt tamasisch geheeten.
23. Aum-Tat-Sat, dit geldt als de drievoudige
aanduiding van Brachman
en hiermee werden in den voortijd Brahmanen, Weda's en offers gewijd.
24. Daarom worden de voorgeschreven handelingen bij
offers,
liefdegiften en ascese steeds door de belijders van het Brachman aldus
begonnen, dat zij den klank Aum uitspreken.
25. Tat: met dit woord
worden zonder te doelen op belooning de menigvuldige handelingen bij
offer, ascese en liefdegiften volbracht door hen, die verlangen naar
bevrijding.
26. De term Sat wordt gebruikt om de werkelijkheid en
deugdelijkheid
aan te duiden, en zoo bezigt men, o zoon van Prithâ, het woord
Sat ook voor een heilzame handeling.
27. Sat heet ook de bestendigheid in offeren,
liefdadigheid en ascese,
en zoo wordt het daartoe ondernomen werk ook aangeduid door Sat.
28. Wat echter aan offer, liefdegift, ascese en
werken verricht wordt
zonder geloof, dat wordt niet-zijn, „asat“ genoemd en het is
waardeloos, zoo wel na den dood als tevoren“.
95
XVIII
Eenwording
door verlossende verzaking.
Arjoena
sprak:
1. „Het wezen der onthouding wensch ik te kennen, o
sterkarmige, en dat
der verzaking, o Zinnenbeheerscher.“
De Heer sprak:
2. „Onder onthouding ¹) verstaan de wijzen het
opgeven van werken, die
voor belooning worden volbracht; het opgeven van de vruchten aller
werken wordt door de wijzen verzaking genoemd.
3. Eenige wijzen leeren,
dat men van handeling als van een zware zonde moet afzien, anderen
evenwel, dat men het offer, de liefdegift en de ascese als handeling
niet nalaten mag.
4. Hoor mijn beslissing hier over onthouding, o beste
der
Bhârata's, want de onthouding, Geweldige ²) onder de mannen,
wordt als een drievuldige geroemd.
5. Van het offer, de liefdegift en
de ascese als handeling moet men zich niet onthouden; men dient ze te
volvoeren, want offering, liefdegift en ascese zijn louteringsmiddelen
der wijzen.
6. Maar ook dit werk dient slechts zoo te worden
bedreven,
dat men van belooning en gehechtheid afstand doet; dit is mijn
afdoende, bepaalde meening.
7. Ook is het niet mogelijk zich van
noodwendig
—————
¹) van
handeling.
²) Tijger.
96
Eenwording
door verlossende verzaking
werk te onthouden, en als men
uit louter wanbegrip een handeling
nalaat, is dit een tamasische onthouding.
8. Wie zich evenwel van werk
onthoudt, omdat het lastig is of uit vrees voor lichamelijke bezwaren,
die past een rajasische onthouding toe en zal het loon daarvoor niet
erlangen.
9. Wanneer, o Arjoena, daarentegen een noodwendig
werk in het besef,
dat het plicht is, wordt bedreven, terwijl men daarbij afziet van
gehechtheid en de belooning, dan is dat een sattwische verzaking.
10. Een onaangenaam werk niet te mijden en aan een
aangenaam niet te
hechten, dat wijst op een van Sattwa doordrongen, wijzen en van twijfel
bevrijden verzaker.
11. Want zoolang men aan het lichaam gebonden is, kan
men niet zich van
werken volledig onthouden; wie echter afziet van de vrucht der werken,
die verdient waarlijk den naam van verzaker.
12. Drieledig, namelijk
gewenscht, ongewenscht en gemengd is na den dood de vrucht der werken
voor den niet-verzakende, in geenerlei wijze echter voor den verzaker.
13. Verneem nu, o sterkarmige, hoe er de vijf
volgende oorzaken zijn,
waardoor naar het Sânkhya alle werken tot stand komen:
14. Het lichaam, de dader, de onderscheiden organen,
dan de veelvuldige
handelingen afzonderlijk en ten slotte de voorzienige goden.
15. Welk
werk ook iemand met het lichaam, met gedachten of woorden mag
ondernemen, zij 't volgens de voorschriften of niet, daartoe werken die
vijf oorzaken samen.
16. Als nu, waar dit zoo is, iemand zichzelf alleen
als dader
beschouwt, heeft hij geen volledige kennis en mist, onbezonnen, het
ware begrip.
17. Als iemand, wiens gemoed niet aan de zelfzucht is
onderworpen, wiens inzicht niet is verduisterd, ook
97
Eenwording
door verlossende verzaking
de gansche wereld versloeg,
doodde hij toch niet, en was niet gebonden.
18. Het kennen, de kenner en het gekende, daarin ligt
de drievoudige
aanleiding tot handelen; het doen, de daad en de dader, daarin ligt het
drievoudig geheel der handeling.
19. De kennis, de daad en de dader worden in
rangschikking volgens de
Goena's als drieledig geduid; op welke wijze, dit zult ge van mij
vernemen.
20. Die kennis, waardoor men in alle wezens het eene,
onvergankelijke
ziet, dat ongedeeld verwijlt in het gedeelde, die kennis — wete men —
wordt sattwisch genoemd.
21. Die kennis, waarmee men in alle schepselen
velerlei bijzondere
wezens afzonderlijk ziet, geldt als rajasisch.
22. Die kennis, welke zich zonder grond aan een enkel
schepsel als ware
dit het geheel, tegen alle feiten in hecht, op een bekrompen wijze, die
is tamasisch.
23. Een noodzakelijk werk, dat zonder gehechtheid,
zonder hartstocht en
zonder haat wordt verricht, door iemand, die niet naar belooning zoekt,
dat wordt sattwisch genoemd.
24. Een werk evenwel, dat met groote inspanning wordt
bedreven door
een, die verlangt naar vervulling van zijn wenschen, of door iemand,
die vol is van ik-besef, dat heet rajasisch.
25. Een werk dat
blindelings volvoerd wordt zonder rekening te houden met de gevolgen,
met verlies, schade of eigen bekwaamheid, dat noemt men tamasisch.
26. Een werker, die vrij van gehechtheid of roemzucht
in het bezit is
van doorzettingsvermogen en kracht, en daarbij in welslagen zoowel als
in mislukking altijd dezelfde blijft, zoo een, die heet sattwisch.
27. Een, die hartstochtelijk is, hakend naar
belooning voor zijn werken,
begeerig, tot leed berokkenen ge-
98
Eenwording
door verlossende verzaking
neigd, en onzuiver, daarbij,
niet los van vreugde en droefheid, zulk
een werker wordt rajasisch genoemd.
28. Maar een, die zonder
toewijding, bekrompen, halsstarrig is, sluw; kwaadwillig, traag,
nalatig en kleinmoedig, die geldt als tamasisch.
29. Verneem nu de
drievoudige indeeling naar de Goena's van het inzicht en de
standvastigheid, zooals ik ze u, o Schattenverwerver in
bijzonderheden wil meedeelen.
30. Inzicht, dat te rechter tijd aan te vangen weet
en op te houden, te
doen en te laten, te vreezen en niet te vreezen, daarbij kennis draagt
van gebondenheid en verlossing, zulk een inzicht, o zoon van
Prithâ, wordt sattwisch genoemd.
31. Inzicht, dat het rechte en
het onrechte, wat gedaan en gelaten moet worden, zooals zich dat
verhoudt, niet te onderscheiden weet, zulk een inzicht, o zoon van
Prithâ, geldt als rajasisch.
32. Inzicht, dat door duisternis
omwolkt, het valsche voor het rechte, en alles omgekeerd ziet, zulk een
inzicht, o zoon van Prithâ, noemt men tamasisch.
33. Standvastigheid, waarmee men de verrichtingen van
het denken, der
levenskracht en der zinnen door een onafgebroken overgave aan Yoga
bestendigt, zulk een standvastigheid heet sattwisch, o zoon van
Prithâ.
34. Standvastigheid, o Arjoena, waarmee men zich aan
het
goede, aangename, en nuttige met verbetenheid en een verlangen naar
belooning hecht, zulk een standvastigheid, o zoon van Prithâ,
wordt rajasisch genoemd.
35. Standvastigheid, waardoor men in onberadenheid
niet aflaten wil van
slaap, vrees, kommer, moedeloosheid en onbezonnenheid, zulk een
standvastigheid, o zoon van Prithâ, noemt men tamasisch.
36. Hoor nu, Geweldige ³) onder de
Bhârata's, de leer der drievuldige
lust. Een lust, waarin men, ook
—————
³) Stier.
99
Eenwording
door verlossende verzaking
bij haar wederkeer, nog
vreugde geniet en tot bevrijding van lijden
komt,
37. Die in den beginne smaakt als vergif, maar aan
het eind als de
drank der onsterfelijkheid; een lust, die ontstaat uit heldere kennis
van het eigen bewustzijn, wordt sattwisch genoemd.
38. Een lust
evenwel, die door verbinding met de voorwerpen der zinnen in het begin
smaakt als de onsterfelijkheidsdrank, maar aan het einde als gif, die
lust is rajasisch.
39. Een lust, die in het begin en later de ziel
misleidt en uit slaap,
traagheid en onbezonnenheid ontspringt, die heet tamasisch.
40. Er is
geen wezen op aarde noch in den hemel onder de goden, dat vrij ware van
deze drie aan de Materie ontsprotene Goena's.
41. De lotstoewijzing
voor Brahmanen, Ksjatriya's, Waisjya's en Shôedra's is
verschillend naar de in hun aanleg optredende Goena's, o Schrik der
vijanden.
42. Rust, zelfbeheersching, ascese, zuiverheid,
geduld,
rechtschapenheid, kennis, ervaring en betrouwen, dat is volgens zijn
aanleg toegewezen aan den Brahmaan.
43. Heldenmoed, vuur,
standvastigheid, bekwaamheid, volharding in den strijd, vrijgevigheid
en vorstelijke waardigheid, dat is toebedeeld aan den Ksjatriya,
voortvloeiende uit zijn aard.
44. Akkerbouw, veeteelt en handel is de
uit zijn aanleg voortspruitende bestemming van den Waisjya; de
bestemming van den Shôedra, voortkomende uit zijn aard, is dienen.
45. Volmaking bereikt de mensch als hij zich aan de
hem toegedeelde
lotsbestemming houdt. Hoor hoe hij door zich te wijden aan zijn
bestemming de volkomenheid bereikt:
46. Wie Hem, die de oorsprong aller wezens is en door
wien dit heelal
werd uitgebreid, daardoor eert, dat hij de hem toegewezen
lotsbestemming vervult, die bereikt de volkomenheid.
100
Eenwording
door verlossende verzaking
47. Beter is
het eigen levensplicht onvolkomen te vervullen dan die
van een ander met goed gevolg; wie de volgens zijn aanleg hem
toegewezen bestemming vervult, die vervalt niet in zonde.
48. De
aangeboren lotsbestemming, o zoon van Koentî, moet men niet
verzaken,
ook al wordt ze begeleid van schuld, want alle doen is omgeven van
schuld, zooals het vuur door rook.
49. Wiens geest zonder gehechtheid
is, die alles in zichzelf heeft overwonnen en vrij is van begeerte, die
bereikt in verzaking de hoogste volkomenheid van het niet-doen.
50. Hoe iemand, die volmaaktheid bereikt heeft,
daarmede het Brachman
erlangt, verneem dit van mij in het kort, o zoon van Koentî, wijl
dit het toppunt van wijsheid is.
51. Met gelouterd inzicht, het zelf krachtdadig
beteugelend, na de
dingen der zinnen, klank en het andere te hebben verworpen, ook
hartstocht en haat,
52. De eenzaamheid zoekend, licht voedsel
gebruikend, woord, lichaam en denken bedwingend, steeds als het hoogste
het opgaan in overpeinzing stellend, hartstochteloosheid te hebben
bereikt,
53. Vrijgeworden van zelfzucht, geweldenarij, trots,
begeeren,
toorn en gehechtheid aan verwanten, zoo wordt men zelfonttrokken en
bevredigd, rijp voor een opgaan in Brachman.
54. Wie echter tot Brachman is geworden, diens geest
is blijmoedig; hij
treurt niet noch verlangt; gelijkmatig jegens alle wezens, grijpt hij
mijn vereering aan als het hoogste.
55. Door die vereering leert hij
mij kennen, mijn grootte en wat ik in wezen ben. Heeft hij mij naar
wezen erkend, dan zal hij terstond tot het opperste ingaan.
56. Terwijl hij steeds al zijn werken verricht met
zijn oog gevestigd
op mij, verkrijgt hij door mijn genade de onveranderlijke, eeuwige
woonplaats.
101
Eenwording
door verlossende verzaking
57.
Onderwijl ge in den geest alle werken op mij werpt, mij acht als
het hoogste, moet gij, steunend op kennis en toewijding, ten allen
tijde mijner gedenken.
58. Mijner gedachtig zult ge door mijn genade
alle moeilijkheden overwinnen; als ge echter uit eigenzinnigheid niet
naar mij luistert, gaat gij ten gronde.
59. Als ge verstart in eigenzinnigheid en u voorneemt
niet te strijden,
zoo is uw voornemen toch tevergeefs; uw natuur zal u daartoe dwingen.
60. Waar ge door de in uw aard liggende lotsbepaling
zijt gebonden, zoo
zult ge, o zoon van Koentî, wat ge uit verblinding niet doen
wilt, toch
tegen uw wil in moeten volbrengen.
61 De Heer aller schepselen, o
Arjoena, woont in hun hart en wervelt alle wezens rond, als waren ze
aan een rad door Mâyâ gebonden.
62. Wend u tot hem om
bescherming met uw gansche wezen, o Bhârata, dan zult ge door
zijn genade den hoogsten vrede en de eeuwige woonplaats erlangen.
63. Hiermee is een kennis, geheimer dan het geheime u
verkondigd; overdenk
dit bij uzelf, volledig, en doe wat gij wilt.
64. Hoor nu verder van mij het allergeheimste
opperste woord; ik heb u
zeer lief; daarom wil ik u meedeelen, wat tot uw heil dient.
65. Denk aan mij, hecht u aan mij, huldig mij, vereer
mij en gij zult
tot mij komen, dit beloof ik u waarachtig, want ge zijt mij lief.
66. Laat alle voorschriften varen, neem tot mij uw
toevlucht; ik zal u
verlossen van alle zonde; wees niet bedroefd.
67. Deze rede moogt ge nooit iemand meedeelen, die
niet ascetisch is
gezind, die niet gehoorzaam is, en ook niemand, die tegen mij
murmureert.
68. Wie echter dit hoogste geheim meedeelt aan wie
mij
vereeren, die betoont mij daarmee de hoogste vereering en zal
ontwijfelbaar tot mij ingaan.
69. Er is niemand onder de menschen, die mij iets
102
Eenwording
door verlossende verzaking
beters zou kunnen bewijzen dan
deze, en geen ander op deze wereld zou
mij dierbaarder zijn.
70. En wie dit heilige gesprek tusschen ons beiden
zal bestudeeren, die
heeft daarmee het offer van wijsheid gebracht. Zoo denk ik daarover.
71. En wie dit geloovig en zonder kwaden wil
aanvaardt, zal na
bevrijding uit dit lichaam de gelukkige werelden erlangen van hen wier
werken heilig waren.
72. Hebt ge, o zoon van Prithâ, dit van mij met
onverdeelde
aandacht gehoord? En is de betoovering der onwetendheid van u geweken,
o Schattenverwerver?“
Arjoena sprak:
73. „Geweken is de begoocheling, ontvangen heb ik de
kondschap door uw
genade, o Onwankelbare; vast sta ik nu en vrij van twijfel; ik zal
handelen naar uw woord“ “.
Sanjaya sprak:
74. „Zoo heb ik het gesprek tusschen
Wâsoedewa's zoon en den
kloekhartigen zoon van Prithâ aangehoord, het wonderbare, dat mij
de haren te berge deed rijzen.
75. Nadat ik door Wyâsa's 4)
gunst dit verheven geheim heb
vernomen, den Yoga, zooals Krisjna, de Heer van Yoga, dien zelf heeft
verkondigd,
76. Zoo heb ik nog, o koning, wanneer ik mij dit
heilige
gesprek tusschen den Rijklokkige en Arjoena herinner, steeds en telkens
opnieuw mijn vreugde daaraan.
77. En terwijl ik mij altijd weer de wonderbare
verschijning van Hari
5) te binnen breng, vervult mij de
—————
4)
Wyâsa gaf hem het goddelijke gezicht, waardoor het hem
mogelijk werd het verloop waar te nemen en dit den koning te
beschrijven.
5) Wisjnoe.
103
Eenwording
door verlossende verzaking
grootste verbazing, o vorst,
en verheug ik mij telkens opnieuw daarin.
78. Aan welke zijde Krisjna, de Heer van Yoga, en ook
Prithâ's
zoon, de boogschutter staat, daar is heil, overwinning, voorspoed en
een juiste houding, naar ik vermeen.“
Einde pagina. Laatste wijziging 24 November
2005.